• No results found

Pensioenfondsen in herstel: wie betaalt de rekening? Een kwantitatief onderzoek naar de toepasbaarheid van IAS 19 op het Nederlandse pensioenstelsel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pensioenfondsen in herstel: wie betaalt de rekening? Een kwantitatief onderzoek naar de toepasbaarheid van IAS 19 op het Nederlandse pensioenstelsel"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Master Scriptie

Pensioenfondsen in herstel: wie betaalt de rekening?

Een kwantitatief onderzoek naar de toepasbaarheid van IAS 19 op het

Nederlandse pensioenstelsel

Auteur: Roderick Koster Studentnummer: s1771973

Adres: Gruttersdijk 30L Postcode/plaats: 3514 BH Utrecht

E-mail: r.e.koster@student.rug.nl

Datum: 31 juli 2015

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie en Bedrijfskunde

Opleiding: MSc Accountancy & Controlling, richting Accountancy Eerste begeleider: Drs. W. Kevelam RA

(2)

Inhoudsopgave

1 Introductie 4

1.1 Inleiding 4

1.2 Probleemstelling 5

1.3 Relevantie 7

2 Relevante wet- en regelgeving 9

2.1 Het Nederlandse pensioenstelsel 9

2.2 De Pensioenwet 9

2.2.1 De toepasselijkheid van de Pensioenwet 9

2.2.2 De pensioenovereenkomst 10

2.2.3 De uitvoeringsovereenkomst 11

2.3 Het Financieel Toetsingskader 11

2.3.1 Het nieuwe FTK 2015 13

2.4 Toezicht: DNB en AFM 14

2.4.1 De Nederlandsche Bank (DNB) 14

2.4.2 Autoriteit Financiële Markten (AFM) 14

2.5 IFRS en Dutch GAAP 15

2.5.1 IFRS: IAS 19: Employee Benefits 15

2.5.2 Dutch GAAP 16

2.6 Wet versterking bestuur pensioenfondsen 18

3 Theoretisch kader 20 3.1 Agency Theory 20 3.2 Risicodeling 21 3.3 Herstelinstrumenten 21 3.3.1 Premie 22 3.3.2 Indexatie 23 3.3.3 Korten 23 3.3.4 Beleggingsrendement en rente 24 3.3.5 Buffervrijval op uitkeringen 24

3.3.6 Overige invloeden op de dekkingsgraad 24

3.3.7 Samenvatting 25

3.4 Determinanten en hypotheses 25

3.4.1 De Deelnemersraad 25

3.4.2 Bestuurs-omvang 27

3.4.3 Geslachtsdiversiteit binnen het bestuur 27

4 Onderzoeksopzet 29 4.1 Dataverzameling 29 4.2 Afhankelijke variabelen 30 4.3 Determinanten 31 4.3.1 De deelnemersraad 31 4.3.2 Bestuurs-omvang 31

4.3.3 Geslachtdiversiteit binnen het bestuur 31

4.4 Controlevariabelen 31 4.4.1 Technische voorziening 31 4.4.2 Aantal deelnemers 32 4.4.3 Samenstelling deelnemers 32 4.4.4 Soort pensioenfonds 32 4.4.5 Dekkingsgraad 32 4.5 Analysetechniek 33

(3)

4.5.1 Aandeel werknemer 33

4.5.2 Aandeel pensioenfonds 33

4.5.3 Aandeel werkgever 34

5 Resultaten 35

5.1 Algemene resultaten 35

5.1.1 Algemene analyse dataset 35

5.1.2 Descriptive statistics 36 5.1.3 Risicodeling 36 5.1.4 Determinanten 37 5.2 Correlatie Matrix 39 5.3 Regressie analyses 40 5.3.1 Aandeel werknemer 40 5.3.2 Aandeel pensioenfonds 43 6 Conclusies 45 6.1 Beantwoording hoofdvragen 45 6.2 Beperkingen 47

6.3 Suggesties voor vervolgonderzoek 47

Referenties 49

(4)

1

Introductie

1.1 Inleiding

Sinds 2008 is de financiële positie van de Nederlandse pensioenfondsen significant verslechterd. Waar in 2007 nog geen vuiltje aan de lucht leek met een gemiddelde dekkingsgraad (de verhouding tussen het vermogen en de pensioenverplichtingen van een pensioenfonds) van bijna 150%, zorgden voornamelijk de financiële crisis, slechte beleggingsresultaten, de lage marktrente waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen contant moeten maken, en de stijging van de toekomstige levensverwachting van deelnemers voor een sterke daling van de gemiddelde dekkingsgraad, die bij een groot aantal pensioenfondsen zelfs onder het wettelijk minimum van 105% kwam te liggen. De Pensioenwet schrijft voor dat als de dekkingsgraad onder het wettelijk minimum daalt er herstelmaatregelen genomen dienen te worden, deze moeten middels een herstelplan worden aangeleverd bij De Nederlandsche Bank (DNB), de prudentieel toezichthouder. In dit herstelplan moet worden uiteengezet hoe het pensioenfonds verwacht haar dekkingsgraad binnen 5 jaar te verbeteren tot boven de 105%. Enkele mogelijke maatregelen die pensioenfondsen kunnen nemen zijn het verhogen van premies, verhogen van het rendement, de uitkeringen niet indexeren, of zelfs korten. Korten werd gezien als uiterste noodmiddel om de dekkingsgraad te herstellen, gezien de omvang en impact van deze maatregel op alle deelnemers. Desalniettemin rapporteerde DNB1 begin 2013 dat 66 pensioenfondsen toch

kortingsmaatregelen hadden genomen waarmee 2 miljoen actieve, 2,5 miljoen slapende, en 1,1 miljoen gepensioneerde deelnemers werden gedupeerd.

Niet alleen de pensioenfondsen namen maatregelen naar aanleiding van de gekelderde dekkingsgraad, ook de wetgever ondernam actie. Vanaf 1 januari trad de Code Pensioenfondsen2 in werking, vanaf 1 juli 2014 de Wet versterking bestuur pensioenfondsen3

en vanaf 1 januari 2015 het nieuwe FTK4 (Financieel Toetsingskader). Het doel van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen is drieledig5. Allereerst wordt beoogd de deskundigheid

van fondsbestuurders en interne toezichthouders te verbeteren. Zo is het voortaan mogelijk dat het fondsbestuur slechts uit beroepsbestuurders bestaat en worden strengere eisen gesteld aan het intern toezicht. Ten tweede heeft de wetgever de positie van alle risicodragers willen                                                                                                                                                         1 http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/nieuws-2013/dnb290230.jsp 2 http://www.pensioenfederatie.nl/services/publicaties/Pages/Code_Pensioenfondsen_70.aspx 3 https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/33182_wet_versterking_bestuur 4 http://www.pensioenfederatie.nl/services/themas/Pages/Financieel_Toetsingskader_FTK_31.aspx 5 http://www.stibbe.com/en/news/2013/august/nieuwsbrief-wet-versterking-bestuur-pensioenfondsen---7-augustus-2013

(5)

versterken, bijvoorbeeld door pensioengerechtigden verplicht in het bestuur deel te laten nemen. Het derde doel is het stroomlijnen van de diverse taken en organen om zo onnodige bureaucratie te voorkomen. Met deze maatregel komt er een einde aan de deelnemersorganen en een verplichte geboorte van een verantwoordingsorgaan (of bij reeds bestaan een wijziging in taken en verantwoordelijkheden) of belanghebbendenorgaan. Tevens gaat de invulling van het bestuursorgaan compleet op de schop.

Tot slot heeft ook de IASB (International Accounting Standards Board) niet stilgezeten en in juni 2011 de gewijzigde IAS 19 ‘Employee Benefits’ (IAS 19R) uitgebracht. Ondanks de wijzigingen ten aanzien van de classificatie van pensioenregelingen en de waardering van pensioenverplichtingen wordt IAS 19 over het algemeen nog steeds niet goed toepasbaar geacht op het Nederlandse pensioenstelsel wegens de zeer beperkte uitwerking van risicodeling. In deze scriptie zal de problematiek rondom de toepasbaarheid van IAS 19 verder onder de loep worden genomen.

1.2 Probleemstelling

Ondernemingen moeten op basis van internationale verslaggevingsregels (IFRS) voldoen aan International Accounting Standard 19 (IAS 19). Deze standaard kent een binair classificatiesysteem, wat veronderstelt dat de werkgever het volledige, dan wel geen enkel risico draagt over de pensioentoezeggingen van diens werknemers.

Pensioenregelingen worden getypeerd als defined benefit (DB; toegezegd-pensioenregeling) of als defined contribution (DC; toegezegde-bijdrageregeling). In IAS 19 wordt de DC-regeling gedefinieerd als een DC-regeling waarbij de werkgever naast de vaste bijdrage die hij aan het pensioenfonds afdraagt geen aanvullende verplichtingen heeft, en dus geen aanvullend risico loopt. De onderneming neemt in de balans dus geen voorziening voor pensioenverplichtingen op.

