• No results found

Herstel van Nederlandse pensioenfondsen; wie betaalde de rekening?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herstel van Nederlandse pensioenfondsen; wie betaalde de rekening?"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Master scriptie Accountancy Lucas L. Trentelman

Herstel van Nederlandse pensioenfondsen;

wie betaalde de rekening?

Onderzoek naar de toepasbaarheid van IAS 19 in Nederland en evenwichtige

belangenafweging bij het financiële herstel van pensioenfondsen.

(2)

2

Auteur: Lucas Lourens Trentelman

Studentnr: 1955349

Opleiding: Master Accountancy, Faculteit Economie en Bedrijfskunde, Rijksuniversiteit van Groningen

Eerste beoordelaar: Drs. W. Kevelam EMA RA

Tweede beoordelaar: Mw. I. Kuiper MSc EMA RA

Begeleider Ernst & Young: Dhr. M. Dijke MSc

Datum: Augustus 2015, Groningen

Abstract

Dit onderzoek tracht aan de hand van het analyseren van herstelplannen en jaarverslagen van pensioenfondsen, inzichtelijk te maken op welke manier de lasten van herstel van de financiële crisis zijn verdeeld. Aan de hand van deze verdeling kunnen inzichten worden opgedaan over achtereenvolgens de werking en problematiek van IAS 19 in Nederland, en de voor pensioenfondsen wettelijke eis van evenwichtige belangenafweging. Specifiek stelt dit onderzoek aan de hand van de legitimiteitstheorie vast dat de financiële staat van een pensioenfonds invloed heeft op een evenwichtige verdeling van de herstellast. Ook worden indicaties gevonden voor verschillen in evenwichtige belangenafweging tussen

ondernemingspensioenfondsen enerzijds en bedrijfstakpensioenfondsen en

beroepspensioenfondsen anderzijds.

Trefwoorden: Pensioenfondsen, Legitimiteitstheorie, Agency theory, IAS 19, RJ 271, Evenwichtige belangenafweging.

(3)

3

Voorwoord

Voor u ligt het eindresultaat van mijn masterscriptie ter afronding van de studie Accountancy aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hoewel ik mij voor aanvang van schrijven reeds bewust was van het unieke karakter van het Nederlandse pensioenstelsel, was het doen van onderzoek naar pensioenfondsen een geheel nieuwe ervaring, waar ik erg veel kennis en vaardigheden mee heb opgedaan.

De mogelijkheid mezelf te verdiepen in dit onderwerp is mij geboden door Wilfred Kevelam, Register Accountant bij KPMG en Docent externe verslaggeving aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Door de soms complexe materie waar ik gedurende dit onderzoek mee te maken heb gehad, was het zonder zijn begeleiding niet mogelijk geweest om te komen tot dit eindresultaat. Hier wil ik dan ook mijn hartelijke dank voor uitspreken. Daarnaast wil ik Ernst & Young Amsterdam en specifiek Mike Dijke bedanken voor de mogelijkheid mijn scriptie hier te schrijven. Ik heb mijn stagetijd ervaren als een erg leuke en leerzame tijd.

(4)

4

1 I

ntroductie

6

1.1 Aanleiding tot dit onderzoek 6

1.2 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen 8

1.3 Maatschappelijke relevantie 9

1.4 Wetenschappelijke bijdrage van verslaggevingsonderzoek 10

1.5 Wetenschappelijke bijdrage onderzoek evenwichtige belangenafweging 11

1.6 Opzet van scriptie 12

2 Het Nederlandse pensioensysteem

13

2.1 De structuur 13 2.2 De pensioenwet 14 2.2.1 De pensioenovereenkomst 15 2.2.2 Toezichthouders 16 2.2.3 Herstelplan 17 2.2.4 Evenwichtige belangenafweging 18 2.3 Verslaggevingsregels 19

2.3.1 Verslaggeving voor het pensioenfonds, IAS 26 en RJ 610 19

2.3.2 Verslaggeving voor de werkgever, IAS 19 19

2.3.2.1 Waardering fondsbeleggingen bij DB- regelingen 21

2.3.2.2 Waardering pensioenverplichtingen bij DB-regelingen 21

2.3.3 Verslaggeving voor de werkgever, RJ 271 22

2.4 Oorzaken van risicospreiding 23

2.5 Implicaties herstelinstrumenten voor verslaggeving 24

3 Pensioenverslaggeving vanuit een agency perspectief

25

3.1 Het belang van goede verslaggeving 25

4 Legitimiteitstheorie en evenwichtige belangenafweging

27

4.1 Legitimiteitstheorie 27

4.2 Hypothesen 28

4.2.1 Financiële problematiek 28

4.2.2 Omvang van pensioenfondsen 29

4.2.3 Type pensioenfonds 30

5 Onderzoeksmethodiek

31

5.1 Data 31

5.2 Afhankelijke variabele – evenwichtige belangenafweging 32

5.2.1 Methodiek 32

5.2.1.1 Bijdrage van premie 33

5.2.1.2 Indexatie en korten 33

5.2.1.3 Vrijval van pensioenpremie 33

5.2.1.4 Rendement en rentevoet 33

5.2.1.5 Overig 34

5.2.2 Indexcijfer een 34

5.2.3 Indexcijfer twee 35

5.3 Determinanten belangenafweging – Onafhankelijke variabelen 36

5.3.1 Grootte van het pensioenfonds 36

5.3.2 Financiële toestand 37

(5)

5 5.4 Controlevariabelen 37 5.5 Dataprocedures 38 5.6 Statistische model 38

6 Resultaten

39

6.1 Beschrijvende statistieken 39 6.1.1 Beleggingsresultaten 39

6.1.2 Resultaten incidentele stortingen 40

6.1.3 Resultaten betreffende korten en indexatie 41

6.2 Resultaat pensioenverslaggeving – werking IAS 19 in Nederland 42

6.2.1 Verschillen herstelplan en werkelijkheid uitgelicht 42

6.2.2 Verdeling lasten en consequenties IAS 19 43

6.3 Statistische analyse – evenwichtige belangenafweging 44

6.3.1 Statistische analyse 44 6.3.2 Sensitiviteitsanalyse 48

7 Conclusie en discussie

48

7.1 Beantwoorden onderzoeksvragen 48 7.1.1 Beperkingen 50 7.1.2 Toekomstig onderzoek 51

7.2 Implicaties voor de praktijk 52

8 Referenties

54

(6)

6

1. Introductie

§ 1.1 Aanleiding tot dit onderzoek

Nederland beschikt over een zeer omvangrijk en complex pensioenstelsel. Om te waarborgen dat het stelsel nu en in de toekomst goed functioneert bestaat uitgebreide wet- en regelgeving. De uitwerking van financiële verslaggevingsregels voor pensioensregelingen in Nederland is opgenomen in de internationale verslaggevingstandaard IAS 19 (IFRS) van de internationale regelgever IASB (International Accounting Standards Board). Daarnaast bestaat op nationaal niveau de Richtlijn van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) 271. Waar de RJ in beginsel tracht zo veel mogelijk richtlijnen op te stellen in overeenstemming met de IAS-regelgeving, verschillen de internationale regels en nationale richtlijnen op het gebied van pensioenen aanzienlijk.

Gedurende de jaren 2003 tot en met 2009 gold de IAS 19-systematiek als leidend voor het samenstellen van RJ Richtlijnen omtrent pensioenen. Door het unieke karakter van het Nederlandse pensioenstelsel voelde de RJ zich echter genoodzaakt om in februari 2009 de Richtlijn 271 compleet te herschrijven (Ter Hoeven & Laning, 2010). De belangrijkste redenen voor deze omvangrijke wijziging werden door de RJ uiteengezet in de Uiting 2009-2. Hierin benoemt de RJ onder meer dat ‘’als gevolg van de invoering van de Pensioenwet (Pw)’’ het toepassen van IAS 19 ‘’niet langer goed toepasbaar in de Nederlandse context is’’.

In lijn met de in Nederland reeds lang bestaande pensioendriehoek tussen pensioenfonds, werkgever en werknemer, heeft de wetgever getracht in de Pw de werkelijkheid te verankeren, dat risico’s die het opbouwen- en beheren van pensioenen met zich meebrengt,

worden verdeeld onder de verschillende belanghebbenden (Vereniging van

Bedrijfstakpensioenfondsen, 2008). In Nederland vertaalt zich dit naar een systeem waarbij alle partijen bijdragen aan het herstel van een pensioenfonds in financiële problemen. Omdat de meeste andere pensioenstelsels in de wereld geen, of maar in zeer beperkte mate deze risicospreiding kennen en er vaak in zijn geheel geen onafhankelijk pensioenfonds bestaat, gaat de IAS 19 methodiek uit van een systeem waarbij of de werkgever of de werknemer vrijwel alle risico’s draagt. De RJ achtte deze zwart-wit benadering niet in lijn met de Nederlandse werkelijkheid en wilde met de implementatie van de veranderde RJ 271 een verslaggevingsrichtlijn uitvaardigen die beter aansluit op het pensioensysteem. Omdat RJ 271 vanaf dat moment rekening houdt met risicospreiding en IAS 19 dit niet doet, kan het volgen

(7)

7

van de verschillende standaarden leiden tot een andere waardering van pensioenaanspraken en verplichtingen.

