• No results found

Legitimiteitstheorie en evenwichtige belangenafweging

§ 4.1 Legitimiteitstheorie

Pensioenfondsen vervullen een maatschappelijk belangrijke taak en liggen hierdoor vaak onder een vergrootglas. Voor de instandhouding van het huidige pensioenstelsel met onafhankelijke fondsen, is het dan ook belangrijk dat deze fondsen zich gedragen naar de normen die de samenleving hen oplegt. Omdat evenwichtige belangenafweging in dit stelsel een belangrijke wettelijke bepaling vormt, is zorgvuldig omgaan met deze norm dan ook belangrijk voor pensioenfondsen. Maatschappelijk wordt niet geaccepteerd dat de financiële pijn van het opbouwen en in stand houden van voldoende pensioenkapitaal wordt neergelegd bij één partij. Vanuit de samenleving was deze wens klaarblijkelijk dusdanig groot, dat de wetgever dit heeft vertaald in een codificatie. Legitimiteitstheorie (Dowling & Pfeffer, 1975) heeft als grondslag dat organisaties moeten opereren binnen de normen en wensen die de samenleving hen oplegt. De overeenkomsten die bestaan tussen de legitimiteitstheorie en de werkelijkheid waarin pensioenfondsen opereren maakt, dat deze theorie zal worden gebruikt voor het verklaren van verschillen in belangenafweging bij pensioenfondsen.

Legitimiteitstheorie is ontstaan aan de hand van Rousseau (1762) die te term ‘’sociaal contract’’ voor het eerst beschrijft. Shocker en Sethi (1973) proberen het concept vervolgens te plaatsen in de context van de hedendaagse organisatie:

Elk sociaal instituut (...) is actief in de samenleving via een, al dan niet uitgesproken, sociaal contract. Waarbij zijn voortbestaan en groei afhankelijk zijn van:

- Het verrichten van door de samenleving gewenste activiteiten.

- Het leveren van economische, sociale (...) voordelen aan die groepen, van wie het zijn macht verkregen heeft.

De inhoud van een sociaal contract bestaat met andere woorden uit normen en wensen afkomstig uit de maatschappij, waarop een organisatie zijn handelen dient te baseren. Houdt een organisatie zich aan het contract, dan is het bestaan gelegitimeerd. Handelt een organisatie echter in tegenstrijd met de normen en wensen, dan zal de samenleving de organisatie straffen of het contract verbreken. Hiermee is de continuïteit van de organisatie in gevaar. (Guthrie, Cuganesan & Ward, 2006). De samenleving zou een organisatie onder meer kunnen straffen door het verlagen van zijn vraag naar de activiteiten van de organisatie of het niet langer

28

beschikbaar stellen en leveren van kapitaal of andere goederen. Ook kan uit naam van de samenleving de overheid ingrijpen met instrumenten als wetgeving en boetes (Cornier & Gordon, 2001; Deegan, 2002).

Een belangrijke voorwaarde binnen de legitimiteitstheorie is dat de samenleving als geheel bepaalt welke organisatie zich legitiem gedraagt, en welke niet. Bij het vormen van deze opinie gaat het er echter niet zo zeer om welke organisatie zich feitelijk gedraagt conform het sociale contract, maar om de perceptie die de samenleving hier van heeft (Dowling & Pfeffer, 1975). Niet alle activiteiten komen namelijk in de openbaarheid. Wanneer een vertaalslag wordt gemaakt naar het Nederlandse pensioenstelsel, dan betekent dit feitelijk dat hoe meer een pensioenfonds in de maatschappelijke aandacht staat, hoe beter het zich dient te houden aan de bepalingen binnen het sociale contract. Staat het pensioenfonds immers niet in de aandacht, dan zal de samenleving minder snel contractbreuken signaleren, en zal, ondanks mogelijke misstanden, de perceptie van legitimiteit wel degelijk bestaan.

§ 4.2 Hypothesen

§ 4.2.1Financiële problematiek

DNB houdt toezicht op alle Nederlandse pensioenfondsen. De intensiteit van dit toezicht kan echter nog wel eens variëren. Heeft een pensioenfonds financiële problemen, dan zal de aandacht van DNB in eerste instantie naar dit fonds uitgaan. DNB zal samen met het pensioenfonds de ernst van de situatie bespreken, en aan de hand van een financiële analyse bepalen of de situatie dusdanig ernstig is dat grondiger toezicht is vereist. Wanneer dit het geval is kan DNB het pensioenfonds een gedetailleerd herstelplan laten opstellen (DNB, 2007).