Een DB-regeling wordt door IAS 19 gedefinieerd als alle andere regelingen dan DC. Bij deze DB-regeling worden de pensioenverplichtingen volledig opgenomen in de balans van de werkgever, en hierbij wordt verondersteld dat de werkgever dus het volledige risico draagt over de pensioentoezeggingen van diens werknemers. Deze zwart-wit benadering sluit echter niet goed aan op het Nederlandse pensioenstelsel, waar sprake is van een risicodeling tussen de werkgever, de werknemer en het pensioenfonds. Dit gebrek aan aansluiting leidt uiteindelijk tot onjuiste verslaggeving, en heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) doen besluiten volledig afstand te nemen van de IAS 19-benadering in hoofdstuk 271.3 van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving.

(6)

De risicodeling tussen de werkgever, de werknemer en het pensioenfonds is empirisch aangetoond middels het (ex ante) onderzoek van Ter Hoeven en Laning (2010). In dit onderzoek is gekeken naar de herstelplannen voor de periode 2009 t/m 2013 die door veel pensioenfondsen in 2008 bij DNB zijn ingeleverd. Inmiddels zijn de maatregelen door de pensioenfondsen genomen, al dan niet volgens het oorspronkelijke plan, en hierover hebben zij gerapporteerd in de jaarverslagen van 2013. Dit biedt de mogelijkheid om te onderzoeken hoe de herstelplannen daadwerkelijk (ex post) zijn uitgewerkt; welke instrumenten zijn ingezet om de financiële positie te verbeteren, en in welke mate zij aan het herstel bijdragen. Ook kan hiermee inzicht verkregen worden in wie feitelijk de rekening heeft betaald voor de financiële problemen: in welke mate hebben werkgevers, werknemers, en het pensioenfonds zelf bijgedragen aan het financiële herstel over de periode 2009 t/m 2013? Als vervolgens de risicodeling over de genoemde partijen is aangetoond kan vervolgens de eerste hoofdvraag beantwoord worden: In hoeverre is IAS 19 toepasbaar op het Nederlandse pensioenstelsel? Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden zullen eerst een aantal deelvragen beantwoord moeten worden;

1. Welke wet- en regelgeving omtrent de verslaggeving ten aanzien van pensioenen is relevant voor ondernemingen?

2. Welke verschillende herstelinstrumenten kunnen door pensioenfondsen worden toegepast, en wie draagt/dragen het daarbij horende risico?

3. In welke mate hebben werkgevers, werknemers, en het pensioenfonds zelf bijgedragen aan het financiële herstel over de periode 2008 t/m 2013?

De tweede hoofdvraag heeft betrekking op de invloed van governance op de feitelijke risicodeling van de kosten van het herstel van de dekkingsgraad. De intreding van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen impliceert dat er progressie te boeken valt op het gebied van functioneren van zowel het fondsbestuur als de interne toezichthouder bij pensioenfondsen. De rol van governance binnen organisaties is veel onderzocht (Dhamasada et al., 2014; Jun Xie & Fukumoto, 2013; Sahu & Manna, 2013), zo ook bij pensioenfondsen (Tan & Cam, 2015; Phan & Hegde, 2013; Jackowicz & Kowalewski, 2012; Kowalewski, 2012). De literatuur op het gebied van Nederlandse pensioenfondsen, die onderdeel zijn van een uniek pensioenstelsel, is echter een stuk beperkter. Empirisch onderzoek naar de invloed van governance determinanten op de herstelplannen van pensioenfondsen is simpelweg niet-bestaand. De analyse van de realisatie van de herstelplannen van pensioenfondsen vormt daarom een uitstekende en tot nu toe unieke mogelijkheid om middels empirisch onderzoek

(7)

de waarde van verschillende governance determinanten te bepalen. De tweede hoofdvraag van deze scriptie luidt dan ook: wat is de invloed van verschillende governance determinanten op de risicodeling tussen werkgever, werknemer en pensioenfonds m.b.t. het herstel van de dekkingsgraad bij pensioenfondsen?

1.3 Relevantie

Op 2 juli 2008 vond een bijeenkomst over het Nederlandse pensioenstelsel plaats, georganiseerd door de Raad voor de Jaarverslaggeving. Hierbij waren ruim 100 pensioenexperts aanwezig, waaronder accountants, die discussieerden over de toekomst van de internationale verslaggeving omtrent pensioenen. Van alle deelnemers vond 85% dat voor de Nederlandse situatie wijzigingen in IAS 19 noodzakelijk waren (Strating, 2008). Dit leidde uiteindelijk tot de herziening van RJ 271.3, vanaf nu aangeduid als RJ 271.3N(ieuw), waarbij werd afgestapt van de IAS 19-benadering waarbij door het binaire classificatiesysteem de werkgever niet dan wel volledig het risico van de pensioentoezegging draagt en waarbij vanuit wordt gegaan dat de pensioenuitvoerder een verlengstuk is van de werkgever, waardoor in de waardering van de pensioenverplichting geen rekening wordt gehouden met de risico’s die door het pensioenfonds zelf worden geabsorbeerd.

Ter Hoeven (2011) heeft onderzoek gedaan naar de toepassing van RJ 271.3N in de jaarverslaggeving. De belangrijkste conclusie uit het onderzoek is dat specifieke kenmerken van pensioencontracten (de belangrijkste kenmerken van het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst) slecht worden toegelicht in de jaarrekening. De gebruikers van de jaarrekening krijgen daardoor onvoldoende inzicht in de risico’s die de onderneming loopt uit hoofde van het aan de werknemers toegezegde pensioen. Belangrijke specifieke kenmerken die onderbelicht blijven zijn het al dan niet aanwezig zijn van een bijstortingsplicht, wijze van premievaststelling en/of -maximering, indexatieambitie- en de financiering daarvan en specifieke informatie over het herstelplan en de gevolgen van deze plannen voor de door de werkgever te betalen premie en mogelijke additionele stortingen van werkgeverszijde (Ter Hoeven, 2011).

Ter Hoeven en Laning (2010) hebben de herstelplannen over de periode 2009-2013 van pensioenfondsen geanalyseerd, en daarbij empirisch bewijs geleverd dat er sprake is van een driedeling (werkgever, werknemer, pensioenfonds) van risico’s van pensioentoezeggingen. Omdat hier de herstelplannen (ex ante) zijn geanalyseerd en niet de uitwerking van de plannen (ex post) is nog niet met zekerheid te zeggen hoe de precieze risicoverdeling in de praktijk tot uiting gekomen is. Middels het onderzoek in deze scriptie zal getracht worden

(8)

deze risicodeling aan te tonen. Indien blijkt dat de bijdragen inderdaad verdeeld zijn over de drie partijen, is hiermee empirisch bewijs gevonden dat de zwart-wit benadering van IAS 19 inderdaad niet aansluit op de Nederlandse praktijk. Met de onderzoeksresultaten zal deze hypothese nader uitgewerkt worden en kunnen conclusies en aanbevelingen opgesteld worden voor de internationale regelgever.

Daarnaast kunnen de resultaten omtrent de determinanten die in deze scriptie onderzocht worden relevante inzichten verschaffen voor de wetgever, de pensioenfondsen, de werkgevers, de deelnemers en de gepensioneerden. Bijvoorbeeld het medezeggenschapsorgaan: de recente invoering van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen impliceert dat een medezeggenschapsorgaan significante invloed kan uitoefenen op het beleid van pensioenfondsen, waarbij Zuiderman (2013) en Veugelers (2013) stellen dat de invloed van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden bij de nieuwe situatie achteruit gaat. Door de invloed van de deelnemersraad op de toepassing van de herstelinstrumenten bij een pensioenfonds te onderzoeken kan worden aangetoond of de deelnemersraad daadwerkelijk van toegevoegde waarde is voor degenen die zij vertegenwoordigt. Als de waarde, of het gebrek hieraan, van de deelnemersraad is aangetoond kan de invoering van de nieuwe Wet mogelijk in een ander perspectief worden gesteld. Ook kan met de beoogde empirische resultaten de basis worden gelegd voor een vergelijkend onderzoek waarbij de waarde van de oude en nieuwe medezeggenschapsorganen voor deelnemers, pensioengerechtigden en werkgevers vergeleken kan worden.

(9)

2

Relevante wet- en regelgeving

De relevante wet- en regelgeving voor Nederlandse ondernemingen en pensioenfondsen omtrent de verslaggeving ten aanzien van pensioenen bestaat uit de Pensioenwet, het Financieel Toetsingskader, toetsing van DNB en AFM, IFRS: IAS 19, Dutch GAAP: Titel 9 Boek 2 BW en RJ 271.3 en de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. In de volgende paragrafen zal uiteengezet worden wat deze wetten en regels precies inhouden, en waarom ze belangrijk zijn in dit onderzoek.