Waar niet beursgenoteerde bedrijven in Nederland gebruik kunnen maken van de richtlijnen van de RJ, moeten beursgenoteerde ondernemingen op grond van de Europese verordening 1606/2002 vanaf 2005 verplicht IFRS toepassen bij het opstellen van de jaarrekening. Dit impliceert dat ondanks de wijziging van RJ 271, Nederlandse bedrijven de IAS 19 methodiek nog steeds gebruiken bij pensioenverslaggeving. Dit wekt het vermoeden van mogelijk inaccurate verslaggeving.

De risicospreiding tussen pensioenfonds, werkgever en werknemer die zorgt voor de afwijkende RJ 271 richtlijn, komt onder meer voort uit de eis van evenwichtige belangenafweging van artikel 105 Pw. Doel van deze bepaling is het realiseren van een beleid waarbij de belanghebbenden van het pensioenfonds zich evenwichtig vertegenwoordigd kunnen voelen. Dit brengt onder andere met zich mee dat de financiële pijn van het herstel van pensioenfondsen in de regel niet door één partij wordt betaald, maar onder de verschillende belanghebbenden wordt verdeeld (Ter Hoeven & Laning, 2010).

Er bestaan in Nederland verschillende pensioenfondsen. Een overgrote meerderheid hiervan is in te delen in drie groepen, te weten pensioenfondsen voor beroep, onderneming of bedrijfstak. Naast het verschil in type, zijn er ook grote verschillen waarneembaar in bijvoorbeeld omvang en deelnemersbestand. Elk pensioenfonds, in welke hoedanigheid dan ook, wordt geacht zich aan de wettelijke bepaling van artikel 105 te houden en bij het opstellen van beleid de belangen van alle stakeholders evenwichtig mee te wegen.

Een blik op de praktijk leert echter, dat het evenwichtig verdelen van de pijn nog niet zo eenvoudig is. Het maatschappelijk verantwoorden van maatregelen als korten en het verhogen van pensioenpremies lijkt vaak erg lastig. Daarnaast hebben pensioenfondsen om te gaan met verschillende krachtenvelden, met veelal tegengestelde belangen. Veruit de meeste pensioenfondsen hebben de afgelopen jaren minstens in enige mate problemen gehad met de dekkingsgraad. Toch valt op dat er verschillen lijken te bestaan in de maatschappelijke kritiek die pensioenfondsen krijgen en wordt niet uniform gekozen waar het gaat om herstelmaatregelen (Ter Hoeven & Laning, 2010). Een en ander doet vermoeden, dat er verschillen bestaan in de mate waarin pensioenfondsen evenwichtig met de belangen van stakeholders omgaan. Met andere woorden; dat bepaalde pensioenfondsen de belangen van stakeholders evenwichtiger afwegen dan andere pensioenfondsen. Een vraag die zich nu

(8)

8

aandient, is of er aanwijsbare oorzaken te vinden zijn voor deze verschillen in belangenafweging. Dit onderzoek tracht ook hier een passend antwoord op te geven.

§ 1.2 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen

De beschreven ontwikkelingen leiden tot het doen van onderzoek naar respectievelijk de verslaggeving omtrent pensioenen en het fenomeen van evenwichtige belangenafweging. Het doel is ten eerste om empirisch te onderzoeken of en waarom de IAS 19 regelgeving niet aansluit op de Nederlandse werkelijkheid en welke consequenties dit heeft. Met deze kennis kunnen er vervolgens enige aanbevelingen worden gedaan over de invulling van verslaggevingsstandaarden. Op basis van dit doel kan de onderzoeksvraag geformuleerd worden als:

In hoeverre verschillen de IAS 19 verslaggevingsregels omtrent pensioenen van de situatie in de Nederlandse praktijk, in hoeverre leidt dit tot onjuiste verslaggeving en welke consequenties moeten hier aan worden verbonden ten aanzien van de werking van IAS 19-vereisten in Nederland?

Om een antwoord te geven op deze vraag dient de ‘’situatie in de Nederlandse praktijk’’ in kaart te worden gebracht. Hierbij dient een antwoord te worden gegeven op de vraag of er sprake is van risicoverdeling onder drie partijen, of dat de verdeling van pensioenrisico’s overeen komt met de uitgangspositie van IAS 19. Buiten inzicht in de werking van pensioenverslaggeving in Nederland, biedt een antwoord op deze vraag bij uitstek de mogelijkheid inzicht te krijgen in beleid van fondsen dat betrekking heeft op het financiële herstel. Met deze kennis kan inzichtelijk worden gemaakt in welke mate er sprake is van beleid dat evenwichtig rekening houdt met de belangen van verschillende stakeholders. Vervolgens kan worden onderzocht welke kenmerken van pensioenfondsen leiden tot een meer evenwichtig beleid. Op basis hiervan kan de tweede onderzoeksvraag als volgt worden geformuleerd:

Welke karakteristieken van pensioenfondsen leiden tot het realiseren van een meer evenwichtige belangenafweging?

Om een nauwkeurig antwoord te geven op de hierboven geformuleerde vragen, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

(9)

9

Hoe ziet het Nederlandse pensioenstelsel er precies uit en wat maakt het zo uniek?

Hoe uit zich dit in relevante nationale- en internationale wet- en regelgeving omtrent verslaggeving, met specifiek aandacht voor RJ –richtlijnen en IAS- vereisten?

Hoe uit zich dit in relevante wet- en regelgeving omtrent evenwichtige belangenafweging? Welke wetenschappelijke theorieën bestaan die betrekking hebben op verslaggeving en incentives voor organisaties om zich te houden aan wet en regelgeving?

Hoe is meetbaar, in welke mate pensioenfondsen zich houden aan evenwichtige risicospreiding en belangenafweging?

§ 1.3 Maatschappelijke relevantie

Het Nederlandse pensioenstelsel komt in onderzoek naar voren als een tamelijk goed werkend systeem. Factoren die een bijdrage leveren aan een goede werking zijn onder andere de adequaatheid, een verwijzing naar de stand van pensioenen ten opzichte van het laatst verdiende loon, de duurzaamheid en het maatschappelijke vertrouwen in het systeem (Mercer, 2014). Ook de Nederlandse overheid lijkt maatschappelijk vertrouwen te onderkennen als een belangrijke factor in de kwaliteit van pensioenstelsels. Dit uit zich met name in vrij uitgebreide regelgeving in de Pw, waarin pensioenfondsen verplicht worden om pensioendeelnemers op een juiste, volledige, tijdige en begrijpelijke manier te informeren (AFM, 2012). De wetgever acht een open beleid noodzakelijk om het vertrouwen in het zogenaamde ‘’collectieve stelsel’’, waarin de gemeenschap als geheel zorgt voor voldoende pensioenkapitaal, te behouden. Alleen dan, zo zal de wetgever beredeneren, wordt het verplicht afdragen van een percentage van het brutoloon maatschappelijk geaccepteerd.

Om tegenover de maatschappij een realistisch beeld te schetsen over de stand van zaken binnen een pensioenstelsel is het communiceren van accurate financiële informatie onmisbaar. De waardering van pensioenaanspraken en verplichtingen gaat echter gepaard met complexe actuariële- en beleggingsrisico’s (De Lange, 2014). Omdat er hierdoor veel ruimte is voor schatting en interpretatie, bestaan complexe IAS 19-vereisten. Juist door het gebruiken van deze vereisten bestaat echter een vermoeden van onjuiste verslaggeving (zie paragraaf 1.1). Omdat in dit geval de maatschappij onjuist geïnformeerd zou kunnen worden over de toestand van het Nederlandse pensioenstelsel, is het relevant om deze problematiek verder te

(10)

10

doorgronden en op een wetenschappelijke manier antwoord te geven op de vraag of het vermoeden van onjuiste verslaggeving werkelijk aan de orde is.

Beleidskeuzes van pensioenfondsen gaan vaak gepaard met grote maatschappelijke interesse. Zeker in tijden van financiële tegenspoed voelen stakeholders zich vaak ondergewaardeerd. Het evenwichtig verdelen van de pensioenlast is ten behoeve van maatschappelijk rust en vertrouwen op deze momenten erg belangrijk. Om de wettelijke eis van artikel 105 te waarborgen, houdt De Nederlandsche bank (DNB) toezicht op de beleidskeuzes van pensioenfondsen omtrent evenwichtige belangenafweging. Wanneer de toezichthouder een beter beeld heeft van de oorzaken van meer en minder goede belangenafweging bij pensioenfondsen, helpt dit om effectiever toezicht te houden en hierdoor beter afgewogen beleid te bewerkstelligen.

Aan de hand van de onderzoeksresultaten zouden daarnaast de IASB, de RJ en de wetgever, inzichten op kunnen doen over de doelmatigheid van regels en richtlijnen die betrekking hebben op het Nederlandse pensioenstelsel. Hoe goed wordt artikel 105 nu eigenlijk nageleefd en hoe dienen toekomstige verslaggevingsregels te worden ingevuld? De opgedane kennis zou vervolgens kunnen worden meegenomen in het verbeteren van de pensioenwet, RJ 271 en IAS 19.