Uit het voorgaande volgt, dat DNB onder meer strenger zal toezien op pensioenfondsen die in grotere financiële problemen zitten. Een pensioenfonds dat kampt met meer financiële problemen weet kortom dat het onder meer toezicht staat van DNB, en zal hierdoor op een meer evenwichtige manier zijn herstelmaatregelen moeten implementeren. Doet het dit niet, dan zal DNB dit sneller kunnen constateren. Omdat DNB optreedt als toezichthouder namens de maatschappij, vormt zich hier het risico van verlies aan legitimiteit en dus aan bestaansrecht.

29

Naast deze redenatie, bestaat voor pensioenfondsen met kleine financiële problemen vaak niet de noodzaak voor het verkrijgen van kapitaal bij alle belanghebbenden. De praktijk laat zien dat bij kleine gaten het beleggingsrendement vaak volstaat om er financieel bovenop te komen. Bovenstaande argumenten leiden vervolgens tot de volgende hypothese:

H1: Hoe meer een pensioenfonds te kampen heeft met financiële problemen, hoe evenwichtiger het de financiële lasten van herstel onder de verschillende belanghebbenden zal verdelen.

§ 4.2.2 Omvang van pensioenfondsen

Uit eerdere literatuur volgt, dat grote organisaties onder meer aandacht staan van de verschillende media ( Bolt, 2004; Liu & Taylor, 2008). Ook blijkt uit onderzoek van Andrews en Caren (2010) dat de media in staat is de publieke opinie te beïnvloeden. De media is in Nederland een belangrijk instrument om de samenleving te bereiken en te informeren, en vormt als het ware een controlerende partij. Deze onderzoeksresultaten impliceren dan ook, dat aan de hand van media-aandacht het gedrag van grotere pensioenfondsen aandachtiger kan worden gevolgd door de samenleving dan dat van kleinere pensioenfondsen.

Daarnaast volgt uit onderzoek van Liu & Taylor (2008), dat grote organisaties verhoogde interesse genieten van toezichthouders. De AFM zal grotere pensioenfondsen met andere woorden strenger volgen, en zal hierdoor de kwaliteit van de informatieverstrekking naar belanghebbenden strenger kunnen toetsen (zie ook de rol van de AFM in hoofdstuk 2.2.2). Grote pensioenfonds weten kortom, dat zij door de omvang van de organisatie automatisch meer in de aandacht van de media en toezichthouders staan en dat hierdoor de samenleving als geheel veel beter geïnformeerd is over de activiteiten van het pensioenfonds. Een groter pensioenfondsen zal hierdoor veel nauwkeuriger de pijn van verschillende belanghebbenden moeten verdelen. Doet het dit niet, dan schendt het de norm van evenwichtige belangenafweging, en volgt uit de legitimiteitstheorie dat partijen het vertrouwen in het pensioenfonds kunnen verliezen. In uiterste gevallen zou dit kunnen leiden tot een gevaar voor de continuïteit. Werkgevers- of werknemersorganisaties zouden bijvoorbeeld kunnen ingrijpen door het weigeren van premiebetalingen of het kiezen van een andere beheerder voor het pensioenkapitaal.

30

H2: Hoe groter het pensioenfonds, hoe evenwichtiger het de financiële last van herstel onder de verschillende belanghebbenden zal verdelen.

§ 4.2.3 Type pensioenfonds

Bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen enerzijds, en ondernemingspensioenfondsen anderzijds zijn gemakkelijk onder te verdelen in twee groepen. Bedrijfstak- en beroepsfondsen beheren vaak pensioenkapitaal van verscheidene kleine of middelgrote tot grote ondernemingen zoals dat van dokterspraktijken of de metaalbouw (zie ook hoofdstuk 2.1) Ondernemingspensioenfondsen daarentegen, dragen zorg voor het voorzien van pensioenen van slechts één enkele, vaak zeer grote multinational. Het is hierbij de omvang van de werkgever, die zorgt voor de duidelijke scheiding tussen de verschillende pensioenfondsen.

Het bestuur van de multinational is net als elke werkgever gebaat bij zo laag mogelijke pensioenlasten. Dit leidt immers tot lagere kosten en een hogere winst. In tegenstelling tot het bestuur van een klein bedrijf, zou het bestuur van een grote multinational echter haar macht over het eigen pensioenfonds kunnen aanwenden in een poging het beleid van het fonds te sturen. De argumentatie zal dan ook kunnen zijn, dat het bestuur van de multinational haar macht over het eigen pensioenfonds zal gebruiken om een zo laag mogelijke bijdrage voor het herstel van haar pensioenfonds af te dwingen, en zal trachten de last te sturen richting de pensioendeelnemers of pensioenfonds.