2.1 Het Nederlandse pensioenstelsel

Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit de volgende 3 pijlers:

1. Het basispensioen, verstrekt door de overheid. Dit bestaat uit een AOW-uitkering (uitgekeerd aan hen die 65 jaar en ouder zijn, en in Nederland gewoond hebben), eventueel een WIA-uitkering (voorheen WAO) in geval van arbeidsongeschiktheid en eventueel een ANW-uitkering in het geval dat de nabestaanden van de werknemer niet zelf voor inkomen kunnen zorgen.

2. Het aanvullend (collectief) pensioen. Pensioenregelingen opgenomen als secundaire arbeidsvoorwaarde tussen werkgever en werknemer, meestal in een cao.

3. Pensioenregelingen die particulieren voor zichzelf treffen, zoals individuele polissen bij een verzekeraar. Denk hierbij aan een lijfrente of levensverzekering.

Deze scriptie richt zich alleen op de problematiek rondom de regeling tussen werkgever en werknemer, oftewel de tweede pijler.

2.2 De Pensioenwet

2.2.1 De toepasselijkheid van de Pensioenwet

De Pensioenwet is uitsluitend van toepassing op pensioen van de tweede pijler. Voor tweedepijlerpensioenen van vrije beroepsbeoefenaren geldt de Pensioenwet niet, in plaats daarvan is de Wet verplichte beroepspensioenregeling van toepassing, die zoveel mogelijk op de Pensioenwet is gebaseerd. De Pensioenwet is dus alleen van toepassing op ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen. De Pensioenwet heeft als doel om pensioenaanspraken te waarborgen. Voor de partijen die zijn betrokken bij het pensioen, te weten de werkgever, werknemer en het pensioenfonds, maar ook bijvoorbeeld schuldeisers van de werkgever, bevat de Pensioenwet voorschriften zodat de gemaakte pensioenbehoefte aan de werknemer kan worden nagekomen. Een werkgever is niet verplicht om een

(10)

pensioenregeling in te voeren, biedt hij er echter wel één aan dan is de Pensioenwet van toepassing. Een werkgever wordt in de Pensioenwet gedefinieerd als degene die een werknemer krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten6. Een werknemer wordt gedefinieerd als degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid verricht voor een werkgever, met uitzondering van de directeur-grootaandeelhouder en de werknemer die onder de werkingssfeer van een verplicht gestelde beroepspensioenregeling in de Wet verplichte beroepspensioenregeling valt7. In andere woorden: iemand in dienst van de overheid of een onderneming valt onder de Pensioenwet, een zelfstandige beroepsbeoefenaar niet.

De Pensioenwet benadrukt toezicht, transparantie en toegang (Borsjé et al., 2014). Toezicht wordt in de Pensioenwet geregeld aan de hand van de financiële eisen die aan de uitvoerders van pensioenregelingen worden gesteld. Transparantie wordt in de Pensioenwet beoogd door de vastlegging van verdeling van verantwoordelijkheden tussen werkgever, werknemer en de uitvoerder van de pensioenregeling en door de wettelijke communicatieverplichtingen over de pensioenregeling aan de belanghebbenden. Toegang komt tot uiting via de nieuwe wettelijke eis van 21 jaar als maximumleeftijd om tot een pensioenregeling te worden toegelaten (Borsjé et al., 2014). De Pensioenwet werkt de driehoeksverhouding tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder uit met de introductie van de pensioenovereenkomst tussen werkgever en werknemer, het pensioenreglement tussen werknemer en pensioenuitvoerder en de uitvoeringsovereenkomst tussen werkgever en pensioenuitvoerder (Borsjé et al., 2014).

2.2.2 De pensioenovereenkomst

De afspraken tussen werkgever en werknemer over pensioen worden vastgesteld in de pensioenovereenkomst. De pensioenovereenkomst wordt uitgevoerd door een pensioenfonds of een verzekeraar. Het pensioenvermogen wordt daarmee buiten het ondernemingsrisico van de werkgever geplaatst. De uitvoerder stelt mede aan de hand van de pensioenovereenkomst een pensioenreglement op voor de deelnemers. Het pensioenreglement bevat in ieder geval regels over hoe de uitvoerder van de pensioenregeling omgaat met een inkomende waardeoverdracht, de hoogte van de factoren afkoopvoet, ruilvoet en opbouwvoet en de kortingsregeling inzake pensioenaanspraken en pensioenrechten.

                                                                                                                                                        6 Artikel 1 Pensioenwet

(11)

2.2.3 De uitvoeringsovereenkomst

Naast de pensioenovereenkomst tussenwerkgever en werknemer is er de relatie tussen de werkgever en het pensioenfonds. De relatie tussen werkgever en pensioenuitvoerder wordt vastgelegd in een uitvoeringsovereenkomst. Daarmee wordt het vermogen van de werkgever gescheiden van dat van het pensioenfonds. De uitvoeringsovereenkomst wordt gesloten nadat de pensioenovereenkomst is gesloten en wel uiterlijk nadat de werknemer is begonnen met het opbouwen van pensioenaanspraken. De werkgever houdt de uitvoeringsovereenkomst in stand zolang de werknemer pensioenaanspraken verwerft.

De Pensioenwet stelt eisen aan wat er in een uitvoeringsovereenkomst moet worden opgenomen. De overeenkomst bevat de wijze waarop de vertaalslag van pensioenovereenkomst naar algemeen pensioenreglement wordt gemaakt en welke beleidsvrijheid het pensioenfonds daarbij heeft. Verder wordt in de uitvoeringsovereenkomst bepaald hoe wijzigingen in de pensioenovereenkomst worden verwerkt in het pensioenreglement, welke financiële verplichtingen tussen werkgever en werknemer gelden, hoe er omgegaan wordt met mogelijke winstdeling, overschotten en tekorten van het pensioenfonds en welke gegevens de werkgever volgens welke procedure tijdig zal aanleveren aan het pensioenfonds. Ook bevat de uitvoeringsovereenkomst het premiebeleid, wat er gebeurt als de werkgever zijn betalingsverplichting niet nakomt, de voorwaarden waaronder indexatie plaatsvindt en bepalingen omtrent de beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst.

2.3 Het Financieel Toetsingskader

De wettelijke regeling inzake financiële eisen aan pensioenuitvoerders wordt aangeduid met het Financieel Toetsingskader (FTK). In het FTK is onder andere vastgelegd hoe pensioenuitvoerders in hun premiebeleid de hoogte van de premies berekenen die zij in rekening brengen bij aangesloten ondernemingen en werknemers, welke financiële reserves er aanwezig moeten zijn ter dekking van pensioenaanspraken en uitkeringen, hoe pensioenuitvoerders moeten communiceren met deelnemers en gepensioneerden over de ambitie inzake het ouderdomspensioen, de financiering van pensioenregelingen en de waardering van de bezittingen en verplichtingen van de pensioenuitvoerder.

De solvabiliteit van het pensioenfonds wordt beoordeeld aan de hand van de dekkingsgraad, het vereist vermogen. Voor de berekening van de dekkingsgraad wordt de actuele waarde van

de beleggingen gedeeld door de contante waarde van de pensioenverplichtingen. Het vereist

(12)

dat het pensioenfonds binnen één jaar over minder middelen dan pensioenverplichtingen beschikt. Als het pensioenfonds een lager vermogen heeft dan het vereist vermogen, is er sprake van een reservetekort. In dat geval moet het pensioenfonds een langetermijnherstelplan indienen bij DNB, waarin is uitgewerkt op welke wijze het pensioenfonds ervoor zorgt dat er binnen 15 jaar weer wordt voldaan aan het vereist eigen vermogen (artikel 138 PW). In aanvulling op het vereist eigen vermogen geldt een minimumgrens, het zogenaamde minimaal vereist eigen vermogen (artikel 140 PW). In de praktijk komt dit neer op een minimale dekkingsgraad van ongeveer 105%. Indien de dekkingsgraad van een pensioenfonds onder dit minimum komt, is er sprake van een dekkingstekort. Het pensioenfonds moet dan een kortetermijnherstelplan indienen bij DNB om binnen de termijn van vijf jaar weer boven de minimale dekkingsgraad te komen. Bij een dekkingsgraad van 100% heeft het pensioenfonds precies genoeg vermogen om zijn verplichtingen na te komen, bij een hogere dekkingsgraad is er sprake van een buffer. Er wordt dus geacht dat er een buffer van ongeveer 5% aanwezig is om (enigszins) bestand te zijn tegen toekomstige, onvoorspelbare gebeurtenissen met financiële consequenties.

Tot aan de inwerkingtreding van het FTK in 2007 is er jarenlang gerekend met een vaste rente van 4% om de omvang van de verplichtingen te berekenen. Na de invoering van het FTK moesten de pensioenuitvoerders voortaan hun verplichtingen berekenen aan de hand van de marktwaarde, in plaats van een vaste rente. Ook de bezittingen worden gewaardeerd aan de hand van de marktwaarde. De marktrente varieert, bijvoorbeeld door de invloed van de stand van de economie (conjunctuur), inflatie, internationale politiek, monetair beleid en wisselkoersen. Het rentepercentage waarmee gerekend mag worden wordt de discontovoet genoemd. De discontovoet wordt bepaald aan de hand van de rentecurve of rentetermijnstructuur zoals DNB en de Europese Centrale Bank (ECB) die maandelijks vaststellen. Een kleine verandering van de discontovoet heeft al snel grote gevolgen voor de waardering van de pensioenverplichtingen. Daarom presenteerde het kabinet in september 2012 het Septemberpakket8. Onderdeel van het Septemberpakket is de invoering van de zogeheten Ultimate Forward Rate (UFR) bij de berekening van pensioenverplichtingen. De UFR maakt de berekening van die verplichtingen minder gevoelig voor schommelingen en mogelijk verstoorde omstandigheden op de financiële markten.