§ 1.4 Wetenschappelijke bijdrage van verslaggevingsonderzoek

Binnen de literatuur over Nederlandse pensioenverslaggeving zijn reeds een aantal artikelen verschenen over waarderingsvraagstukken. Arnold (2014) maakte inzichtelijk hoe de

disconteringsvoet door actuarissen wordt bepaald bij de waardering van

pensioenverplichtingen. Daarnaast gaat Kuijer (2012) in op de waardering van werknemersbijdragen. Sinds de invoering van IAS 19 in Nederland zijn er reeds een aantal publicaties verschenen over de implementatie van bepalingen in deze standaard en de wisselwerking met Richtlijn 271 van de RJ. Schoonderbeek (2003) concludeerde dat IAS 19 wel degelijk succesvol in de Nederlandse RJ richtlijnen kon worden geïmplementeerd. Ook Laning (2006) noemde de integratie van IAS 19 in de RJ 271 over het algemeen een succes, hoewel hier al geconcludeerd werd dat IAS 19 en de (toentertijd) geldende RJ 271 Richtlijn niet goed aansloten op het Nederlandse systeem van risicospreiding. Waar deze auteurs beiden enthousiast lijken over de integratie van IAS 19 met RJ 271, concludeert Strating (2008) in zijn artikel dat ‘’IAS 19 (…) niet aansluit bij de in Nederland gebruikelijke

(11)

11

regelingen’’ en ‘’dat in het geval dat (…) risico volledig bij de werknemer respectievelijk de werkgever [ligt], te leven valt met de huidige classificatie maar (…) [Wanneer] risico’s worden gedeeld, IAS 19 moet worden aangepast’’.

Waar de conclusies met betrekking tot het succes van IAS 19 verschillen, nemen alle auteurs de aanwezigheid van het systeem van risicospreiding als een feit aan. Empirisch bewijs voor het bestaan hiervan wordt echter pas gegeven door Ter Hoeven en Laning (2010). Zij vinden door middel van het analyseren van herstelplannen welke partijen binnen de pensioendriehoek daadwerkelijk bijdragen aan herstel. Aan de hand van deze analyse wordt wetenschappelijk bewijs geleverd voor het bestaan van risicospreiding.

Een combinatie van met name dalende aandelenkoersen, een lage rente, een stijgende levensverwachting en een toenemende vergrijzing luidde begin 2009 een periode in waarin veel pensioenfondsen een herstelplan dienden voor te leggen aan DNB (Beckers, 2013). Het leeuwendeel van deze herstelplannen is van start gegaan in 2009, waarbij de planning op de korte termijn een periode overspande van 5 jaar.

Ter Hoeven en Laning (2010) konden een jaar na aanvang van deze plannen de conclusies van hun onderzoek baseren op de ingediende herstelplannen alsmede op basis van tussentijdse rapporten en statistieken. Om risicospreiding en evenwichtige belangenafweging te analyseren, zal deze scriptie dezelfde methodiek gebruiken als Ter Hoeven en Laning (2010). Nu pensioenfondsen echter in 2013 voor het eerst hebben gekort en het vijfjarige traject van de herstelplannen in december 2013 ten einde is gekomen, ligt er een unieke kans om definitief, met inbegrip van alle mogelijke maatregelen, de balans op te maken van het herstel van pensioenfondsen. Hiermee zal een bijdrage worden geleverd aan de kennis over het Nederlandse pensioensysteem en de daarmee gepaarde verslaggevingsregelgeving.

§ 1.5 Wetenschappelijke bijdrage van onderzoek naar evenwichtige belangenafweging

Er bestaan diverse publicaties die meer inzicht trachten te geven in evenwichtige belangenafweging en de keuzes die pensioenbestuurders maken op dit gebied. Boender (2005) doet onderzoek naar risicodeling in pensioencontracten en stelt zich onder andere de vraag of een evenwichtige risicoverdeling leidt tot wenselijke uitkomsten voor pensioencontracten. Ook in literatuur over verslaggeving komt het onderwerp aan bod. Kevelam en Laning (2013)

(12)

12

pensioenfondsjaarverslagen. Speerpunt hierbij is het in kaart brengen van de toelichting over evenwichtige belangenafweging, omdat dit als proxy wordt gebruikt voor de kwaliteit van verslaggeving. Ook Laning en Langendijk (2011) doen onderzoek naar evenwichtige belangenafweging, maar focussen zich hierbij met name op de kwaliteit van de verantwoording van beleid aangaande premies, beleggingen en toeslagen. Aan de hand van deze onderzoeken wordt getracht een helder beeld te schetsen over de manier waarop pensioenfondsen stakeholders inlichten over evenwichtige belangenafweging en of er op een heldere en volledige manier verantwoording wordt afgelegd. Een kwantitatieve onderbouwing van evenwichtig afgewogen beleid ontbreekt echter in deze onderzoeken.

In het rapport evenwichtige belangenafweging van de pensioenpremie voor 2015 doet DNB verslag van de manier waarop de pensioenpremie voor 2015 is vastgesteld en toetst of dit is gedaan op basis van evenwichtig afgewogen belangen. Waar in dit rapport enkel is getoetst op een evenwichtige verdeling van pensioenlasten onder verschillende generaties, doet dit rapport wel degelijk een poging de lastendruk te kwantificeren.

Deze scriptie zal evenals het DNB-rapport trachten de verdeling van pensioenlasten te kwantificeren, maar zal hierbij de focus verleggen op het gekozen beleid omtrent herstelmaatregelen. Vervolgens zal geprobeerd worden om vanuit wetenschappelijke theorie verschillen in het gevolgde beleid te verklaren. Voor zover bekend bij de auteur bestaat er geen ander wetenschappelijk stuk dat op deze manier karakteristieken van pensioenfondsen koppelt aan evenwichtige belangenafweging. Met de verkregen kennis kan vervolgens meer inzicht worden verkregen in de manier waarop verschillende soorten pensioenfondsen omgaan met evenwichtige belangenafweging.

§ 1.6 Opzet van scriptie

De scriptie zal als volgt verder gaan: Hoofdstuk twee zal in vogelvlucht het Nederlandse pensioensysteem schetsen en vervolgens ingaan op relevante wet- en verslaggevingsregels om de beschreven IAS problematiek nader te doorgronden. Daarna zal in hoofdstuk drie het bestaan van pensioenverslaggeving vanuit een wetenschappelijk perspectief worden belicht. In hoofdstuk vier zal vervolgens een theoretische basis worden gelegd voor determinanten van evenwichtige belangenafweging en toegewerkt worden naar hypothesen. Ten slotte zal in hoofdstuk vijf de methodologie worden beschreven om vervolgens in hoofdstuk zes te komen

(13)

13

tot resultaten. Daarna zal geconcludeerd worden met het beantwoorden van de hoofdvragen en het bediscussiëren van de resultaten.

2. Het Nederlandse pensioenstelsel

§ 2.1 De structuur

Het Nederlandse pensioenstelsel staat op drie pijlers. De eerste pijler wordt gevormd door de Algemene Ouderdomswet (AOW) voorziening, pijler twee staat voor de collectieve aanvullende pensioenen en pijler drie voor de aanvullende, veelal individuele pensioenverzekeringen. De AOW kan worden beschouwd als het fundament van het Nederlandse pensioensysteem. De voorziening waarborgt dat iedere gepensioneerde Nederlander - uitzonderingen daargelaten - vanaf zijn 65e levensjaar1 is verzekerd van een inkomen. De AOW is aangenomen in 1957 en wordt sindsdien gefinancierd door het zogenaamde omslagstelsel. Dit betekent dat werknemers die een AOW-premie afdragen, direct zorgen voor voldoende financiële middelen om de huidige AOW te betalen.

De aanvullende collectieve pensioenen van pijler twee maken waarom Nederland een zo kenmerkend pensioenstelsel kent. De onderzoeksvragen in deze scriptie zijn dan ook direct afgeleid uit de manier waarop deze pijler is ingericht. Omwille hiervan zal deze pijler nader worden toegelicht.

Omdat de AOW in de meeste gevallen onvoldoende uitkeert om het inkomen van gepensioneerden op een vergelijkbaar niveau te houden met dat van het werkende bestaan, dragen veel werknemers naast de AOW extra premie af voor een aanvullend pensioen. Om en nabij de 90% procent van de Nederlandse werknemers is aangesloten bij een pensioenregeling uit de tweede pijler en is voor het grootste deel van zijn pensioen afhankelijk van dit vermogen. (Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen & Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, 2008). Binnen de tweede pijler bestaan verschillende soorten pensioenregelingen. Veelal zijn deze verschillen te wijten aan verschillen in arbeidsrisico’s, gemiddelde pensioenleeftijd, en andere demografische en economische verschillen. De inhoud van pensioenregelingen wordt in de regel vastgesteld door vakbonden en werkgevers, als onderdeel van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO).

1

Omwille van de betaalbaarheid van de AOW in de toekomst is reeds bepaald dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 (in stappen van 3 maanden) omhoog gaat naar 66 jaar in 2018 en (in stappen van 4 maanden) naar 67 jaar in 2021.

(14)

14

Een klein deel van de pensioenregelingen in Nederland wordt afgesloten bij verzekeraars. Echter, het leeuwendeel van de pensioenregelingen is ondergebracht bij pensioenfondsen. Deze fondsen zijn veelal opgericht als stichting en bestaan als:

 Bedrijfstakpensioenfonds (draagt zorg voor de pensioenregelingen van een hele bedrijfstak).

 Ondernemingspensioenfonds (voor de pensioenen van een hele, vaak grote onderneming of heel concern).

