• No results found

RESIDENTEN, ASSISTENT-RESIDENTEN, SECRETARISSEN DER RESIDENTEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "RESIDENTEN, ASSISTENT-RESIDENTEN, SECRETARISSEN DER RESIDENTEN "

Copied!
282
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

0093 1251 '

(3)
(4)
(5)

TEN DIEKSTE liEE

RESIDENTEN, ASSISTENT-RESIDENTEN, SECRETARISSEN DER RESIDENTEN

A D M I N I S T R A T I E V E A M B T E N A R E N ,

(6)
(7)

H A N D B O E K ,

TEN DIENSTE DER

RESIDENTEN, ASSISTENT-RESIDENTEN, SECRETARISSEN DER RESIDENTEN

EN ANDERE

ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN,

- die, als zoodanig en uit kracht van hunne Administratieve Bediening, op Java en Madura, het Voorzitterschap van eenige regtbank bekleeden,

of als Griffier bij eenig regterlijk collegie werkzaam zijn, of wel eenige andere rcgterlijke function uitoefenen.

ZAMENGESÏELD DOOK

Jvl

r

. G. J. KEISER.

B A T A V I A ,

LANGE & CC

1860,

(8)
(9)

Het doel, waarmede dit werkje in het, licht wordt gegeven, i>, om zoo mogelijk in eene bestaande behoefte te voorzien.

Bij de nieuwe op 1 Mei 18-18 ingevoerde wetgeving toch is aan menig administratief ambtenaar, en wel voornamelijk aan de hoof- den van gewestelijk bestuur,'de uitoefening van talrijke regterlijke functiën opgedragen, en het mag opmerkelijk genoemd worden,

dat tot heden toe voor deze ambtenaren, die in den regel geene regtsgeleerde opvoeding hebben genoten, geene handleiding bestond, die hen in die wetgeving den weg als het ivare aanwees, te meer, daar het Gouvernement reeds hort na de invoering dier nieuwe wetgeving aan de hoofden van gewestelijk bestuur als zijn ernstig verlangen te kennen had gegeven, dat de ambtenaren, die geroe- pen worden deel te nemen aan de regtsbedeeling onder de inlan- ders , zich de daartoe betrekkelijke voorschriften der nieuwe wet- geving zouden trachten eigen te maken en naauwkeurig op te volgen.

[Besluit dd. 14 Maart 1849. no. 21).

Daarom zal ongetwijfeld de poging niet ongepast voorkomen, om in een beknopt bestek te vereenigen eene opsomming, aanwij- zing en verklaring van die gedeelten der wetgeving, welke aan de hier bedoelde ambtenaren voornamelijk te stade komen, en der- halve lot een geheel te vereeuigen, wed in de verschillende deelen dier wetgeving verspreid voorkomt.

(10)

Het onderhavige werkje is echter alleen bestemd voor Java en Madura en strekt zich derhalve niet uit tot de Buitenbezittin- gen, voornamelijk op grond dat deze bezittingen weldra uit haren exceptionelen regtstoestand zullen verlost worden, en zooal niet vol- komen en zuiver, dan toch voor het grootste gedeelte met Java en Madura in de voorregten derzelfde wetgeving zullen deelen,

Eene bepaalde critiek der te behandelen wettelijke bepalingen, komt in dit werkje niet voor.

De vraag b. v. in hoeverre de voor den inlander vastgestelde regtspleging aan de drie hoofdvereischten eener goede regtsbedee- ling, nl. het verkrijgbaar stellen van spoedig, goedkoop en goed regt, voldoet, is geheel in het midden gelaten ; hare beantwoording zij aan bekwamer hand overgelaten.

Evenmin beweert de schrijver de behandelde punten in zulk een duidelijk licht te hebben geplaatst, dat geene vragen meer kunnen gedaan, noch ophelderingen gegeven worden.

Het hoofdvereischte toch van een Handboek is, dat het kort zij en alleen zich bepale tot den rol van ivegwijzer. Van daar zoo menigmaal de aanhaling van- en verwijzing naar artikels, wier inhoud niet is overgenomen en die eerst gelezen moeten worden, om het daarover in het midden gebragte te verstaan.