                                                                                                                                                       

(13)

2.3.1 Het nieuwe FTK 2015

Het nieuwe FTK (nFTK) is per 1 januari 2015 ingevoerd. De achterliggende doelstellingen9 van deze vernieuwing waren voornamelijk:

• De pensioenen beter bestendig maken tegen grote schokken op de financiële markt. • Het eerlijker verdelen van pensioenrisico’s en -rendementen over generaties.

• Het beleggingsbeleid zich meer laten afstemmen op de lange termijn

Met de invoering van het nFTK zal er niet meer worden getoetst op basis van de actuele dekkingsgraad, maar op basis van de beleidsdekkingsgraad. De beleidsdekkingsgraad is het gemiddelde van de actuele dekkingsgraden van de laatste 12 maanden. Op deze manier wordt er dus op een stabielere dekkingsgraad getoetst.

In de oude opzet zal een negatieve financiële schok in het laatste jaar van het korte termijn herstelplan leiden tot extra maatregelen en eventueel kortingen om de dekkingsgraad te herstellen. In de nieuwe opzet moet jaarlijks een nieuw herstelplan worden ingediend zolang de dekkingsgraad niet tot 105% is hersteld, en maakt een uitsmeerperiode van maximaal 10 jaar mogelijk om de financiële schok op te vangen. Zo wordt dus de noodzaak tot korten beperkt (Hoek & Molenaar, 2015).

In de nieuwe opzet is het toekennen van indexatie aan strenge eisen gebonden; er mag pas worden geïndexeerd bij een beleidsdekkingsgraad van boven de 110%. Voor elke 10%-punt boven de ondergrens van 110% kan ongeveer 1% indexatie worden toegekend. Ook moet het indexatiebeleid vooraf worden vastgesteld (Hoek & Molenaar, 2015). Het teniet doen van kortingen uit het verleden en het betalen van inhaalindexatie is alleen toegestaan als de beleidsdekkingsgraad boven het niveau ligt waarbij ook in de toekomst de indexatieambitie volledig kan worden nagestreefd (Hoek & Molenaar, 2015).

Tenslotte vervalt in de nieuwe opzet de eis dat de premie moet kunnen bijdragen aan het herstel van de dekkingsgraad (Hoek & Molenaar, 2015). De premie dient nog steeds kostendekkend te zijn. Aan premiekortingen zijn ook nieuwe voorwaarden gebonden: dit is alleen nog toegestaan als het pensioenfonds over het vereist eigen vermogen beschikt, de oorspronkelijke ambities over de afgelopen 10 jaar heeft waargemaakt en de voorwaardelijke indexatie ook in de toekomst mogelijk is (Hoek & Molenaar, 2015).

                                                                                                                                                       

(14)

2.4 Toezicht: DNB en AFM

2.4.1 De Nederlandsche Bank (DNB)

De Nederlandsche Bank houdt prudentieel toezicht op financiële instellingen en is verantwoordelijk voor de soliditeit van het financiële stelsel. Prudentieel toezicht houdt in dat er sprake is van controle op de financiële stand van zaken en toetsing van de betrouwbaarheid en geschiktheid van bestuurders. Prudentieel toezicht vloeit voort uit het feit dat de deelnemers, slapers en gepensioneerden zelf maar beperkt inzage kunnen hebben in de financiële gang van zaken van hun pensioenfonds.

De toezichtsonderwerpen van DNB zijn governance, FTK, beheerste en integere bedrijfsvoering, gedrag en cultuur, geschiktheid en betrouwbaarheid, en uitbesteding (Borsjé et al., 2014). Het bestuur van een pensioenfonds kan besluiten om taken van het pensioenfonds door derden uit te laten voeren. Aan deze taken kunnen (financiële) risico’s zijn verbonden. DNB houdt toezicht op de uitbesteding van taken die dergelijke risico’s met zich meebrengen.

DNB toets ook de continuïteit van pensioenfondsen, en kan het fonds vragen om een continuïteitsplan op te stellen of te actualiseren. Via materieel toezicht worden de pensioenfondsdocumenten, zoals het pensioenreglement, getoetst op conformiteit met de geldende wet- en regelgeving.

2.4.2 Autoriteit Financiële Markten (AFM)

De Autoriteit Financiële Markten waakt over transparante financiële markten. Pensioenfondsen zijn grote beleggers op die markten en staan als belegger onder het effectentypische gedragstoezicht van de AFM. Dit toezicht houdt in dat de AFM erop toeziet dat pensioenfondsen niet marktverstorend kunnen handelen. Onder het effectentypische gedragstoezicht kunnen zaken worden verstaan als het omgaan met koersgevoelige informatie, het tegengaan van koersmanipulatie, melding van privébeleggingstransacties van bestuursleden, directie en medewerkers en het voorkomen van belangenverstrengeling. Ook houdt de AFM toezicht op de communicatie door pensioenfondsen zodat de deelnemers, slapers en gepensioneerden tijdig, juist en toereikend worden geïnformeerd en inzicht hebben in de financiële risico’s die zij lopen terwijl zij pensioen opbouwen of genieten. Deze informatieverplichting van het pensioenfonds aan de (gewezen) deelnemers is erg belangrijk, omdat zij op basis van deze verkregen informatie keuzes voor hun oudedagvoorziening moeten maken (zoals eerder stoppen met werken, derdepijler pensioen afsluiten, etc.).

(15)

Aangezien zij zelf beperkte toegang tot relevante informatie hebben is de informatievoorziening van het pensioenfonds essentieel. Tot slot houdt de AFM er toezicht op dat pensioenuitvoerders die pensioenproducten met beleggingsvrijheid aanbieden hun (voormalige) deelnemers daadwerkelijk ondersteunen bij het zelf beleggen.

2.5 IFRS en Dutch GAAP

Nederlandse werkgevers dienen, net als de pensioenfondsen zelf, te voldoen aan voorschriften omtrent de inrichting en presentatie van jaarrekeningen. In Nederland worden door de werkgevers vooral twee verslaggevingsstelsels toegepast:

1. De internationale verslaggevingsregels (International Financial Reporting Standards, IFRS) van de International Accounting Standards Board (IASB).

2. Dutch GAAP, bestaande uit Titel 9 (‘De jaarrekening en het jaarverslag’) Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aangevuld met de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ). Op grond van een Europese verordening zijn beursgenoteerde ondernemingen verplicht om IFRS in hun geconsolideerde jaarrekening toe te passen. Ondernemingen die niet beursgenoteerd zijn hebben de optie om IFRS toe te passen, maar kunnen ook voor Dutch GAAP kiezen. Hoewel Dutch GAAP overwegend wordt toegepast in Nederland, speelt IFRS toch een belangrijke rol. Zo zijn de grote Nederlandse ondernemingspensioenfondsen (Unilever, Philips, Shell, enz.) verbonden aan beursgenoteerde ondernemingen, en zullen zij derhalve op basis van IFRS moeten rapporteren.

2.5.1 IFRS: IAS 19: Employee Benefits

De internationale verslaggevingsregels (International Financial Reporting Standards, IFRS) van de International Accounting Standards Board (IASB) kennen een boekhoudkundig binair classificatiesysteem aangaande pensioenregelingen; regelingen worden getypeerd als defined benefit (DB; toegezegd-pensioenregeling) of als defined contribution (DC; toegezegde-bijdrageregeling). Een DC-regeling wordt in IAS 19 gedefinieerd als een regeling waarbij de werkgever een vaste bijdrage afdraagt aan een aparte entiteit, zoals een pensioenfonds, en geen verplichting heeft om verdere bijdragen te betalen indien deze entiteit niet over voldoende activa beschikt om alle personeelsbeloningen te betalen die verband houden met werknemersprestaties tot aan de balansdatum (IAS 19.7). DB-regelingen worden vervolgens gedefinieerd als alle andere regelingen dan DC-regelingen. Bij deze DB-regeling worden de pensioenverplichtingen volledig opgenomen in de balans van de werkgever, en hierbij wordt verondersteld dat de werkgever dus het volledige risico draagt over de pensioentoezeggingen

(16)

van diens werknemers. Kort gezegd wordt middels deze regelgeving een zwart-wit model omtrent risicoclassificatie gehanteerd, waarbij verondersteld wordt dat de werkgever het volledige, dan wel geen enkel risico draagt. Dit heeft als gevolg dat risico’s voortvloeiende uit DC-regelingen met betrekking tot de toekomstige diensttijd worden onderbelicht in de jaarrekening van de werkgever, terwijl die van DB-regelingen met betrekking tot de verleden diensttijd worden overbelicht (Ter Hoeven & Bout, 2009).