 Beroepspensioenfonds (voor de pensioenen van vrije beroepen als arts, notaris of tandarts).

Pensioenfondsen maken gebruik van een kapitaaldekkingsstelsel. Hierin worden de pensioenen gefinancierd met premies die werknemer in het verleden hebben afgedragen,

vermeerderd met een beleggingsrendement hierop (Vereniging van

Bedrijfstakpensioenfondsen & Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, 2008). Bijzonder aan deze constructie is dat de financiering plaatsvindt binnen een collectieve en solidaire regeling. Dit betekent dat iedere deelnemer aan een pensioenregeling evenveel premie betaalt, onverwijld zijn leeftijd, levensstijl of gezondheid. Door het collectief worden de risico’s gedeeld (De Lange, 2014). Toch geniet de ene werknemer langer van zijn pensioenuitkering dan de andere en worden premies van nu soms gebruikt om huidige pensioenen aan te vullen. Het delen van risico’s en de wetenschap dat niet iedereen evenveel profiteert, maakt dat het Nederlandse pensioenstelsel solidair te noemen is.

Werknemers en zelfstandigen die geen gebruik kunnen maken van pensioenregelingen bij pensioenfondsen (pijler twee), kunnen een individueel verzekeringsproduct kopen bij een verzekeraar. Deze derde pijler kan tevens door iedereen worden gebruikt die een aanvullend pensioen wenst op te bouwen.

§ 2.2 De pensioenwet

De opzet van de Pw maakt, dat duidelijk de driehoeksverhouding tussen werknemer, werkgever en pensioenfonds naar voren komt. Hoofdstuk twee behandelt de wettelijke bepalingen met betrekking tot de pensioenovereenkomst. Dit zijn de afspraken die worden gemaakt tussen werkgever en werknemer. Hoofdstuk drie behandelt vervolgens de uitvoeringsovereenkomst. Dit zijn de afspraken die worden gemaakt tussen de werkgever en

(15)

15

de pensioenuitvoerder. De driehoek wordt gecompleteerd door de bepalingen in hoofdstuk vier, waarin het pensioenreglement wordt beschreven. Dit zijn de afspraken die worden gemaakt tussen werknemer en pensioenuitvoerder. Gezamenlijk bepaalt dit geheel aan overeenkomsten hoe een pensioen wordt vormgegeven. In grote lijnen houdt dit in dat werkgever en werknemer (vaak via een werknemersvereniging) middels overleg bepalen hoe het pensioen wordt vormgegeven. De uitvoering laten zij vervolgens over aan een pensioenfonds, welke de premies ontvangt en belegt met als doel het kapitaal terug te storten als pensioenuitkering.

§ 2.2.1 De pensioenovereenkomst

De afspraken tussen werkgever en werknemer zijn erg belangrijk voor de precieze vormgeving van pensioenen. Of een werknemer tijdens het opbouwen van zijn pensioen reeds enige zekerheid heeft over de hoogte van zijn pensioen op de pensioengerechtigde leeftijd, wordt met name bepaald door de keuze voor een salaris-dienstrijdregeling enerzijds of een beschikbare premieregeling anderzijds.

De salaris-diensttijdregeling is de meest voorkomende pensioenovereenkomst in Nederland en wordt internationaal ook wel aangeduid als Defined Benefit (DB) (Vereniging voor bedrijfstakpensioenfonds & Stichting voor ondernemingspensioenfondsen, 2008). Tekenend voor de DB, is dat de hoogte van de pensioenuitkering is gewaarborgd. Wanneer een werknemer met andere woorden toetreedt tot de pensioenregeling, staat vast dat deze op pensioengerechtigde leeftijd recht heeft op een percentage van het loon. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen zogenaamde eindloon en middelloon regelingen, waarbij eindloon het recht geeft op een vast percentage van het laatstverdiende loon en middelloon het recht geeft op een vast percentage van het loon dat gemiddeld is verdiend tijdens de carrière. De praktijk leert dat er heden ten dage nog weinig gebruik wordt gemaakt van de eindloonregeling. Omwille van de betaalbaarheid van het Nederlandse pensioenstelsel heeft tegenwoordig naar schatting 90% van de actieve deelnemers – huidige werknemers die een pensioen opbouwen – een middelloonregeling (De Lange, 2014).

Bij een beschikbare premieregeling, ook wel Defined Contribution (DC) regeling, bestaat er geen verband tussen de hoogte van het inkomen en het pensioen (De Lange, 2014). De werknemer heeft dan ook geen zekerheid over de hoogte van zijn pensioen. Afgesproken wordt slechts de hoogte van de maandelijkse premie, die vervolgens worden beheerd door een

(16)

16

fondsbeheerder. In de regel is dit een verzekeringsmaatschappij of pensioenfonds. De ingelegde premies in combinatie met het behaalde rendement, vormen vervolgens de pensioenvoorziening van waaruit de uitkeringen worden betaald.

§ 2.2.2 Toezichthouders

Het toezicht op de tweede pijler van het Nederlandse pensioenstelsel wordt verzorgd door twee verschillende instanties. De Nederlandsche Bank houdt toezicht op de financiële situatie van pensioenfondsen. Daarnaast draagt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) zorg voor het controleren van de communicatie door pensioenfondsen.

Pensioenfondsen dienen zich in financieel opzicht te houden aan het financieel toetsingskader (FTK). Het FTK is onderdeel van de pensioenwet en vormt een pakket wettelijke eisen waar pensioenfondsen zich aan dienen te houden (DNB, 2007). In het FTK zijn wettelijke bepalingen geformuleerd met betrekking tot een beheerste en integere bedrijfsvoering, de waardering van beleggingen en verplichtingen en regels voor het vaststellen van premies. Naast deze wettelijke bepalingen, toetst DNB tevens de wettelijke norm van voldoende vermogen. In het FTK is opgenomen, dat ieder pensioenfonds over voldoende eigen vermogen dient te beschikken. Dit vermogen dient dusdanig te zijn, dat met 97,5% zekerheid kan worden voorkomen dat een pensioenfonds binnen een periode van één jaar over minder waarden beschikt dan de technische voorziening – feitelijk het geheel aan pensioenverplichtingen van een pensioenfonds -. In de praktijk wordt deze zekerheid gegeven, wanneer de verhouding tussen het eigen vermogen van pensioenfondsen en de technische voorziening (de dekkingsgraad), in ieder geval boven de 105% uitkomt.

De AFM houdt toezicht op de informatieverstrekking van pensioenuitvoerders naar verschillende belanghebbenden. In de Pw staat opgenomen, dat gepensioneerden, en (ex) pensioendeelnemers het recht hebben op startbrieven, uniforme pensioenoverzichten en stopbrieven. Deze stukken informeren de betreffende stakeholders over de voorwaarden en staat van hun pensioen. Om te zorgen dat een zo getrouw mogelijk beeld van de werkelijkheid wordt geschetst, toetst de AFM deze stukken op tijdigheid, begrijpelijkheid, duidelijkheid en juistheid (AFM, 2015).

(17)

17 § 2.2.3 Herstelplan

De dekkingsgraad kan worden beschouwd als een belangrijke graadmeter voor het financiële welzijn van pensioenfondsen. Wanneer de technische voorziening meer bedraagt dan het eigen vermogen of wanneer de dekkingsgraad onder de 105% uitkomt, volgt uit het FTK de wettelijke verplichting om een herstelplan in te dienen bij DNB. In dit herstelplan dient het pensioenfonds uit te werken hoe in maximaal 10 jaar wordt teruggekeerd naar het vereiste eigen vermogen. Of een pensioenfonds van de maximale termijn gebruikmaakt, of kiest voor een kortere periode, hangt samen met de belangen van de verschillende stakeholders van het pensioenfonds. Daarnaast heeft DNB als taak het ingediende herstelplan te beoordelen op concreetheid en haalbaarheid en heeft het hierbij de bevoegdheid om de gekozen hersteltermijn aan te passen (DNB, 2015).

Er bestaan voor pensioenfondsen diverse maatregelen om terug te keren naar waardes boven de wettelijk vereiste dekkingsgraad. Een belangrijke schakel in dit proces is het realiseren van een goed netto rendement op het belegde pensioenvermogen. Dit is het rendement op beleggingen, gecorrigeerd voor de rente-effecten op de pensioenbeleggingen- en verplichtingen. Wanneer dit zogenaamde overrendement in combinatie met de ontvangen premies onvoldoende is om aan de lopende pensioenverplichtingen te voldoen, dient te worden overgegaan tot het inzetten van verschillende andere instrumenten. Deze instrumenten kunnen de financiële situatie van pensioenfondsen feitelijk aan twee kanten beïnvloeden. Aan de ene kant kan meer kapitaal worden aangetrokken. Dit kan aan de hand van het verhogen van werknemerspremies, of door een incidentele of structurele verhoging van de werkgeverspremie. Ook kunnen er meevallers optreden die worden ingegeven door het vrijvallen van de bufferpremie (Premies die niet uitgekeerd behoefden te worden). Aan de andere kant kan het pensioenfonds zijn verplichtingen minder snel laten stijgen door niet te indexeren (de pensioenen niet verhogen als correctie op inflatie of verhoogde cao) of – in uiterste gevallen - zijn verplichtingen laten dalen door het korten van bestaande pensioenen. Het korten (verlagen) van pensioenen is een uiterste maatregel en mag alleen worden toegepast wanneer alle andere hiervoor genoemde maatregelen onvoldoende blijken. Met andere woorden, als alle andere sturingsmiddelen voor het creëren van een gezond pensioenfonds uitputtend zijn ingezet (DNB, 2012).