Vit de talrijke verwijzingen naar het Begtskundig Tijdschrift

„ Het regt in Nederlandsch-Indië" blijkt mede het groote nut, dat in eene raadpleging van het daarin voorkomende voor de admi- nistratieve ambtenaren, met de uitoefening van regterlijke functiën belast, gelegen is. Het bevat een rijke schat van aanwijzingen, opmerkingen en regterlijke uitspraken, die de toepassing voorna- melijk der voor den inlander vastgestelde ivijze van regtspleging voor een aanmerkelijk deel vergemakkelijken, en het bezit van dit Tijdschrift voor die ambtenaren derhalve zeer wenschelijk maken.

Be Residenten en op zich zelf staande Assistent-Residenten,

(11)

komen in dit werkje voor onder den algemeenen naam van „ hoof- den van gewestelijk bestuur."

Men wachte zich evenwel om deze ambtenaren te beschouwen als regterlijke ambtenaren, omdat zij' regterlijke functiën uitoefenen.

Zij zijn en blijven administratieve ambtenaren , en ivorden ten aan- zien der hier bedoelde regterlijke functiën op verschillende plaat- sen in de nieuwe wetgeving alleen aangeduid door de benaming :

„ Europesche ambtenaren, die eene inlandsche regtbank voor- zitten." Als zoodanig staan zij dan ook onder het toezigt van het Hoog-Geregtshof, welk opperregterlijk collegie deze zijne verpligting uitoefent krachtens art. 157 van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, en daaraan het regt ontleent, om, ten aanzien dier ambtenaren en in het belang der regtsbedeeling, al zulke voorstellen aan de Ilooge Regering te doen, als in de ge- geven omstandigheden het raadzaamst gekeurd worden.

Wat den zamenhang der verschillende Hoofdstukken betreft, zoo zij hier aangestipt, dat, ofschoon het oogenschijnlijk rationeler moge schijnen de regtspleging bij den landraad in civiele, criminele en correctionele zaken achtereenvolgend te behandelen, inderdaad echter de gevolgde orde het duidelijkst aantoont op welke wijze de regts- pleging, zoo ten criminele als ten correctionele, met de policie zamen-

hangt, en welke wegen het onderzoek naar een beweerd misdrijf enz. moet doorloopen, vóórdat de zaak voor den regier kan wor- den gebragt.

Het VII Hoofdstuk heeft zijn ontstaan te danken aan de zucht om zoo volledig mogelijk aan den eens gekozen titel van het werkje te beantwoorden.

En ofschoon, wel is waar, die titel schijnt te verkondigen, dat het Handboek uitsluitend geschreven is voor hen, die reeds met reg- terlijke functiën zijn bekleed, zoo mag hier toch niet onopgemerkt gelaten ivorden, dat de arbeid vooral ook ondernomen is, met het

(12)

doel om hen, die zich tot eene dergelijke loopbaan, als de /iter bedoelde, voorbereiden, eene handleiding te verschaffen, waardoor gij met de later uit te oefenen hoogstbelangrijke regterlijke function eenigzi/is vertrouwd zouden geraken en tevens den grond- slag leggen voor juiste begrippen van het regt.

Zoo zendt dan de schrijver dit werkje, zijn eersteling, de we- reld in, overtuigd van de vele gebreken, die het aankleven, maar

toch vertrouwend op de welwillendheid van den lezer.

Te zamengesteld in een tijd, toen nog geen ambtelijke werkkring hem bond, maakt het geene aanspraak op den naam van rijk aan ervaring te zijn, maar hoopt cdleen, cds eene verzameling van verschillende bouwstoffen uit de Indische jurisprudentie, vermeer- derd met eenige academische aanteekeningen, op de erkenning dat het ten minste eenig nut zal hebben aangebragt aan hen, die, ofschoon mede geroepen tot de toepassing der Ned. Indische wetboeken, geene regtsgeleerde opleiding hebben genoten.

En hier zoude deze voorrede kunnen eindigen, zoo niet ten slotte de vervulling van een pligt der dankbaarheid op den schrijver rustte.