Bij DC-regelingen wordt de premie als last genomen terwijl bij DB-regelingen de pensioenverplichting actuarieel moet worden berekend. IAS 19 erkent dat aan DB-regelingen actuariële- en belegginsrisico’s verbonden zijn, maar houdt geen rekening met pensioenuitvoerders die een deel van deze risico’s van de werkgever overnemen. Waar in een Nederlandse context de pensioenuitvoerder een zelfstandige positie inneemt ten opzichte van de werkgever, wordt de uitvoerder in de IAS 19-(DB)-benadering in de economische eenheid van de werkgever getrokken. De uitvoerder wordt dus beschouwd als een beleggings- en uitkeringsvehikel met als enig doel het pensioenvermogen buiten het bereik van de crediteuren van de werkgever te houden en geldt daarmee als een verlengstuk van de onderneming (Ter Hoeven & Laning, 2010).

De waardering van de verplichtingen als het pensioenfonds ook een deel van het actuariële risico absorbeert is niet duidelijk vastgelegd in IAS 19. In Nederland wordt over het algemeen verondersteld dat de verplichting berekend wordt op basis van de pensioentoezegging die gedaan is in de pensioenovereenkomst dan wel het pensioenreglement (zie tevens §2.5.2.2: RJ 271.3). Op deze wijze worden de voor de werkgever risico verminderende elementen in de verschillende pensioencontracten niet meegenomen in de berekening van de verplichting. Dit heeft als gevolg dat als een werkgever actuariële risico’s draagt, in welke mate dan ook, hij een verplichting zal moeten berekenen als ware hij volledig risicodragend. Het gebrek aan bepalingen omtrent deze berekeningen, in combinatie met het binaire classificatiesysteem (indien geen DC dan DB) zorgen ervoor dat IAS 19 niet goed toepasbaar geacht wordt op de Nederlandse pensioenregelingen.

2.5.2 Dutch GAAP

Dutch GAAP (Generally Accepted Accounting Principles) bestaat uit Titel 9 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aangevuld met de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ). In deze scriptie zullen Titel 9 Boek 2 BW en het relevante deel van de RJ (271.3 en 610) voor deze scriptie kort worden besproken.

(17)

2.5.2.1 Titel 9 Boek 2 BW

Nederlandse ondernemingen en pensioenfondsen vallen betreffende de financiële verslaggeving onder de werkingssfeer van Titel 9 Boek 2 Burgerlijk Wetboek10. Dit houdt in dat het bestuur wettelijk verplicht is om de financiële verslaggeving over het verstreken boekjaar op te stellen, en de verslaggeving dient te voldoen aan de algemene bepalingen voor de jaarrekening (artikel 361 t/m 363) en het jaarverslag (artikel 391). De jaarrekening moet worden opgesteld volgens de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd11 en het jaarverslag moet een getrouw beeld geven van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon en van de groepsmaatschappijen waarvan de financiële gegevens in de jaarrekening zijn opgenomen12.

2.5.2.2 RJ 271.3

De oude versie van RJ 271.3 was gebaseerd op de uitgangspunten van IAS 19. Bij de herziening van RJ 271.3 is afgestapt van de IAS 19-benadering. Aangezien de RJ geen overwegingen heeft gepubliceerd die aan zijn beslissing tot herziening van RJ 271.3 ten grondslag hebben gelegen zal diens motivatie uit andere bronnen moeten worden afgeleid. Zo blijkt uit RJ-Uiting 2009-213 dat de RJ er veel waarde aan hechtte hoe het Nederlandse pensioenstelsel is ingericht en daadwerkelijk functioneert. Hierbij merkt de Raad met name de scheiding tussen verantwoordelijkheden en verplichtingen van werkgevers, werknemers en pensioenuitvoerders op. Verder heeft de bijeenkomst op 2 juli 2008 over het Nederlandse pensioenstelsel een belangrijke rol gespeeld in de herziening. Bij deze bijeenkomst, georganiseerd door de Raad voor de Jaarverslaggeving, waren ruim 100 pensioenexperts aanwezig, waaronder accountants, die discussieerden over de toekomst van de internationale verslaggeving omtrent pensioenen. Van alle deelnemers vond 85% dat voor de Nederlandse situatie wijzigingen in IAS 19 noodzakelijk waren (Strating, 2008). Geconcludeerd werd dat een ‘verplichtingenbenadering’ beter past in de Nederlandse context dan de ‘risicobenadering’ van IAS 19, omdat vrijwel overal in Nederland sprake is van een risicodeling en het risico daarom niet meer aan één partij is toe te wijzen.

Het afstappen van de IAS 19-benadering heeft een aantal veranderingen tot gevolg. Ten eerste komt het onderscheid tussen DC- en DB-regelingen te vervallen. Ten tweede dient de                                                                                                                                                        

10 http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/Boek2/Titel9/ 11 Art. 2:362 BW

12 Art. 2:391 BW

(18)

berekening niet zozeer gebaseerd te worden op de pensioentoezegging aan de werknemers, maar dient de werkgever aan de hand van de uitvoeringsovereenkomst te beoordelen of, en zo ja welke, verplichtingen naast de betaling van de jaarlijkse aan de pensioenuitvoerder verschuldigde premie op balansdatum bestaan. Met andere woorden: het contract waarop de verplichting wordt gebaseerd, is niet meer geënt op de pensioenovereenkomst tussen werkgever en werknemer maar op de uitvoeringovereenkomst die tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder (pensioenfonds of verzekeraar) wordt gesloten (Ter Hoeven & Laning, 2010). De RJ kent dus nadrukkelijk een bestaansrecht toe aan de pensioenuitvoerder die in plaats van de werknemer als contractspartij geldt voor de werkgever, dit in tegenstelling tot IAS 19. De RJ noemt deze benadering dan ook de ‘verplichting-aan-de-pensioenuitvoerder-benadering’. Deze benadering betekent concreet dat de werkgever geen pensioenverplichting op de balans hoeft op te nemen als hij aan al zijn verplichtingen tegenover het fonds of de verzekeraar heeft voldaan (Ter Hoeven & Laning, 2010). Daarnaast onderkent de RJ ook nog een ‘verplichting-aan-de-werknemer-benadering’ die aansluit op de IAS 19-benadering.

2.5.2.3 RJ 610

RJ 610 wijdt zich aan de verslaggevingsvereisten die van toepassing zijn voor pensioenfondsen. RJ 610 bevat geen dwingend model voor de presentatie van de balans en staat van baten en lasten, maar wel een voorbeeld in de bijlage dat in de praktijk door alle pensioenfondsen wordt overgenomen (Borsjé et al., 2014).

Het belangrijkste uitgangspunt voor de balans is de waardering van beleggingen en de voorziening voor pensioenverplichtingen, deze moeten op marktwaarde worden gewaardeerd volgens RJ 610.209 en 610.248. Op deze manier geeft de balans altijd een goed beeld van de solvabiliteit en of er wordt voldaan aan het minimaal vereist vermogen. Ook vereist RJ 610 een risicoparagraaf. Deze zal onder andere informatie betreffende juridische risico’s, operationele risico’s, actuariële risico’s en belegginsrisico’s moeten bevatten.

2.6 Wet versterking bestuur pensioenfondsen

Tot 1 juli 2014 had de deelnemersraad nog bestaansrecht, sindsdien is de Wet versterking bestuur pensioenfondsen volledig in werking getreden. Eén van de doelen van de wetgever is adequate vertegenwoordiging van alle risicodragers om op deze wijze hun positie te verbeteren14. Pensioenfondsen zijn nu genoodzaakt om afhankelijk van de invulling van hun

bestuur (wel of geen stakeholders vertegenwoordigd) een verantwoordingsorgaan, dan wel                                                                                                                                                        

(19)

een belanghebbendenorgaan in te voeren. Deze organen nemen de taken en verantwoordelijkheden over van de deelnemersraad, wiens bestaan hierbij dus ten einde gekomen is. In de periode van het onderzoek was de deelnemersraad en de bijbehorende wet- en regelgeving nog wel volledig van kracht.

In de oude structuur had de deelnemersraad een advies- en beroepsrecht met betrekking tot een aantal belangrijke bestuursbesluiten, zoals onder andere het wijzigen van regelementen en statuten, het korten van pensioenen, het vaststellen of wijzigen van premies, het wijzigen van een kortetermijn herstelplan, et cetera. Mede door het beroepsrecht werden de adviezen van de deelnemersraad altijd zeer zorgvuldig behandeld. Bij het verantwoordingsorgaan (nieuwe stijl) is het aantal onderwerpen waarover advies gevraagd dient te worden aanzienlijk verminderd. Verder is in het verantwoordingsorgaan ook de werkgever vertegenwoordigd. Daarmee wordt de kans verkleind dat er binnen het orgaan voor een negatief advies over bijvoorbeeld het korten van pensioenen gestemd wordt (Veugelers, 2013). Bij een onafhankelijk (gemengd) bestuur wordt een belanghebbendenorgaan ingesteld. Dat heeft grotendeels dezelfde advies- en beroepsrechten die de deelnemersraad in het verleden had. De helft van de leden wordt echter gekozen door de werkgever, waardoor ook bij deze structuur de kans op een negatief advies over het korten van pensioenen kleiner wordt. Gesteld kan worden dat deze wet een uitholling van de positie van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden in de medezeggenschapsstructuur van pensioenfondsen betekent (Zuiderman, 2013).