(18)

18 § 2.2.4 Evenwichtige belangenafweging

De norm van evenwichtige belangenafweging is van toepassing op alle besluiten van het pensioenfondsbestuur, maar met name bedoeld voor die besluiten, waar belanghebbenden financieel geraakt worden of kunnen worden. De wetgever heeft de bepaling in de Pw opgenomen onder artikel 105 lid 2, waar evenwichtige belangenafweging door het bestuur als volgt staat omschreven:

‘’ De personen die het beleid van een pensioenfonds bepalen of mede bepalen richten zich bij de vervulling van hun taak naar de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever en zorgen ervoor dat dezen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen’’.

Personen die het beleid van het pensioenfonds bepalen of mede bepalen zijn in beginsel de bestuurders van het pensioenfonds. De bestuurders hebben zitting in het pensioenfondsbestuur. Meestal bestaat dit bestuur uit afgevaardigden van werkgevers- en werknemersorganisatie, die op deeltijd basis werkzaam zijn voor het fonds (Stuurgroep code pensioenfondsen, 2013). Gezamenlijk zetten zij beleid uit, dat wordt uitgevoerd door de directeur en het management.

Het bestuur dient bij zijn besluitvorming de belangen af te wegen van verschillende belanghebbenden. Om duidelijk te maken met welke groepen rekening moet worden gehouden, heeft de wetgever dit willen benoemen in de Pw. Onder deelnemers vallen alle werknemers die in hun huidige functie pensioen opbouwen bij het pensioenfonds. Naast deze groep die actief pensioen opbouwen bij het pensioenfonds bestaan er zogenaamde slapers. Dit zijn mensen die ooit pensioenvermogen opgebouwd hebben bij het pensioenfonds, maar tegenwoordig werkzaam zijn bij een organisatie die een andere pensioenuitvoerder heeft. Deze groep is nog niet pensioengerechtigd en wordt daarom gecategoriseerd als slaper of gewezen deelnemer. Wanneer een deelnemer of gewezen deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, of kiest om zijn pensioen eerder te laten ingaan, wordt hij vanaf dat moment aangemerkt als pensioengerechtigde. Onder andere aanspraakgerechtigden wordt ten slotte een ieder verstaan die niet kan worden aangemerkt als pensioengerechtigde, maar wel degelijk aanspraak maakt op een uitkering van eerder opgebouwd pensioenkapitaal. In deze categorie vallen bijvoorbeeld weduwen of weeskinderen.

(19)

19 § 2.3 Verslaggevingsregels

Nu een beeld is geschetst van het Nederlandse pensioenstelstel, zal worden ingegaan op de van toepassing zijnde verslaggevingsregels. Eerst zal dit kort worden gedaan vanuit het

perspectief van pensioenfondsen. Vervolgens zal worden ingegaan op de

verslaggevingsregels voor werknemers.

§ 2.3.1 Verslaggeving voor het pensioenfonds, IAS 26, en RJ 610

Pensioenfondsen hebben geen verplichting om de jaarrekening op te stellen conform IFRS. Internationaal staan de regels voor pensioenfondsen beschreven in IAS 26 – Accounting and Reporting by Retirement Benefit Plans -. Weinig pensioenfondsen hebben voor deze optie gekozen (EY Handboek Jaarrekening, 2014). In de praktijk volgen pensioenfondsen de Nederlandse algemeen geaccepteerde accounting principes (Dutch GAAP) dit zijn verslaggevingstandaarden uit het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Richtlijnen van de RJ. Uit artikel 146 Pw volgt, dat de jaarrekening dient te worden opgesteld conform het bepaalde in Titel 9 boek 2 van het BW. Deze Titel kent een groot aantal algemene bepalingen voor het opstellen van de jaarrekening. Daarnaast bestaat specifiek voor pensioenfondsen RJ 610, waarin belangrijke aspecten worden behandeld als de waardering van beleggingen en de technische voorziening van het pensioenfonds, de indeling van de balans en winst-en- verliesrekening alsmede de verplicht te behandelen onderwerpen binnen het bestuursverslag. Belangrijk voor dit onderzoek zijn de regels omtrent het toelichten van herstelmaatregelen in jaarverslagen van pensioenfondsen. Deze toelichting dient een pensioenfonds verplicht op te nemen in zijn jaarverslag. De uitwerking van herstelplannen is daarom openbare informatie. § 2.3.2 Verslaggeving voor de werkgever, IAS 19

Verslaggevingsregels voor de werkgever zijn zowel op nationaal als internationaal niveau opgesteld en verschillen sterk van elkaar. Het verschil tussen RJ 271 en IAS 19 kan in de meeste gevallen verklaard worden door de fundamenteel andere benadering waarmee binnen de standaarden pensioenvoorzieningen worden gewaardeerd. RJ 271 kent een verplichtingenbenadering overeenkomstig de nationale en internationale vereisten voor voorzieningen – RJ 252 & IAS 37 -. IAS 19 gaat uit van een risicobenadering.

(20)

20

Aan de hand van de risicobenadering wordt op basis van een analyse van de pensioenovereenkomst, pensioenregeling en uitvoeringsovereenkomst vastgesteld, of de werkgever risico loopt om in de toekomst extra bijdragen te moeten betalen aan de pensioenuitvoerder wanneer deze een te lage dekkingsgraad heeft. Of dit het geval is wordt binnen de risicobenadering van IAS 19 bepaald aan de hand van het type pensioenovereenkomst. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de reeds beschreven DC & DB regelingen (Ter Hoeven & Laning, 2010).

Wanneer er risico ligt bij de werkgever, wordt de pensioenovereenkomst altijd gecategoriseerd als Defined Benefit. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen een hoog of een laag risico. Elke regeling, middelloon of eindloon, waarbij de werknemer risico loopt op het doen van een pensioenbijdrage buiten de reguliere premie, wordt aangemerkt als DB regeling. Hieruit volgt logischerwijs, dat wanneer de werkgever geen risico loopt, automatisch Defined Contribution wordt aangemerkt als de van toepassing zijnde regeling.

Door de verschillen in risico’s, heeft het aanmerken van een pensioenregeling als Defined Benefit enerzijds of als Defined Contribution anderzijds boekhoudkundig een groot aantal consequenties. Wanneer sprake is van een Defined Contribution regeling geldt de pensioenverslaggeving als tamelijk eenvoudig. In de regel wordt jaarlijks een factuur ontvangen van de pensioenuitvoerder, waarin het totaalbedrag is opgenomen dat de werkgever aan pensioenen dient bij te dragen. Dit bedrag wordt vervolgens als kortlopende schuld (de verplichting) geboekt op de balans van de werkgever en afgeboekt op het moment dat de factuur is voldaan.

De in IAS 19 beschreven vereisten voor de DB-regeling beschouwt de pensioenuitvoerder niet als een aparte organisatie, maar als een integraal onderdeel van de werkgever. Het pensioenvermogen is weliswaar ondergebracht in een aparte rechtspersoon, maar dit dient slechts het doel het pensioenvermogen af te scheiden van reguliere schuldeisers. Wanneer werkgever en werknemer een Defined Benefit regeling overeenkomen, zijn de pensioenverplichtingen en de pensioenbeleggingen na consolidatie dan ook terug te vinden op de balans van de werkgever (Ter Hoeven & Laning, 2010).

IAS 19 bespreekt hieromtrent eerst de bepaling van de balanspost ‘’pensioenverplichting’’. De pensioenverplichting toont in tegenstelling tot de kortlopende schuld bij de DC-regeling, de totale last aan pensioenaanspraken zoals opgebouwd tot balansdatum. Tegenover deze pensioenverplichtingen staat aan de activazijde de post ‘’fondsbeleggingen’’, die wordt

(21)

21

aangehouden om de pensioenverplichtingen mee te voldoen. Het saldo van deze posten wordt vervolgens weergegeven op de balans. In de regel zal dit saldo resulteren in een post ‘’pensioenverplichting’’. In bepaalde gevallen, wanneer de waarde van de beleggingen de hoogte van de verplichtingen overstijgt, kan ook een actiefpost worden gevormd (EY Handboek Jaarrekening, 2014).

§ 2.3.2.1 Waardering fondsbeleggingen bij DB-regelingen

De waardering van de fondsbeleggingen gebeurt aan de hand van het bepalen van de reële waarde van deze financiële producten. IAS 19 omschrijft het begrip reële waarde als: ‘’Het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld (…) tussen ter zake goed geïnformeerde, tot een transactie bereid zijnde partijen, die onafhankelijk zijn’’. In de praktijk zal voor de waardering eerst naar de marktnotering van het financiële product worden gekeken. Mocht het financiële product geen marktnotering hebben, dan kan worden overgegaan tot het gebruik van waarderingsmethoden als het disconteren van toekomstige kasstromen (EY handboek jaarrekening, 2014).