Een andere gedachtegang is echter ook mogelijk. Juist een multinational heeft grote maatschappelijke uitstraling en verantwoordelijkheid. Het bestuur van de multinational zal dan ook willen bewerkstelligen dat ook het ondernemingspensioenfonds opereert volgens de maatschappelijk gewenste normen en waarden, de naam van het pensioenfonds is immers vaak direct gekoppeld aan de multinational. De druk die vanuit het multinational-bestuur wordt opgelegd aan het pensioenfonds leidt vanuit deze redenatie tot opereren conform de maatschappelijke norm, en dus tot een evenwichtige afweging van belangen met betrekking tot het verdelen van de kosten van herstel. Omdat onduidelijk is op welke manier een bestuur haar macht op een ondernemingspensioenfonds inzet, wordt een nul hypothese geformuleerd.

H3: Er bestaat een verschil tussen de mate van belangenafweging van bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen enerzijds, en ondernemingspensioenfondsen anderzijds.

31

5. Onderzoeksmethodiek

§ 5.1 Data

Voor het verzamelen van de benodigde data zal deze scriptie een sample gebruiken dat overeenkomstig is met het sample van het onderzoek van Ter Hoeven en Laning (2010). De in deze publicatie onderzochte herstelplannen waren afkomstig uit een populatie van 350 pensioenfondsen die anno 2009 zijn ingediend bij DNB. Van deze 350 fondsen bleek na een selectieprocedure 71 fondsen beschikbaar om als sample te betrekken in de statistische analyse. De onderzoekspopulatie van Ter Hoeven en Laning (2010) is een samenstelling van 37 pensioenfondsen die het herstelplan openbaar ter beschikking hebben gesteld. Daarnaast is een zestigtal fondsen aangeschreven om het herstelplan voor onderzoek openbaar te maken. Van deze fondsen bleek 34 hiertoe bereid, waardoor ook deze zijn toegevoegd aan de onderzoekspopulatie.

De meerderheid van de pensioenfondsen die het herstelplan openbaar ter beschikking stelt of wil stellen, heeft de tendentie om in de door hen uitgevaardigde jaarverslagen een toelichting te geven op het werkelijke verloop van het herstel ten opzichte van dat van de planning in het herstelplan. Dit zogenaamde verloop van de werkelijke dekkingsgraad is een belangrijk onderdeel van de benodigde data voor deze scriptie. De 71 fondsen binnen de onderzoekspopulatie van Ter Hoeven en Laning (2010) zijn dan ook gekozen vanuit de wetenschap dat de aanwezigheid van deze data in de betreffende jaarverslagen waarschijnlijk is (zie bijlage 1 voor een overzicht van de fondsen binnen de onderzoekspopulatie). Data is afkomstig uit de jaarverslagen van de boekjaren 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013. Van de 71 onderzochte fondsen bleken 7 geliquideerd, waardoor 320 (5*64) jaarverslagen handmatig zijn geanalyseerd op de benodigde data. Naar aanleiding van deze analyse is van 22 fondsen niet alle noodzakelijke data beschikbaar gebleken, met als consequentie dat deze fondsen niet tot de onderzoekspopulatie behoren. Tabel 1 toont een samenvatting van de kenmerken van de onderzoekspopulatie die voor dit onderzoek is gebruikt.

32

§ 5.2 Afhankelijke variabele – Evenwichtige belangenafweging

De relatief zachte manier waarop artikel 105 Pw is geformuleerd, toont aan dat de wetgever niet zwart op wit heeft willen bepalen wat hij onder het evenwichtig afwegen van belangen verstaat. Door het bestaan van deze ruimte voor interpretatie is voor de betreffende variabele gekozen voor het opstellen van twee verschillende indexcijfers. Deze zullen in dit hoofdstuk beiden worden behandeld.

§ 5.2.1 Methodiek

Om inzichtelijk te maken in welke mate een pensioenfonds evenwichtig omgaat met de belangen van zijn stakeholders, maakt deze scriptie gebruik van de zogenaamde ‘’overzichten verloop dekkingsgraad’’, die pensioenfondsen – vaak als evaluatie op het ingediende herstelplan – opnemen in het jaarverslag. Het verloop van de dekkingsgraad geeft procentueel aan op welke manier de verschillende herstelinstrumenten de dekkingsgraad van het fonds hebben beïnvloed (zie paragraaf 2.2.3 voor een nadere uitwerking van de herstelinstrumenten). Zie tabel 2 als voorbeeld van een verloop dekkingsgraad van een willekeurig pensioenfonds.