Met erkentelijkheid zij hier derhalve de naam genoemd van

M E . TlMOS H E N D R I K DER K I N D E K E N , als de man, die hei

plan tot dit werkje ontwierp en aan iviens hoog gewaardeerde hulpvaardigheid de schrijver gaarne zijne verpligting erkent.

B A T A V I A , Maart 18CO.

G. J. KETSER.

(13)

BLADZ.

VOORREDE .-.-.- i INLEIDING, handelende over liet verband tusschen de verschillende

deelen der Nederlandsen-Indische wetboeken 1

HOOFDSTUK I.

Over de Algemcene Bepalingen van wetgeving voor Nederiaudsch-

Indiö o

HOOFDSTUK II.

Over de regtsmagt van- ende regtspleging bij denlandraad in burger-

lijke zaken., 25

HOOFDSTUK III.

Over het hoofd van gewestelijk bestuur in betrekking tot de policie. , 82

HOOFDSTUK IV.

Over de regtsmagt van- en de regtspleging bij den landraad in zaken van misdrijf jx> ]

HOOFDSTUK V.

Over de regtsmagt van- en de regtspleging bij den landraad in zaken

van overtreding HJ

HOOFDSTUK VI.

Over het residenls-geregt. r läS

(14)

BLADZ.

HOOFDSTUK VIL

Over de regterlijke instellingen in de residential Soerakartaen Djok-

jokarta 1S3 HoorDSTUK V I I I .

Over de werkzaamheden aan de hoofden van gewestelijk bestuur, hoofden der afdeelingen, secretarissen der gewesten enz., bij de overige declen der Nederlandsch-Indische wetgeving opgedragen. 194 CIRCULAIRES, afkomstig zoo van het Hoog-Geregtshof als van

den Procureur Generaal bij gemeld collegie 225

NASCHRIFT 258 Zinstorende drukfouten 260

(15)

W. v. K Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch«

Indie*.

B. W Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië.

regl. op de B. B. of regl. Reglement op de Burgerlijke Regtsvordering B. R. of B. R. voor de Raden van Justitie op Java en het

Hoog Geregtshof van Nederlandsen Indië, regl. op de R. O. of R. O. Reglement op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch Indië.

A. B Algemeene Bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch Indië.

N. I Nederlandsch Indisch of Nederlandsch Indië.

R- R Regerings Reglement (Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, vastgesteld bij de wet van 2 Sept. 1854, Indisch Staatsblad 1855 no. 2).

H. G Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië.

R. T Regtskundig Tijdschrift //Hot Regt in Neder- landsch Indië."

Stsbl Staatsblad van Nederlandsch Indië.

N. B. W Nederlandsch Burgerlijk Wetboek.

Ned. Stsbl Staatsbad van het Koningrijk der Nederlanden.1

Inl. Regl. of I. R Reglement op de uitoefening der policie, de burgerlijke regtspleging en de strafvorde- ring onder de inlanders en daarmede gelijk- gestelde personen op Java en Madura.

(16)

regl. op de strafv. of rcgl. Reglement op de strafvordering voor do Raden strafv. van Justitie op Java en het Hoog Geregts-

hof van Nederlandsen Indie, mitsgaders voor de Residenten op Java en Madura, regisprckende in zaken van overtredingen tegen Europeanen en daarmede gelijkge- stelde personen.

Intermediaire strafbepalin- Bepalingen ter regeling van cenige onderwerpen genot interm.strafbep. van strafwetgeving, welke eene dadelijke

voorziening vereisehen.

O. U. s Bepalingen omtrent de invoering van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving.

O. M Openbaar Ministerie.

P- G Procureur Generaal bij hel Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië.

(17)

Alvorens over te gaan tot de behandeling der verschillende deelen onzer wetgeving, mag het niet ondienstig geacht wor- den , vooraf met een enkel woord liet verband aan te toonen, waarin de verschillende deelen der Nederlandsch-Indische wet- boeken tot elkander staan > ten einde zoodoende reeds bij den aanvang een algemeen overzigt van het geheel te leveren.