§ 2.3.2.2 Waardering pensioenverplichting bij DB-regelingen

De waarde van de totale pensioenverplichting wordt vastgesteld aan de hand van de contante waarde van de reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Met andere woorden, de huidige waarde van in de toekomst te betalen pensioenen. Deze pensioenaanspraken worden gevormd door een combinatie van premies die worden afgedragen door werkgever, met daarbovenop een afgesproken bijdrage van de werknemer. De werkgevers- en werknemerspremies, in combinatie met een behaald rendement hierop, zou op het moment van aanvang van de pensioengerechtigde leeftijd voldoende kapitaal bij elkaar gebracht moeten hebben om een eindloon- of middelloon regeling te financieren. De aard van de DB-regeling brengt immers met zich mee, dat de hoogte van het pensioen (al dan niet in procenten van het middel of eindloon) reeds bij aanvang van de regeling is overeengekomen.

Toch is het in bepaalde gevallen mogelijk dat onvoldoende kapitaal beschikbaar is voor de financiering van pensioenregelingen. Omdat de werkgever in dit soort gevallen de overeengekomen pensioenregeling met de werknemer wel degelijk dient na te komen, draagt deze hier de financiële risico’s van een mogelijk gebrek aan voldoende pensioenkapitaal.

(22)

22

Een groot deel van deze risico’s vallen onder het zogenaamde actuariële risico. Dit is het risico dat de feitelijke pensioenuitkeringen uiteindelijk hoger uitvallen dan is voorzien. Aanwijsbare oorzaken hiervan zijn met name de vergrijzing van de samenleving, en de almaar hoger wordende levensverwachting. Naast de mogelijkheid dat de waarde van de pensioenverplichtingen onverwacht hoog uitvalt, bestaat het risico op tegenvallende beleggingsresultaten – het beleggingsrisico -. Deze risico’s komen met name voort uit ongunstige rentestanden en tegenvallende aandelenkoersen. Omdat risico’s in de toekomst tot werkelijke kosten kunnen leiden, bepaalt IAS 19 dat ook hier rekening mee moet worden gehouden bij de waardering van de pensioenverplichting. Dit wordt gedaan aan de hand van afwegingen die een hiervoor geschoolde actuaris maakt in zijn wiskundige berekeningen. Omdat de meeste buitenlandse DB-regelingen geen systeem van risicospreiding kennen, rekent de actuaris hier 100% van de gesignaleerde risico’s toe aan de werkgever. Dit maakt het bepalen van Nederlandse pensioenverplichtingen aan de hand van een DB- classificatie van IAS 19 een tamelijk inaccurate exercitie.

§ 2.3.3 Verslaggeving voor de werkgever, RJ 271

Consistent met het toentertijd gangbare beleid om RJ richtlijnen zo veel mogelijk in overeenstemming te brengen met IAS, voldeed ook RJ 271 tussen de jaargangen 2005 - 2009 aan de internationaal gevormde normen van de IASB. Dit betekende concreet het hanteren van een risicobenadering, met daarbij het te maken onderscheid tussen DB- en DC regelingen (Laning, 2006). Vanaf april 2009 is de RJ echter overgegaan op de zogenaamde verplichtingenbenadering, waarmee het tegemoet komt aan de werkgevers, accountants en pensioenkoepels, die weinig enthousiast waren over het gebruik van de risicobenadering voor de waardering van pensioenverplichtingen binnen het Nederlandse systeem (RJ enquête personeelsbeloningen, 2007).

De verplichtingenbenadering waar de nieuwe RJ 271 zich op fundeert, maakt niet langer het onderscheid tussen DB en DC regelingen die voortkomen uit de overeenkomst tussen werkgever en werknemer. In plaats daarvan is de uitgangspositie voor pensioencalculaties de pensioenverplichting van de werkgever ten opzichte van het onafhankelijke pensioenfonds (Ter Hoeven, 2009). Naast het in acht nemen van de pensioenovereenkomst (relatie werkgever – werknemer) wordt met andere woorden in de verplichtingenbenadering van RJ 271 de nadruk gelegd op de uitvoeringsovereenkomst. Hiermee erkent de Raad voor de

(23)

23

Jaarverslaggeving de belangrijke rol die het pensioenfonds als onafhankelijke entiteit speelt in het Nederlandse systeem (RJ-Uiting 2, 2009).

Boekhoudkundig zorgt deze uitgangspositie, dat de opgebouwde pensioenaanspraken van werknemers terug te vinden zijn op de balans van de pensioenuitvoerder. Deze heeft immers de grootste verplichting jegens de gepensioneerde. Op de balans van de werkgever is nu slechts een pensioenverplichting terug te vinden, op het moment dat de jaarlijkse premie aan de pensioenuitvoerder nog niet is voldaan. Is dit wel het geval, dan is dit bedrag terug te vinden op de winst- en verliesrekening van de werkgever (EY Handboek Jaarrekening, 2014). Concreet verschilt deze opzet niet van een normale DC-regeling, ware het niet dat er binnen de RJ richtlijn ruimte is gemaakt voor de mogelijkheid dat de werkgever risico loopt op het betalen van bijdragen naast de reguliere premie. RJ 271.306 verwoordt dit als ‘’het doen van eventuele additionele bijdragen die samenhangen met de financieringspositie van de pensioenuitvoerder (…) die kunnen voortkomen uit de uitvoeringsovereenkomst’’. De werkgever zal dus aan de hand van deze overeenkomst moeten inschatten of er naast de reguliere verplichting nog andere verplichtingen aan het pensioenfonds bestaan en of deze verplichtingen in de nabije toekomst leiden tot werkelijke lasten (Ter Hoeven, 2009). Is dit het geval, dan zal de werkgever hiervoor een voorziening moeten nemen zodra het een rechtvaardige verplichting heeft ontvangen van het pensioenfonds. Deze voorziening wordt vervolgens gewaardeerd tegen de hoogte van de betalingen die nodig zijn om de additionele verplichtingen per balansdatum af te wikkelen (EY Handboek Jaarrekening, 2014). Concreet voorziet de RJ hier in een waarderingsmethode, die enkel risico’s meeneemt die daadwerkelijk door de werkgever worden gedragen.

Voor de volledigheid dient nog vermeld te worden, dat RJ 271.318- en 271.319 wel degelijk de boekhoudkundige mogelijkheid bieden om voor pensioenen in eigen beheer en buitenlandse pensioenregelingen een voorziening op te nemen zoals gangbaar bij de DB-regeling van IAS 19. Deze DB-regelingen kennen over het algemeen geen onafhankelijke entiteit als pensioenfonds en zijn voor de verslaggeving daarom beter af bij de bepalingen van IAS. § 2.4 Oorzaken van risicospreiding

In eerdere delen van dit onderzoek is reeds beschreven hoe binnen de IAS-standaard voor het waarderen van DB-pensioenverplichtingen wordt voorgeschreven, dat de actuariële- en beleggingsrisico’s voor 100% moeten worden toegeschreven aan de werkgever. Het gebruik

(24)

24

van deze uitgangspositie biedt voor het waarderen van pensioenvoorzieningen in de Nederlandse werkelijkheid weinig aanknopingspunten, waardoor de RJ hiervoor een nieuwe verslaggevingsrichtlijn uitvaardigde. Voor de volledigheid zal de komende alinea bondig uiteenzetten hoe de spreiding van risico’s in de het Nederlandse systeem kan worden bewerkstelligd door gebruik van de verschillende sturingsinstrumenten.

Van belang voor de risicospreiding is de reeds bekende Nederlandse pensioendriehoek en de afspraken die de verschillende partijen onderling maken Omdat het pensioenfonds in dit systeem onafhankelijke opereert, kan de werkgever zich distantiëren van bepaalde actuariële- en beleggingsrisico’s. In de uitvoeringsovereenkomst wordt dan vaak een gelimiteerd percentage opgenomen met betrekking tot de hoogte van de werkgeverspremie. Dit beperkt de sturingsmaatregel ‘’premie verhogen’’ (Ter Hoeven & Laning, 2010) en dus het risico voor de werkgever. De afspraken tussen werknemer en pensioenfonds brengen daarnaast vaak met zich mee, dat er pas geïndexeerd wordt op het moment dat er voldoende pensioenkapitaal beschikbaar is. Hierdoor wordt een deel van het pensioenrisico gedragen door de werknemer. De wetenschap dat na 2010 gepensioneerden zelfs zijn gekort op het pensioen, laat zien dat ook deze groep een deel van het pensioenrisico op zich heeft genomen. Ten slotte draagt het pensioenfonds zelf risico’s door aan de hand van beleggingsresultaten eerder ontstane financiële gaten te dichten. Ook een tegenvallende buffervrijval (zie paragraaf 2.2.3) is voor risico van het pensioenfonds.

§ 2.5 Implicaties herstelinstrumenten voor verslaggeving

De in hoofdstuk 2.2.3 beschreven herstelpannen boden enkele jaren geleden bij uitstek de gelegenheid om inzicht te krijgen in de manier waarop pensioenfondsen de sturingsinstrumenten in de praktijk wilden gebruiken (zie de publicatie van Ter Hoeven en Laning (2010)). Nu deze herstelplannen de afgelopen vijf jaar in werking zijn gezet, biedt het analyseren van de resultaten hiervan een uitstekende mogelijkheid om het werkelijke gebruik van herstelinstrumenten te meten. Niet de intentie, maar de werkelijke uitkomst van de herstelmaatregelen kan nu worden vastgesteld.