Tabel 2

Dekkingsgraad begin 101,90%

Bijdrage van premie 8,30%

vrijval van de pensioenpremie 0,00% Rendement en interest 15,90% Indexatie en korten -2,60% Overige -7,50% Dekkingsgraad eind 116,00%

Als eerste stap in het creëren van een indexcijfer voor evenwichtige belangenafweging dient men zich af te vragen welke stakeholder voor de verschillende herstelinstrumenten zijn financiële middelen ter beschikking stelt. Met andere woorden; de herstelinstrumenten moeten worden onderverdeeld naar de werknemer, werkgever of het pensioenfonds.

Tabel 1 Aantal

Technische voorziening (EUR mld.)

Aantal

deelnemers Actieven Slapers Gepensioneerden

Ondernemingsfondsen 33 65,606 673,081 219,393 279,066 174,563

Bedrijfstakfondsen 7 166,163 4,189,030 1,720,429 1,745,029 723,574

Beroepsfondsen 2 4,12 87,967 34,443 38,490 15,033

33 § 5.2.1.1 Bijdrage van premie

De premiebijdrage binnen het verloop dekkingsgraad laat zien in welke mate de premie heeft bijgedragen aan een mutatie in de dekkingsgraad. Dit is het geval wanneer de premie meer dan kostendekkend of niet kostendekkend is. Wanneer de premie meer dan kostendekkend is, houdt dit in dat het totaal aan ontvangen premies de kosten die hiervoor gedekt dienden te worden overschrijdt. Het kapitaal dat resteert komt hierdoor ten goede aan de dekkingsgraad. Uit een onderzoek van DNB naar pensioenpremies (2015), volgt dat de werknemer gemiddeld 33% van zijn pensioenpremie afdraagt. De overige 66% (inclusief eenmalige stortingen) is voor rekening van de werkgever. Dit onderzoek zal de bijdrage van de premie op het verloop van de dekkingsgraad dan ook overeenkomstig onderverdelen naar deze stakeholders.

§ 5.2.1.2 Indexatie en korten

Wanneer een pensioenfonds indexeert heeft dit een negatief effect op de dekkingsgraad. De pensioenen worden immers verhoogd. Andersom heeft het korten (verlagen) van pensioenaanspraken een positief effect op de dekkingsgraad. Zowel een positief als negatief resultaat wordt dan ook toegeschreven aan de werknemer. Hieruit volgt dat:

𝑩𝒊𝒋𝒅𝒓𝒂𝒈𝒆 𝒘𝒆𝒓𝒌𝒏𝒆𝒎𝒆𝒓 =(𝟎, 𝟑𝟑 ∗ 𝑩𝒊𝒋𝒅𝒓𝒂𝒈𝒆 𝒑𝒓𝒆𝒎𝒊𝒆) + (𝑰𝒏𝒅𝒆𝒙𝒂𝒕𝒊𝒆 & 𝑲𝒐𝒓𝒕𝒆𝒏)

𝑫𝒆𝒌𝒌𝒊𝒏𝒈 𝒆𝒊𝒏𝒅 − 𝑫𝒆𝒌𝒌𝒊𝒏𝒈 𝒃𝒆𝒈𝒊𝒏

𝑩𝒊𝒋𝒅𝒓𝒂𝒈𝒆 𝒘𝒆𝒓𝒌𝒈𝒆𝒗𝒆𝒓 = (𝟎, 𝟔𝟔 ∗ 𝑩𝒊𝒋𝒅𝒓𝒂𝒈𝒆 𝒑𝒓𝒆𝒎𝒊𝒆)

𝑫𝒆𝒌𝒌𝒊𝒏𝒈 𝒆𝒊𝒏𝒅 − 𝑫𝒆𝒌𝒌𝒊𝒏𝒈 𝒃𝒆𝒈𝒊𝒏

§ 5.2.1.3 Vrijval van de pensioenpremie

Een deel van de betaalde pensioenpremies hoeft uiteindelijk niet te worden uitgekeerd en komt kortom rechtstreeks ten goede van de dekkingsgraad. Deze vrijval wordt toegeschreven aan het pensioenfonds.