(20)

3

Theoretisch kader

In dit hoofdstuk wordt eerst de agency theory besproken, waarna risicodeling en herstelinstrumenten uitgebreid aan bod zullen komen. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschrijving van de determinanten die zullen worden onderzocht en de bijbehorende hypothesevormingen.

3.1 Agency Theory

De agency theory veronderstelt dat er tegengestelde (economische) belangen zijn tussen twee partijen. Deze twee partijen worden de principaal (opdrachtgevers) en de agent (opdrachtnemer) genoemd. Een veelgebruikt voorbeeld voor een principaal-agent relatie is de relatie tussen de aandeelhouders en de directie van een onderneming. Omdat de agent toegang heeft tot veel meer informatie ten opzichte van de principaal ontstaat informatie-asymmetrie (Scott, 2006). De twee verschillende vormen van informatie-asymmetrie zijn adverse selection en moral hazard. Bij adverse selection beschikt de agent over informatie die de principaal niet heeft, maar voor wie deze wel belangrijk is. Er is sprake van moral hazard als de agent meer risico neemt, omdat de principaal niet genoeg zicht op de situatie heeft, maar wel degene is die de risico’s draagt. De agent legt verantwoording af richting de principaal middels o.a. het jaarverslag.

Bij een pensioenfonds zijn de deelnemers en gepensioneerden de principaal, en het bestuur is de agent. Om de negatieve gevolgen van de informatie-asymmetrie voor de principaal te beperken wordt er toezicht gehouden op het bestuur. Dit gebeurt zowel middels intern als extern toezicht. Voor de inrichting van het interne toezicht kan er gekozen worden voor een visitatiecommissie, toezicht orgaan, of audit commissie. Tevens kan er nog worden gekozen om een deelnemersraad en/of verantwoordingsorgaan in te stellen. Het externe toezicht vindt, zoals al eerder genoemd, plaats door DNB en AFM.

In relatie tot het herstellen van de dekkingsgraad zal het bestuur van het pensioenfonds geneigd zijn zo min mogelijk zelf bij te dragen aan het herstel middels (risicovol) beleggingsbeleid, en zoveel mogelijk de rekening bij de principaal proberen neer te leggen. De principaal zal aan de andere kant van het pensioenfonds verlangen dat zijn pensioenaanspraken niet in waarde afnemen, en het pensioenfonds zelf voor het herstel opdraait. Hier is dus duidelijk sprake van tegengestelde belangen.

(21)

3.2 Risicodeling

Doorgaans worden de risico’s voortkomend uit het toezeggen van een pensioen verdeeld in beleggingsrisico’s en actuariële risico’s (Ter Hoeven & Laning, 2010). De beleggingsrisico’s staan in verband met het beleggingsrendement, en de actuariële risico’s met actuariële veronderstellingen, die in IAS 19 worden onderverdeeld in demografische veronderstellingen (levensverwachting, verwacht dienstverband werknemers, verwachting arbeidsongeschiktheid) en financiële veronderstellingen (disconteringsvoet, verwachte salarisstijgingen en indexaties pensioenaanspraken). Risicodeling wil feitelijk zeggen dat de genoemde risico’s (die kunnen leiden tot afwijkingen van de ex ante geformuleerde verwachtingen) gezamenlijk gedragen worden door de direct betrokkenen bij de pensioenregeling (werkgever, actieve werknemers, slapers en gepensioneerden) (Ter Hoeven & Laning, 2010). Zie figuur 1 voor een overzicht van oorzaken en bronnen van de risicodeling.

 

Figuur 3.2: Oorzaken en bronnen van de risicodeling vanuit de Nederlandse context (Ter Hoeven & Laning, 2010)

3.3 Herstelinstrumenten

Om de dekkingsgraad te herstellen hebben pensioenfondsen een beperkt aantal herstelinstrumenten tot hun beschikking. De keuze voor de (mate van) toepassing van bepaalde herstelinstrumenten heeft directe invloed op de ex post risicodeling tussen werkgever, werknemer en pensioenfonds. In dit hoofdstuk zal nader worden toegelicht wat de beschikbare herstelinstrumenten voor pensioenfondsen (in overeenkomst met Ter Hoeven &

(22)

Laning, 2010) zijn en wie het bijbehorende risico draagt/dragen. Tot slot worden overige factoren die de dekkingsgraad (kunnen) beïnvloeden besproken.

3.3.1 Premie

De pensioenpremie is een bedrag dat betaald moet worden om later pensioen te ontvangen. Zowel de werkgever als de werknemer betaalt een deel van de premie. Vanuit het pensioenfonds gezien worden de binnenkomende premies en beleggingsopbrengsten gebruikt om de pensioenverplichtingen te dekken. De omvang van deze verplichtingen wordt door de actuaris berekend.

De premie moet kostendekkend zijn. De kostendekkende premie is opgebouwd uit de actuarieel benodigde premie voor de inkoop van nieuwe pensioenverplichtingen vermeerderd met een opslag voor uitvoeringskosten van het pensioenfonds , een opslag voor het in stand houden van het vereiste vermogen en een opslag voor de financiering van de voorwaardelijke toeslagverlening. Als de betaalde premie minder is dan de kostendekkende premie is er sprake van premiekorting.

Voor de werkgever is het belangrijk dat de kosten van de aangeboden pensioenregeling beheersbaar zijn terwijl de werknemer een goed pensioen met later zo min mogelijk verlies aan koopkracht verwacht.

Wanneer een pensioenfonds besluit de premie te verhogen zijn er een aantal factoren die bepalen wie deze maatregel in welke mate treft. Zo is de verhouding van het aandeel in de premie van de werkgever en werknemer van belang. Niet ongebruikelijk is een 50/50 verdeling of één derde voor de werknemer en twee derde voor de werkgever. Het is niet per definitie het geval dat de lasten van een premieverhoging middels dezelfde verhouding worden gedeeld. Het is zelfs mogelijk dat de werkgever (vrijwillig) als enige opdraait voor de premieverhoging, al dan niet middels een éénmalige storting. De gevolgen van de premieverhogende maatregelen van pensioenfondsen zullen per fonds verschillen, en de omvang van de maatregelen zal afhangen van de belangenafweging die het fonds maakt en de effectiviteit van de verhoging. De effectiviteit van de pensioenpremie als herstelinstrument is afhankelijk van de kracht van het premiestuur. Het premiestuur geeft aan in welke mate een pensioenfonds nog kan bijsturen door het verhogen van de premie en wordt bepaald door de rijpheid van het pensioenfonds. De rijpheid van een fonds is de verhouding tussen actieve en slapende deelnemers enerzijds en de gepensioneerden anderzijds. Een jong pensioenfonds met veel actieve deelnemers en weinig gepensioneerden heeft een sterk premiestuur en kan hiermee dus effectiever herstelmaatregelen nemen dan een rijper fonds. Rijpere

(23)

pensioenfondsen zullen in principe dus eerder geneigd zijn terug te grijpen op andere instrumenten die niet alleen effect hebben op de actieve deelnemers, zoals niet-indexeren of korten.

3.3.2 Indexatie

Om het verlies van koopkracht van gepensioneerden te voorkomen is het noodzakelijk om ieder jaar de pensioenaanspraken en uitkeringen mee te laten stijgen met de gestegen lonen en inflatie. Dit heet indexatie. Bij geen of onvoldoende indexatie zal er dus sprake zijn van een waardedaling van het (toekomstig) pensioen en daarmee koopkrachtverlies. Of, en in welke mate, er sprake zal zijn van indexatie hangt af van de financiële situatie van het pensioenfonds. Vanaf 2015 is het indexatiebeleid van een pensioenfonds gekoppeld aan de hoogte van diens dekkingsgraad. Het is zelfs mogelijk om negatief te indexeren, ook wel korten genoemd, waarbij de pensioenaanspraken en uitkeringen worden verlaagt. Dit wordt apart omschreven in paragraaf 3.3.3. ‘Korten’.

Indexatie heeft in tegenstelling tot premieverhoging niet alleen effect op de actieve deelnemers, maar op alle deelnemers en gepensioneerden van het pensioenfonds. De werkgever blijft hierbij buiten schot.