Wanneer empirisch aangetoond wordt dat er inderdaad verschillende instrumenten zijn gebruikt voor het herstel van pensioenfondsen, is op een wetenschappelijke manier aangetoond dat de actuariële- en beleggingsrisico’s niet voor 100% liggen bij de werkgever, maar ook voor een aanzienlijk deel bij de werknemer of het pensioenfonds. Dit biedt

(25)

25

vervolgens de ruimte om conclusies te trekken en aanbevelingen te doen over de werking van IAS 19 in Nederland.

3. Pensioenverslaggeving vanuit een agency perspectief

Een belangrijk deel van deze scriptie doet onderzoek naar pensioenverslaggeving, met als uiteindelijk doel een hogere kwaliteit van verslaggeving. Dit hoofdstuk zal vanuit wetenschappelijke theorie het belang van kwalitatief hoogwaardige verslaggeving beschrijven.

§ 3.1 Het belang van goede verslaggeving

De wetenschappelijke literatuur rondom financial accounting tracht met name een verklaring te geven voor het bestaan van verslaggeving en de waarde van deze informatie voor zijn verschillende gebruikers. Belangrijk binnen deze literatuur is de Agency theory van Jensen en Meckling (1976), waarin de principaal (eigenaar) een verbintenis aangaat met een agent (manager) voor het beheersen van / leiding geven aan eigendommen. De fundering van deze theorie rust op twee belangrijke aannames:

1. Er bestaan tegengestelde belangen tussen de agent en de principaal. 2. Er is sprake van informatie-asymmetrie tussen de agent en de principaal.

Wanneer men deze theorie plaatst in de context van het Nederlandse pensioensysteem, ontstaat er een helder beeld van het belang van goede verslaggeving. Pensioendeelnemers hebben in de regel noch tijd, noch de kennis voor het eigenhandig beheren van pensioenkapitaal. Om dit op te lossen is gekozen om het pensioenkapitaal onder te brengen bij pensioenfondsen. Het beleid van pensioenfondsen wordt uitgezet door het bestuur en de uitvoering is vervolgens voor rekening van de directie. Hoewel de invulling van deze organen geschiedt met inachtneming van de belangen van pensioendeelnemer, ontstaat door deze constructie een scheiding tussen respectievelijk de rechthebbende en beheerser van het pensioenvermogen. Dit leidt vervolgens onherroepelijk tot verschillende belangen. De werknemers zijn voornamelijk geïnteresseerd in een zo goed mogelijk resultaat op het pensioenvermogen. Het bestuur daarentegen, heeft naast de focus op dit resultaat andere belangen zoals een groot kantoorpand en een hoog salaris. Ook bestaat door de aard van de activiteiten van het pensioenfonds het gevaar, dat het bestuur te risicovolle, opportunistische beleggingsstrategieën nastreeft. Het kapitaal is immers niet van het bestuur, maar van de

(26)

26

deelnemers. Een goed voorbeeld van hiervan is de problematiek rondom Nederlandse woningbouwcorporaties enige jaren geleden (Zie Hoofdrapport parlementaire enquête woningcorporaties, 2014).

Het bestuur is alleen in staat om zijn eigen belang na te steven, wanneer er een informatiekloof bestaat tussen agent en principaal (Holmstrom, 1989). Omdat de principaal zich in deze situatie geen helder beeld kan vormen van de staat en prestaties van het pensioenfonds, kan alleen dan het bestuur het eigenbelang op de eerste plaats zetten.

Pensioendeelnemers willen een dergelijk scenario voorkomen. Daarom zullen zij geen pensioenkapitaal toevertrouwen aan gesloten pensioenfondsen. Wil het pensioenfonds met andere woorden in staat zijn voldoende kapitaal aan te trekken om pensioenen te betalen voor huidige en toekomstige gepensioneerden, dan dient een open beleid te worden gevoerd. Door dit open beleid kan de pensioendeelnemer het beleid van pensioenfondsen volgen, en ontstaat het benodigde vertrouwen om kapitaal door het fonds te laten beheren. Het verzorgen van een juiste en volledige verslaggeving is in dit proces cruciaal. Aan de hand van het aantoonbaar maken van de noodzaak van openheid, geeft de Agency theory dan ook een plausibele uitleg voor het belang van goede verslaggeving.

Vanuit de agent-principaalgedachte doemt nog een andere belangrijke relatie op. Die van de toezichthouders met het pensioenfonds. DNB en de AFM kunnen binnen de Agency theory worden gezien als een verlengstuk van het eigen toezicht van de pensioendeelnemer. Waar deze individuen de tijd en macht missen om diepgaand onderzoek te verrichten, doen de toezichthouders dit uit naam van de Nederlandse overheid, en dus feitelijk uit naam van de Nederlandse samenleving. Omdat ook de toezichthouders te maken hebben met een informatieachterstand tegenover het bestuur, is ook voor hen een uitgebreide verslaglegging van de activiteiten van het pensioenfonds van groot belang voor kritisch toezicht.

(27)

27

4. Legitimiteitstheorie en evenwichtige belangenafweging

§ 4.1 Legitimiteitstheorie

Pensioenfondsen vervullen een maatschappelijk belangrijke taak en liggen hierdoor vaak onder een vergrootglas. Voor de instandhouding van het huidige pensioenstelsel met onafhankelijke fondsen, is het dan ook belangrijk dat deze fondsen zich gedragen naar de normen die de samenleving hen oplegt. Omdat evenwichtige belangenafweging in dit stelsel een belangrijke wettelijke bepaling vormt, is zorgvuldig omgaan met deze norm dan ook belangrijk voor pensioenfondsen. Maatschappelijk wordt niet geaccepteerd dat de financiële pijn van het opbouwen en in stand houden van voldoende pensioenkapitaal wordt neergelegd bij één partij. Vanuit de samenleving was deze wens klaarblijkelijk dusdanig groot, dat de wetgever dit heeft vertaald in een codificatie. Legitimiteitstheorie (Dowling & Pfeffer, 1975) heeft als grondslag dat organisaties moeten opereren binnen de normen en wensen die de samenleving hen oplegt. De overeenkomsten die bestaan tussen de legitimiteitstheorie en de werkelijkheid waarin pensioenfondsen opereren maakt, dat deze theorie zal worden gebruikt voor het verklaren van verschillen in belangenafweging bij pensioenfondsen.

Legitimiteitstheorie is ontstaan aan de hand van Rousseau (1762) die te term ‘’sociaal contract’’ voor het eerst beschrijft. Shocker en Sethi (1973) proberen het concept vervolgens te plaatsen in de context van de hedendaagse organisatie:

Elk sociaal instituut (...) is actief in de samenleving via een, al dan niet uitgesproken, sociaal contract. Waarbij zijn voortbestaan en groei afhankelijk zijn van:

- Het verrichten van door de samenleving gewenste activiteiten.

- Het leveren van economische, sociale (...) voordelen aan die groepen, van wie het zijn macht verkregen heeft.

De inhoud van een sociaal contract bestaat met andere woorden uit normen en wensen afkomstig uit de maatschappij, waarop een organisatie zijn handelen dient te baseren. Houdt een organisatie zich aan het contract, dan is het bestaan gelegitimeerd. Handelt een organisatie echter in tegenstrijd met de normen en wensen, dan zal de samenleving de organisatie straffen of het contract verbreken. Hiermee is de continuïteit van de organisatie in gevaar. (Guthrie, Cuganesan & Ward, 2006). De samenleving zou een organisatie onder meer kunnen straffen door het verlagen van zijn vraag naar de activiteiten van de organisatie of het niet langer

(28)

28

beschikbaar stellen en leveren van kapitaal of andere goederen. Ook kan uit naam van de samenleving de overheid ingrijpen met instrumenten als wetgeving en boetes (Cornier & Gordon, 2001; Deegan, 2002).

Een belangrijke voorwaarde binnen de legitimiteitstheorie is dat de samenleving als geheel bepaalt welke organisatie zich legitiem gedraagt, en welke niet. Bij het vormen van deze opinie gaat het er echter niet zo zeer om welke organisatie zich feitelijk gedraagt conform het sociale contract, maar om de perceptie die de samenleving hier van heeft (Dowling & Pfeffer, 1975). Niet alle activiteiten komen namelijk in de openbaarheid. Wanneer een vertaalslag wordt gemaakt naar het Nederlandse pensioenstelsel, dan betekent dit feitelijk dat hoe meer een pensioenfonds in de maatschappelijke aandacht staat, hoe beter het zich dient te houden aan de bepalingen binnen het sociale contract. Staat het pensioenfonds immers niet in de aandacht, dan zal de samenleving minder snel contractbreuken signaleren, en zal, ondanks mogelijke misstanden, de perceptie van legitimiteit wel degelijk bestaan.

§ 4.2 Hypothesen

§ 4.2.1Financiële problematiek

DNB houdt toezicht op alle Nederlandse pensioenfondsen. De intensiteit van dit toezicht kan echter nog wel eens variëren. Heeft een pensioenfonds financiële problemen, dan zal de aandacht van DNB in eerste instantie naar dit fonds uitgaan. DNB zal samen met het pensioenfonds de ernst van de situatie bespreken, en aan de hand van een financiële analyse bepalen of de situatie dusdanig ernstig is dat grondiger toezicht is vereist. Wanneer dit het geval is kan DNB het pensioenfonds een gedetailleerd herstelplan laten opstellen (DNB, 2007).