§ 5.2.1.4 Rendement en rentevoet

Een positief rendement op beleggingen heeft direct een gunstig effect op de dekkingsgraad. Daarnaast beïnvloeden fluctuaties op rente de waardering van de voorziening

34

pensioenverplichtingen. Ook heeft de rentestand een effect op de waarde van obligaties. Samengenomen laat deze post zien welk effect rendement en rente heeft op de stand van de dekkingsgraad. Omdat het hier gaat om het beheren van kapitaal, wordt deze post toegeschreven aan het pensioenfonds.

§ 5.2.1.5 Overig

Onder de post ‘’overige’’ vallen met name effecten op de dekkingsgraad afkomstig uit het veranderen van verslaggevingsregels en actuariële rekenmethoden (met name de levensverwachting van deelnemers). Omdat dit samenhangt met de taak van het beheren van vermogen, zal de post overige worden toegerekend aan het pensioenfonds. Hier volgt dat:

𝑩𝒊𝒋𝒅𝒓𝒂𝒈𝒆 𝒇𝒐𝒏𝒅𝒔 = (𝑹𝒆𝒏𝒅𝒆𝒎𝒆𝒏𝒕 𝒆𝒏 𝑰𝒏𝒕𝒓𝒆𝒔𝒕) + (𝑽𝒓𝒊𝒋𝒗𝒂𝒍 𝒑𝒓𝒆𝒎𝒊𝒆) + (𝑶𝒗𝒆𝒓𝒊𝒈)

𝑫𝒆𝒌𝒌𝒊𝒏𝒈 𝒆𝒊𝒏𝒅 − 𝑫𝒆𝒌𝒌𝒊𝒏𝒈 𝒃𝒆𝒈𝒊𝒏

§ 5.2.2 Indexcijfer één

Om het eerste indexcijfer voor de mate van evenwichtige belangenafweging vorm te geven, is gekozen voor een methode die laat zien in welke mate een pensioenfonds in zijn herstel heeft gekozen voor een evenwichtige verdeling van de pijn onder alle stakeholders. De facto betekent een ‘’procentuele’’ vertaling van het woord evenwicht, dat de wetgever bij een ideaal scenario de stakeholders ieder voor een derde deel had willen belasten. Wanneer nu een punt wordt gerekend voor elk procent dat deze verdeling afwijkt van de ideale 33-33-33 verdeling, dan volgt hier logischerwijs uit, dat hoe meer punten een pensioenfonds heeft, hoe slechter de financiële pijn evenwichtig is verdeeld.

Uit de cijferanalyse zal bij wijze van voorbeeld een volgende verdeling kunnen volgen: Bijdrage werknemer: 0%, Bijdrage werkgever: 0%, Bijdrage fonds:100%. Deze verdeling is weinig evenwichtig, aangezien het fonds in dit voorbeeld opdraait voor alle kosten van herstel. Het indexcijfer zal nu als volgt worden berekend:

 0+33 = 33, 0+33 = 33, 100-66= 33. Hieruit volgt dat dit fonds een indexcijfer wordt toebedeeld van 33+33+66 = 132.

35

In een evenwichtig scenario zou de verdeling als volgt kunnen zijn: Bijdrage werknemer: 33%, Bijdrage werkgever: 33%, Bijdrage fonds:33%. Het indexcijfer zal nu als volgt worden berekend:

 33-0 = 33, 33-0 = 33, 33-0 = 33. Hieruit volgt dat dit fonds een indexcijfer wordt toebedeeld van: 0+0+0 = 0.

In enkele gevallen kan het voorkomen dat de bijdrage van een stakeholder < 0. Dit impliceert dat deze stakeholder negatief heeft bijgedragen aan de dekkingsgraad. Voorbeelden hiervan zijn het indexeren van pensioenen of een kleiner dan kostendekkende premie betalen. Wanneer dit verschijnsel zich voordoet zal de bijdrage van een andere partij hypothetisch boven de 100% uit kunnen komen en zullen er aan beide kanten nog meer punten moeten worden toegerekend om terug te rekenen naar 33 procent. Dit is methodologisch correct. Wanneer een partij meer dan 100% moet bijdragen aan herstel en een andere partij op het zelfde moment kapitaal overhoudt, kan dit worden beschouwd als nog minder evenwichtig dan een verdeling van 100%, 0%, 0%.