3.3.3 Korten

Het verlagen van pensioenaanspraken en uitkeringen wordt ook wel het korten of afstempelen van pensioenen of negatieve indexatie genoemd. Korten wordt beschouwd als het uiterste redmiddel om de dekkingsgraad te herstellen wegens de verregaande gevolgen van de maatregel. Omdat zowel de pensioenaanspraken als de uitkeringen worden verlaagd worden alle deelnemers en gepensioneerden getroffen door de maatregel. Daarbij zijn gepensioneerden vaak niet bij machte om deze verlaging op te vangen, omdat hun pensioen over het algemeen hun enige bron van inkomsten is.

De Pensioenwet stelt strikte voorwaarden aan kortingsmaatregelen; er mag alleen gekort worden als er sprake is van onderdekking, het pensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de dekkingsgraad te herstellen en alle overige herstelinstrumenten, met uitzondering van het beleggingsbeleid, ingezet zijn. Artikel 105 uit de Pensioenwet eist hierin een evenwichtige afweging door de beleidsbepalers tussen de verschillende betrokken belangen (werkgever, werknemers, slapers en gepensioneerden) en de belangen van verschillende generaties. Indien het pensioenfonds besluit niet alle pensioenaanspraken en uitkeringen met hetzelfde percentage te korten, is er sprake van gedifferentieerd korten.

(24)

Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de gepensioneerden minder worden gekort dan actieve deelnemers, omdat zij minder bij machte zijn om een verlies in koopkracht te kunnen opvangen.

Ondanks dat kortingsmaatregelen dus als ultimum remedium worden beschouwd zagen in 2013 toch 66 pensioenfondsen zich genoodzaakt om deze maatregelen door te voeren. Dit was een unieke gebeurtenis in de Nederlandse pensioenhistorie, wat gelegenheid bood tot het onderzoek naar de verantwoording over kortingsmaatregelen door Nederlandse pensioenfondsen (Kevelam & Laning, 2013).

3.3.4 Beleggingsrendement en rente

Het indexatie- en premiebeleid van een pensioenfonds wordt in onderlinge samenhang gezien met het beleggingsbeleid (Borsjé et al., 2014). De verplichtingen van een pensioenfonds worden gefinancierd uit de beleggingen en de binnenkomende premies, die belegd worden. Het pensioenfonds zal een zo hoog mogelijk rendement willen realiseren met een zo laag mogelijk risico. Dit is een uitdaging, omdat tegenover een hoog rendement over het algemeen een hoog risico staat. Uit de beleggingsrendementen wordt de (eventuele) indexatie betaald, daarom is rendement essentieel om uiteindelijk waardeverlies van pensioenaanspraken te voorkomen.

Er zal dus risico genomen moeten worden om rendement te realiseren. Omdat de looptijd van de verplichtingen niet gelijk loopt met de looptijd van de beleggingen is er sprake van renterisico. Als de rekenrente van de verplichtingen verandert kan dat betekenen dat de beleggingen niet meer dezelfde waarde hebben als de nieuwe waarde van de verplichtingen. Het pensioenfonds zal dus rekening moeten houden met de gevoeligheid van de rentestand.

3.3.5 Buffervrijval op uitkeringen

Wanneer een pensioenfonds een dekkingsgraad hoger dan 100% heeft zal bij iedere uitkering van pensioenverplichtingen een buffervrijval plaatsvinden die een positief effect heeft op de dekkingsgraad. Daarentegen kan een uitkering wanneer sprake is van onderdekking leiden tot een relatieve verslechtering van de dekkingsgraad. Dit voor- dan wel nadeel komt voor het risico van het pensioenfonds.

3.3.6 Overige invloeden op de dekkingsgraad

Overige zaken die invloed kunnen hebben op de dekkingsgraad zijn actuariële aanpassingen zoals aanpassingen van de levensverwachting van pensioengerechtigden. Door een stijgende levensverwachting zal de pensioenvoorziening stijgen en daarmee de dekkingsgraad dalen.

(25)

Verder kunnen zaken als het afkopen van pensioen ook invloed hebben op de dekkingsgraad. Deze factoren komen voor rekening van het pensioenfonds.

3.3.7 Samenvatting

In de onderstaande tabel staat een compacte samenvatting van de herstelinstrumenten en de bijbehorende risicodragers. De werknemer wordt hierbij opgedeeld in actief, slaper en gepensioneerde.

Herstelinstrument Risicodrager(s)

Premie Werkgever, werknemer (actief)

Indexatie Werknemer (actief, slaper, gepensioneerde)

Korten Werknemer (actief, slaper, gepensioneerde)

Rendement Pensioenfonds

Buffervrijval op uitkeringen Pensioenfonds

Overige invloeden Pensioenfonds

Figuur 3.3.

3.4 Determinanten en hypotheses

Omdat de nieuwe Wet versterking bestuur pensioenfondsen nog niet van kracht was tijdens de periode van onderzoek (2009-2013) wordt in dit hoofdstuk de oude situatie beschreven. Met de resultaten uit het onderzoek kunnen de wetswijzigingen vervolgens in perspectief geplaatst worden.

3.4.1 De Deelnemersraad

Een deelnemersraad is een orgaan van een pensioenfonds waarin de medezeggenschap vorm heeft gekregen15. Onder medezeggenschap kan worden verstaan het afdwingbare recht op

inspraak van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden bij de koers die hun pensioenfonds(bestuur) vaart (Zuiderman, 2013). De medezeggenschap is vormgegeven door een gevraagd en ongevraagd adviesrecht voorafgaand aan de definitieve besluitvorming van het pensioenfondsbestuur. De beleidsterreinen waarop dit adviesrecht betrekking heeft zijn vastgelegd in de Pensioenwet. Het bestuur moet er zorg voor dragen dat de deelnemersraad de juiste relevante informatie ontvangt die voor de uitoefening van diens taken nodig is, en ook moet advies op een dusdanig tijdstip worden gevraagd dat het van een wezenlijke invloed kan zijn op het voorgenomen besluit.

                                                                                                                                                       

(26)

Ook heeft de deelnemersraad een stok achter de deur middels een beroepsrecht. De deelnemersraad kan beroep instellen bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam als er geen advies is gevraagd door het bestuur aan de deelnemersraad terwijl dat wel had gemoeten, als het advies van de deelnemersraad niet is overgenomen door het bestuur, of als er na het advies van de deelnemersraad sprake is van nieuwe feiten die van invloed hadden kunnen zijn op het gegeven advies.

Over het algemeen bestaat de deelnemersraad uit (gewezen) deelnemers en gepensioneerden, waarbij zij in evenredigheid van hun aantallen binnen het pensioenfonds vertegenwoordigd zijn. De leden kunnen door de deelnemers en gepensioneerden gekozen worden. Een bedrijfstakpensioenfonds is bij wet verplicht om een deelnemersraad aan te stellen. Een ondernemingspensioenfonds is alleen verplicht om bij verzoek van belanghebbenden een deelnemersraad in te voeren.

Er is geen wetenschappelijke literatuur beschikbaar betreffende de waarde en invloed van de deelnemersraad, echter is de deelnemersraad wel vergelijkbaar met een Raad van Commissarissen in een vennootschap, gezien de verantwoordelijkheden die de deelnemersraad heeft omtrent toezicht en advies. Omtrent de RvC (of non-executive directors) is wel veel wetenschappelijke literatuur beschikbaar. Zo vonden O’Connell & Cramer (2010) een positieve relatie tussen het percentage non-executives in de directie (board independence) en firm value. Waqar et al. (2014) vonden een positieve relatie tussen board independence en winstgevendheid bij banken en Liu et al. (2015) vonden een positieve relatie tussen board independence en firm performance.

Op basis van deze literatuur kan worden verwacht dat pensioenfondsen met een deelnemersraad beter presteren (hoger beleggingsrendement) dan pensioenfondsen zonder deelnemersraad. Dit zou betekenen dat de (gewezen) deelnemers van deze pensioenfondsen een lager risico lopen m.b.t. de herstelmaatregelen omtrent de dekkingsgraad. Deze verwachting wordt versterkt door het feit dat de deelnemersraad op zal komen voor de belangen van werknemers, aangezien alleen zij in de deelnemersraad zijn vertegenwoordigd. Vervolgens kan de volgende hypothese worden geformuleerd:

H1: De aanwezigheid van een deelnemersraad bij een pensioenfonds is negatief gerelateerd aan het aandeel van de werknemer in de drieledige risicoverdeling.

(27)

3.4.2 Bestuurs-omvang

Bij het bepalen van de omvang van een bestuur moet altijd de afweging worden gemaakt tussen kennis en effectiviteit. Kleine besturen bevatten over het algemeen minder kennis dan grote, maar zijn volgens Hermalin & Weisbach (1998) effectiever door de agency problemen die ontstaan bij grotere besturen. Ook hebben bestuursleden in grote besturen meer moeite om hun visie uit te dragen tijdens vergaderingen wegens het hoge aantal deelnemers en de beperkte beschikbare tijd. Uit onderzoek van Fadare (2011) komt naar voren dat besturen die minder dan 13 personen bevatten productiever zijn dan grotere besturen. Al-Hawary (2011) stelt dat board size bij commerciële banken negatief gerelateerd is aan diens productiviteit, en Kiel & Nicholson (2003) vonden een negatief verband tussen bank performance en board size.