De deelen onzer wetgeving, hoezeer uit verschillende wet- boeken en reglementen te zamen gesteld, vormen echter inderdaad slechts één groot geheel. Immers gelijk het bur- gerlijk regt, vervat in het Burgerlijk Wetboek, de regten der burgers met betrekking tot elkander in het algemeen bepaalt

T

en tot een algemeen rigtsnoer strekt voor hunne onderlinge regtsbetrekkingen, zoo regelt het handelsregt

2

, vervat in het Wetboek van Koophandel meer bijzonder de regten en regtsbetrekkingen dier personen ten opzigte van den handel, dien zij drijven.

Het Reglement op de Burgerlijke Regisvordering voor de 'Raden van Justitie op Java en het Hoog-Geregtshof van

' Zie voor de onderlinge verhouding van liet burgerlijk- en handelsregt, ook nog art. 1 W. v. IC.

* Hierbij behooren nog do Bepalingen betrekkelijk de misdrijven begaan ter gelegenheid van faillissement en big kennelijk onvermogen, mitsgaders bij Surseance van betaling in Ned, Indië.

(18)

Nederlandsch Indië schrijft hun den weg voor, dien zij te bewandelen hebben, om, in geval het bezit dier regten hun werd betwist of zij in het genot daarvan werden ge- stoord, handhaving en erkenning dier betwiste regten te erlangen.

Het verband, waarin het burgerlijk regt tot het Wetboek van Strafregt 1 staat, blijkt uit menige bepaling van het burgerlijk wetboek zelf

2

; de maatschappij en hare leden moeten gevrijwaard worden tegen schennis harer wetten en aanranding harer regten.

Ongestraft mag op wet en regt geen inbreuk worden gemaakt.

Het Reglement op de Strafvordering voor de Raden van Justitie op Java en het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch Indië, mitsgaders voor de Residenten op Java en Madura, veglsprehende in zaken van overtredingen tegen Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, staat tot het straftest in dezelfde betrekking als het regl. op de 13. E . tot het bur- gerlijk regt, d. i. het wijst eveneens den weg aan, dien de staat en het individu te volgen hebben, ten einde den over- treder of misdadiger de bepaalde straf te doen onderdaan ; terwijl uit een aantal bepalingen van het burgerlijk wetboek zelve de verhouding blijkt, waarin dit laatste tot het reglement op de strafvordering staat

3

.

Het Reglement op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie in Nederlandsch Indië, wijst de regterlijke ligcha- men aan, welker gezag de burgers, ter handhaving hunner wettige regten, moeten inroepen, voorts de regtsmagt en regterlijke bevoegdheid dier collégien, verschillend al naar- mate van den aard der regtsvorderingen.

De wet houdende Algemeene Bepalingen van Wetgeving

1 Hiermede wordt bedoeld het nog ongeboren, doch reeds lang in de maak zijnde wetboek van strafregt.

, » Zie b. v. art. Gl sub 5°, 82, 1G31>, 209 sub 3, 210, 838, 012, 94#

1370, 13S0, 14Md, 1688, sub 2°, 1710, 1913 sub 4°. B. W.

' Zie b. v. art. 111 sub 1°. 210, 2GS, 1853, 1918 en 1919 B. W.

(19)

voor Nederlandsch Indië is aan het hoofd der geheele wet- geving geplaatst, aangezien de voorschriften die zij bevat, niet bij uitsluiting op eenig wetboek toepasselijk zijn, maar tot den geheelen omvang der wetgeving behooren.

Het verband tusschen de Bepalingen omtrent de invoe- ring van- en den overgang tot de nieuwe wetgeving en de overige deelen der wetgeving blijkt reeds aanvankelijk uit de eigenaardige benaming. Zij beslissen nl. onderscheidene regtsvragen, die uit den overgang van eene oudere tot eene nieuwere wetgeving ontstaan kunnen, en wel voornamelijk deze vraag: welke dier wetgevingen op deze of gene han->

deling of toestand van personen of zaken toegepast moet worden.