Uit voorgaande berekeningen blijkt, dat hoe evenwichtiger het fonds de ‘’financiële pijn’’ onder zijn stakeholders heeft verdeeld, hoe lager het indexcijfer zal uitvallen. Hiermee is aangetoond dat dit indexcijfer een passende maatstaf zou kunnen zijn als indicatie voor een evenwichtig herstelbeleid.

§ 5.2.3 Indexcijfer twee

Wanneer je de opzet van het Nederlandse pensioenmodel met drie verschillende stakeholders enigszins loslaat, ontstaat een ander beeld van wat evenwichtig afgewogen beleid inhoudt. Het pensioenfonds zou in dit model kunnen worden geïnterpreteerd als een doorgeefluik van kapitaal, dat premies van de werkgever en werknemer verzamelt en belegt, maar zelf feitelijk geen extra extern kapitaal bijdraagt. Omdat het pensioenfonds slechts fungeert als doorgeefluik, is het vanuit een oogpunt van evenwichtige belangenafweging nu enkel nog de vraag of de pijn van herstel eerlijk onder de werkgever en werknemer is verdeeld. Met andere woorden, of de verdeling van het cumulatieve percentage dat de werkgever en werknemer hebben bijgedragen aan het totale herstel, neerkomt op een verdeling van 50% lasten voor de werkgever en 50% lasten voor de werknemer.

36

Wanneer bij wijze van voorbeeld 60% van het totale herstel afkomstig is van het pensioenfonds door beleggings- en overige resultaten, 20% afkomstig is van premies en korten (voor rekening van de werknemer) en 20% van het totale herstel afkomstig is van werkgeverspremies, dan houdt dit in dat er een verdeling optreedt van 50%-50% met betrekking tot de cumulatieve lasten van de werkgever en werknemer. In dit model kan deze verdeling vervolgens worden beschouwd als evenwichtig herstel.

Het indexcijfer van deze methode wordt nu gevormd door de laagste van de twee berekende percentages te nemen, en dit te vermenigvuldigen met 100. Een geheel evenwichtig herstel betekent dan een score van 50. Een verdeling van 60% -40% betekent een score van 40 en een verdeling van 100-0% een score van 0. Hoe hoger met andere woorden de score, hoe evenwichtiger de pijn van herstel is verdeeld onder de werkgever en de werknemer.

§ 5.3 Determinanten voor evenwichtige belangenafweging – Onafhankelijke variabelen § 5.3.1 Grootte van het pensioenfonds

Er zijn verschillende maatstaven mogelijk ter vaststelling van de grootte van een pensioenfonds. Veel onderzoeken naar financiële instellingen gebruiken de op de balans weergegeven activa (beleggingen) om de grootte van de organisatie vast te stellen (Ambachtheer, Capelle & Scheibelhut, 1998; Basu & Drew, 2007). Ook wordt het aantal werknemers vaak gebruikt voor het vaststellen van de grootte van een organisatie (Dushi, Iams & Lichtenstein, 2015) of de marktkapitalisatie (Mc Connell & Muscarella, 1985).

Pensioenfondsen wijken in hun kenmerken echter nogal eens af van de meeste andere organisaties. Pensioenfondsen zijn in principe niet beursgenoteerd en hoewel er vaak beslissingen worden gemaakt over vele honderden miljoenen, zijn de werknemersaantallen van pensioenfondsen relatief laag. Deze maatstaven zouden dan ook geen recht doen aan een voorstelling van de grootte van pensioenfondsen. Een andere –specifiek voor pensioenfondsen geldende maatstaf - zou het totale aantal deelnemers kunnen zijn. Maar het vaak grote percentage slapende deelnemers per fonds zou bij deze keuze te veel ruis kunnen creëren. Beter lijkt het om net als veel eerdere onderzoeken een blik op de balans te werpen. Hierbij acht dit onderzoek de hoogte van de technische voorziening de meest relevante maatstaf om de grootte van een fonds weer te geven. Allereerst omdat deze variabele corrigeert voor een mogelijk hoog percentage slapende deelnemers, die gezamenlijk zorgen voor een laag

37

percentage van de totale pensioenverplichting. Daarnaast lijkt de keuze voor de technische voorziening meer voor de hand te liggen dan de hoogte van de beleggingen, omdat de laatste slechts dient ter dekking van de werkelijke pensioenlast en bovendien in hoogte kan worden beïnvloedt door de beleggingsstrategie van een individueel pensioenfonds.

§ 5.3.3 Financiële toestand

Als maatstaf voor de financiële toestand van het pensioenfonds zal gebruik worden gemaakt