In meerde artikelen (Kogan & Wallach, 1964; Moscovici & Zavalloni, 1969) wordt gesteld dat grotere groepen minder de neiging hebben risico’s te nemen, omdat het moeilijk is om een grotere groep te overtuigen controversiële beslissingen te nemen. Uiteindelijk ontstaat ook een besluit dat dichter in de buurt zit bij het gemiddelde standpunt van alle individuen (Adams & Ferreira, 2010). Sah en Stiglitz (1986 en 1991) stellen dat grotere besturen meer gemiddelde projecten kiezen met een stabielere performance. Ook Cheng (2008) en Pathan (2009) tonen aan dat de performance van organisaties met grotere besturen minder volatiel is, en Cheng (2008) merkt daarbij ook op dat deze organisaties kiezen voor minder risicovolle investeringen.

Het ligt in de lijn der verwachting dat pensioenfondsen met een groter bestuur minder extreme beleggingsrendementen realiseren en daarom ook minder het rendement als herstelinstrument zullen gebruiken. Vervolgens kan de volgende hypothese worden geformuleerd:

H2: De bestuurs-omvang van een pensioenfonds is negatief gerelateerd aan het aandeel van het pensioenfonds in de drieledige risicoverdeling.

3.4.3 Geslachtsdiversiteit binnen het bestuur

Er zijn veel aspecten die bijdragen aan board diversity, één van de belangrijkste en meest onderzochte daarvan is de geslachtsdiversiteit binnen het bestuur. Er is veel literatuur beschikbaar waarin gekeken is naar een verband tussen board diversity en winstgevendheid en aandelenwaardering (Adams & Ferreira, 2009; Hillman et al., 2007; Kramer et al., 2006). Adams & Ferreira (2009) en Hillman et al. (2007) vonden een positief verband tussen board diversity en stock return. Andere onderzoekers vonden weer geen of een negatief verband

(28)

tussen board diversity en firm performance (Rhoades et al., 2000; Brickley et al., 1994). Kakabadse et al. (2015) stellen dat board diversity weliswaar niet altijd in verband staat met corporate performance, maar wel met de kwaliteit van beslissingen. Zo doen besturen met een hogere geslachtsdiversiteit minder aan het onkritische groepsdenken (Kakabadse et al., 2015) en draagt de geslachtsdiversiteit bij aan creativiteit, innovatie en het oplossen van problemen (Daily & Dalton, 2003; Robinson & Dechant, 1997). De hogere kwaliteit van beslissingen zou kunnen leiden tot een lager risico voor de werknemers, dit in combinatie met de mogelijk hogere beleggingsrendementen. Vervolgens kan de volgende hypothese gevormd worden:

H3: De geslachtsdiversiteit van het bestuur van een pensioenfonds is negatief gerelateerd aan het aandeel van de werknemer in de drieledige risicoverdeling.

(29)

4

Onderzoeksopzet

In dit hoofdstuk zal eerst worden beschreven welke data is verzameld en op welke manier. Vervolgens zal uiteen worden gezet hoe de afhankelijke variabelen zijn gevormd en hoe de controlevariabelen en determinanten worden gemeten. Tevens wordt hun verwachte invloed op de afhankelijke variabelen vastgesteld. Tot slot zullen de verschillende regressiemodellen aan bod komen.

4.1 Dataverzameling

De populatie van dit onderzoek bestaat uit de circa 350 pensioenfondsen die begin 2009 een herstelplan hebben ingeleverd bij DNB en waarbij dus sprake was van onderdekking. Ter Hoeven & Laning (2010) hebben in hun onderzoek een steekproef gehanteerd van 71 pensioenfondsen, waarvan 37 fondsen hun herstelplan openbaar hadden gemaakt (via internet) en de overige pensioenfondsen hun herstelplan na benadering via email beschikbaar hebben willen stellen. Om de vergelijking tussen de herstelplannen en realisatie van deze plannen te kunnen maken is in dit onderzoek dezelfde dataset gebruikt als die van Ter Hoeven & Laning, waarbij de kanttekening gemaakt dient te worden dat een aantal van deze fondsen inmiddels is geliquideerd en dat van een aantal fondsen de benodigde data niet beschikbaar was. Daarmee kwam de uiteindelijk steekproef uit op 42 pensioenfondsen, waarvan 32 ondernemingspensioenfondsen en 10 bedrijfstakpensioenfondsen (bijlage 1: Lijst pensioenfondsen).

Alle data betreffende deze 42 pensioenfondsen is afkomstig uit de jaarverslagen over de periode 2009 t/m 2013 en enkele andere openbare documenten zoals (tussentijdse) evaluaties van herstelplannen. De kern van de verzamelde data bestaat uit de volgende elementen:

• Dekkingsgraad begin boekjaar.

• Premie: invloed van de premie op de mutatie van dekkingsgraad.

• Buffervrijval: invloed van de buffervrijval na uitkeringen op de mutatie van de dekkingsgraad.

• Beleggingsrendement + rente: invloed van het beleggingsrendement en de rente op de mutatie van de dekkingsgraad.

• Indexatie: invloed van indexeren (inclusief negatieve indexatie) op de mutatie van de dekkingsgraad.

• Overig: Overige invloeden op de mutatie van de dekkingsgraad. • Dekkingsgraad einde boekjaar.

(30)

Al deze data wordt uitgedrukt in een percentage en per jaar. Vervolgens worden de cijfers van 5 jaar (2009-2013) per pensioenfonds bij elkaar gevoegd tot een samenvatting. Zo ontstaat uiteindelijk een overzicht waarbij de mutatie van de dekkingsgraad tussen begin 2009 en eind 2013 wordt bepaald en wordt opgesplitst in de bijdrage per herstelinstrumenten.

4.2 Afhankelijke variabelen

Omdat de drieledige risicospreiding niet in één variabele samengevoegd kan worden, worden er 3 afhankelijke variabelen opgesteld. Zo wordt vervolgens per determinant de invloed op iedere risicodrager getoetst. De afhankelijke variabelen worden samengesteld aan de hand van de verschillende herstelinstrumenten die benoemd zijn in hoofdstuk 3.3. De verschillende instrumenten worden hierbij toegewezen aan de desbetreffende risicodrager(s). Vervolgens zijn de variabelen ‘aandeel werknemer’, ‘aandeel werkgever’ en ‘aandeel pensioenfonds’ op de volgende wijze opgesteld:

Aandeel  werknemer =      

1

3 ∗ premie + indexatie

dekkingsgraad  ultimo  2013 − dekkingsgraad  begin  2009∗ 100%  

 

Aandeel  werkgever =      

2

3 ∗ premie

dekkingsgraad  ultimo  2013 − dekkingsgraad  begin  2009∗ 100%

Aandeel  pensioenfonds =         buffervrijval + belegginsrendement + rente + overig

dekkingsgraad  ultimo  2013 − dekkingsgraad  begin  2009∗ 100%

De som van de drie aandelen samen is altijd 100%.

De methodiek voor het opstellen van de afhankelijke variabelen wijkt iets af van de methode van Ter Hoeven en Laning (2010), waarbij uiteindelijk bepaald wordt wat de omvang van de misgelopen indexatie is en wat het aandeel hiervan is in het herstel. In deze scriptie is de invloed van (negatieve) indexatie op de mutatie van de dekkingsgraad gebruikt, zonder verdere berekeningen.

Er is uiteindelijk voor gekozen om één derde van de premie toe te wijzen aan de werknemer en twee derde aan de werkgever, omdat dit in praktijk de meest voorkomende verdeling is16. De precieze premieverdeling gebruiken was een nauwkeurigere methode geweest, maar deze data was niet volledig voorhanden. Hetzelfde geldt voor de data omtrent (incidentele)                                                                                                                                                        

16  Gebaseerd  op  onderzoek  van  DNB:  Rapport  evenwichtige  belangenafweging  bij  de  vaststelling  van  de  

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De convocatie voor deze dag wordt meegestuurd met het volgende nummer van Afzettingen. 23 september 2006

The model construction data set consists of initial rate kinetics for each of the enzymes, which is very different from the steady state characteristics of the complete pathway in

Nog dringender word hierdie aardgebondenheid verbeeld in die gedig ~t~Ewene ( bl. En die raakpunt van hierdie tweo uiterstes is in die mens wat hierdie

The black square is the primitive cell of a corner-sharing cuprate sublattice (primed labels), and the blue dashed square its magnetic unit cell.. The corresponding Brillouin zones

Drie studies vonden geen verschil in effect tussen een behandelingsinter- val van twee, drie en vier weken en één studie toon- de geen bijkomende winst wanneer de driewekelijk-

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

In de eerste plaats moet het vaccin ervoor zorgen dat de dieren niet meer ziek worden, legt Bianchi uit, maar ook moet duidelijk worden of het virus zich via de ge

Wanneer empirisch aangetoond wordt dat er inderdaad verschillende instrumenten zijn gebruikt voor het herstel van pensioenfondsen, is op een wetenschappelijke