Uit het voorgaande volgt, dat DNB onder meer strenger zal toezien op pensioenfondsen die in grotere financiële problemen zitten. Een pensioenfonds dat kampt met meer financiële problemen weet kortom dat het onder meer toezicht staat van DNB, en zal hierdoor op een meer evenwichtige manier zijn herstelmaatregelen moeten implementeren. Doet het dit niet, dan zal DNB dit sneller kunnen constateren. Omdat DNB optreedt als toezichthouder namens de maatschappij, vormt zich hier het risico van verlies aan legitimiteit en dus aan bestaansrecht.

(29)

29

Naast deze redenatie, bestaat voor pensioenfondsen met kleine financiële problemen vaak niet de noodzaak voor het verkrijgen van kapitaal bij alle belanghebbenden. De praktijk laat zien dat bij kleine gaten het beleggingsrendement vaak volstaat om er financieel bovenop te komen. Bovenstaande argumenten leiden vervolgens tot de volgende hypothese:

H1: Hoe meer een pensioenfonds te kampen heeft met financiële problemen, hoe evenwichtiger het de financiële lasten van herstel onder de verschillende belanghebbenden zal verdelen.

§ 4.2.2 Omvang van pensioenfondsen

Uit eerdere literatuur volgt, dat grote organisaties onder meer aandacht staan van de verschillende media ( Bolt, 2004; Liu & Taylor, 2008). Ook blijkt uit onderzoek van Andrews en Caren (2010) dat de media in staat is de publieke opinie te beïnvloeden. De media is in Nederland een belangrijk instrument om de samenleving te bereiken en te informeren, en vormt als het ware een controlerende partij. Deze onderzoeksresultaten impliceren dan ook, dat aan de hand van media-aandacht het gedrag van grotere pensioenfondsen aandachtiger kan worden gevolgd door de samenleving dan dat van kleinere pensioenfondsen.

Daarnaast volgt uit onderzoek van Liu & Taylor (2008), dat grote organisaties verhoogde interesse genieten van toezichthouders. De AFM zal grotere pensioenfondsen met andere woorden strenger volgen, en zal hierdoor de kwaliteit van de informatieverstrekking naar belanghebbenden strenger kunnen toetsen (zie ook de rol van de AFM in hoofdstuk 2.2.2). Grote pensioenfonds weten kortom, dat zij door de omvang van de organisatie automatisch meer in de aandacht van de media en toezichthouders staan en dat hierdoor de samenleving als geheel veel beter geïnformeerd is over de activiteiten van het pensioenfonds. Een groter pensioenfondsen zal hierdoor veel nauwkeuriger de pijn van verschillende belanghebbenden moeten verdelen. Doet het dit niet, dan schendt het de norm van evenwichtige belangenafweging, en volgt uit de legitimiteitstheorie dat partijen het vertrouwen in het pensioenfonds kunnen verliezen. In uiterste gevallen zou dit kunnen leiden tot een gevaar voor de continuïteit. Werkgevers- of werknemersorganisaties zouden bijvoorbeeld kunnen ingrijpen door het weigeren van premiebetalingen of het kiezen van een andere beheerder voor het pensioenkapitaal.

(30)

30

H2: Hoe groter het pensioenfonds, hoe evenwichtiger het de financiële last van herstel onder de verschillende belanghebbenden zal verdelen.

§ 4.2.3 Type pensioenfonds

Bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen enerzijds, en ondernemingspensioenfondsen anderzijds zijn gemakkelijk onder te verdelen in twee groepen. Bedrijfstak- en beroepsfondsen beheren vaak pensioenkapitaal van verscheidene kleine of middelgrote tot grote ondernemingen zoals dat van dokterspraktijken of de metaalbouw (zie ook hoofdstuk 2.1) Ondernemingspensioenfondsen daarentegen, dragen zorg voor het voorzien van pensioenen van slechts één enkele, vaak zeer grote multinational. Het is hierbij de omvang van de werkgever, die zorgt voor de duidelijke scheiding tussen de verschillende pensioenfondsen.

Het bestuur van de multinational is net als elke werkgever gebaat bij zo laag mogelijke pensioenlasten. Dit leidt immers tot lagere kosten en een hogere winst. In tegenstelling tot het bestuur van een klein bedrijf, zou het bestuur van een grote multinational echter haar macht over het eigen pensioenfonds kunnen aanwenden in een poging het beleid van het fonds te sturen. De argumentatie zal dan ook kunnen zijn, dat het bestuur van de multinational haar macht over het eigen pensioenfonds zal gebruiken om een zo laag mogelijke bijdrage voor het herstel van haar pensioenfonds af te dwingen, en zal trachten de last te sturen richting de pensioendeelnemers of pensioenfonds.

Een andere gedachtegang is echter ook mogelijk. Juist een multinational heeft grote maatschappelijke uitstraling en verantwoordelijkheid. Het bestuur van de multinational zal dan ook willen bewerkstelligen dat ook het ondernemingspensioenfonds opereert volgens de maatschappelijk gewenste normen en waarden, de naam van het pensioenfonds is immers vaak direct gekoppeld aan de multinational. De druk die vanuit het multinational-bestuur wordt opgelegd aan het pensioenfonds leidt vanuit deze redenatie tot opereren conform de maatschappelijke norm, en dus tot een evenwichtige afweging van belangen met betrekking tot het verdelen van de kosten van herstel. Omdat onduidelijk is op welke manier een bestuur haar macht op een ondernemingspensioenfonds inzet, wordt een nul hypothese geformuleerd.

H3: Er bestaat een verschil tussen de mate van belangenafweging van bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen enerzijds, en ondernemingspensioenfondsen anderzijds.

(31)

31

5. Onderzoeksmethodiek

§ 5.1 Data

Voor het verzamelen van de benodigde data zal deze scriptie een sample gebruiken dat overeenkomstig is met het sample van het onderzoek van Ter Hoeven en Laning (2010). De in deze publicatie onderzochte herstelplannen waren afkomstig uit een populatie van 350 pensioenfondsen die anno 2009 zijn ingediend bij DNB. Van deze 350 fondsen bleek na een selectieprocedure 71 fondsen beschikbaar om als sample te betrekken in de statistische analyse. De onderzoekspopulatie van Ter Hoeven en Laning (2010) is een samenstelling van 37 pensioenfondsen die het herstelplan openbaar ter beschikking hebben gesteld. Daarnaast is een zestigtal fondsen aangeschreven om het herstelplan voor onderzoek openbaar te maken. Van deze fondsen bleek 34 hiertoe bereid, waardoor ook deze zijn toegevoegd aan de onderzoekspopulatie.

De meerderheid van de pensioenfondsen die het herstelplan openbaar ter beschikking stelt of wil stellen, heeft de tendentie om in de door hen uitgevaardigde jaarverslagen een toelichting te geven op het werkelijke verloop van het herstel ten opzichte van dat van de planning in het herstelplan. Dit zogenaamde verloop van de werkelijke dekkingsgraad is een belangrijk onderdeel van de benodigde data voor deze scriptie. De 71 fondsen binnen de onderzoekspopulatie van Ter Hoeven en Laning (2010) zijn dan ook gekozen vanuit de wetenschap dat de aanwezigheid van deze data in de betreffende jaarverslagen waarschijnlijk is (zie bijlage 1 voor een overzicht van de fondsen binnen de onderzoekspopulatie). Data is afkomstig uit de jaarverslagen van de boekjaren 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013. Van de 71 onderzochte fondsen bleken 7 geliquideerd, waardoor 320 (5*64) jaarverslagen handmatig zijn geanalyseerd op de benodigde data. Naar aanleiding van deze analyse is van 22 fondsen niet alle noodzakelijke data beschikbaar gebleken, met als consequentie dat deze fondsen niet tot de onderzoekspopulatie behoren. Tabel 1 toont een samenvatting van de kenmerken van de onderzoekspopulatie die voor dit onderzoek is gebruikt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens deze optimalisatieprocedure wordt voor elke leeftijdsklasse een beleggingsportefeuille samengesteld uit drie beleggingscategorieën, waarvan de omvang gelijk is aan

Bovenstaande tabel (Tabel 20) laat zien hoe de transitielast (lees: het verlies aan pensioenresultaat voor huidige generaties) kan worden verlaagd door het heffen van de

In tabel 1 zijn de risico- rendementsverhoudingen berekend van de Nederlandse indices direct vastgoed, niet- beursgenoteerd vastgoed, beursgenoteerd vastgoed, aandelen

Hieronder worden de afhankelijke variabelen en de onafhankelijke variabelen besproken die in dit onderzoek zijn meegenomen om te bepalen welke factoren invloed

Een derde verklaring zou kunnen zijn dat de afname van het vermogensbeheer als onderdeel van een bundel met het investeringsadvies goed is voor de coördinatie

Gezien de huidige pleidooien voor meer maatschappe- lijk beleggen door Nederlandse pensioenfondsen, roepen deze voorbeelden de vraag op of dergelijke praktijken ook

Het beschreven empirisch onderzoek beoogt antwoord te geven op de centrale vraag van dit onderzoek: in wel- ke mate leggen Nederlandse pensioenfondsen die per 1 april

Ten opzichte van het onderzoek van Laning en Langendijk (2011) over boekjaar 2010 zien we een significante versnel- ling van de publicatie van de jaarverslagen van pensioen-