Verder behooren nog tot de Nederlandsen-Indische wet- geving :

I. Het Reglement op de uitoefening der policie, de burger- lijke regtspleging en de strafvordering onder de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura, welk reglement, de eigenschappen in zich vereenigende der boven- vermelde reglementen op de burgerlijke regtsvordering en strafvordering, hoofdzakelijk in verband moet worden be- schouwd met het ongeschreven burgerlijk en handelsregt der inlandsche bevolkingen van Nederlandsch Indië. Op enkele plaatsen vindt men echter eene verwijzing naar de andere deelen der geschrevene wet, en hieruit blijkt dan het onder- ling verband.

I I . Bijzondere bepalingen ter verzekering der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen builen Java en Madura.

Eenvormigheid van wetgeving en regtspleging was ook

het doel van den Nederlandsch-Indischen wetgever. Maar

niet elk deel onzer uitgestrekte bezittingen was voor dit

schoone doel rijp en vatbaar. Daarom moest de wetgever

zich bepalen tot een begin van uitvoering, door een toe-

stand van overgang te scheppen , als voorbereiding tot de

geheele voltooijing van zijn voornemen.

(20)

I I I . Bepalingen tot regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening veraschen.

Zij dienen om tijdelijk en voor een gedeelte in het nog steeds bestaande gemis van een wetboek van strafregt te voorzien *.

In een naauw verband tot de Nederlandsen Indische wet- geving staat ten slotte nog de Ordonnancie van den 8steu December 1855 (Stsbl. no. 79), waarbij een gedeelte der Europesche wetgeving op de met de inlanders gelijkgestelde bevolkingen (vreemde oosterlingen) van toepassing verklaard wordt, en zij derhalve ook in zooverre aan de regtsmagt der Europesche collégien worden onderworpen

2

.

1 De Staatsraad Jhr. Mr. II. L. Wichers, wiens groote verdiensten omtrent de N. I. wetgeving overigens niemand zal betwisten, heeft ten aanzien van hst strafregt de Indische wetgeving onvoltooid gelaten. In Indië bleef nogthans eene commissie werkzaam, om in die leemte te voor- zien. Zij werd evenwei ontbonden bij besluit van 4 December 1855, en.

hare taak aan cciic commissie in het moederland opgedragen. Naar de vruchten van dien arbeid ziet men sedert lang verlangend uit.

! De wijzigingen, hierdoor in de verschillende deelen der wetgeving te weeg gebragt, zullen, des noodig, te zijner'plaatse beschouwd worden.

(21)

Ovor de Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsen Indie.

Overgaande tot de beschouwing der afzonderlijke deelen van hetgeen wij, ons ten taak hebben gesteld, komen in de eerste plaats in aanmerking de Algemeene Bepalingen van

Wetgeving voor Ned. Indië.

Wij wenschen deze bepalingen te toetsen aan den werk- kring van het hoofd van gewestelijk bestuur als regter.

Vooraf zij echter opgemerkt, dat het hoofd van gewes- telijk bestuur, krachtens het regl. op de II. O., voorkomt als op tweederlei wijze eene regterlijke functie uitoefende, nl. als voorzitter van den landraad en als regter, alleen regtsprekende tusschen Europeanen en inlanders.' Welke dier A. B. den regter in het algemeen en dus ook het hoofd van gewestelijk bestuur betreffen, en welke meer bijzonderlijk hem in eene der opgegeven« betrekkingen ra- ken , zal gemakkelijk uit de artikelen zelve blijken.

Deze A. B., op het voorbeeld der wetgeving in het moe- derland, als inleiding voor de wetboeken geplaatst, moeten dienen om de algemeene regels en hoofdbeginselen aan te geven, waarop die wetboeken gebaseerd zijn.

Het oorspronkelijk denkbeeld des wetgevers in het moe-

derland was, om in een kort bestek de vruchten der onder-

vinding en der vorderingen van de regtswetenschap bij wijze

van inleiding tot de wetgeving op te nemen en wel met

het doel om in eene leemte te voorzien, die in de Franschc

(22)

wetgeving in dit opzigt bestond. De toenmalige meerder- Leid der Staten-Generaal begreep echter dat eene wet kort moet zijn en dat een wetboek geene verzamelplaats behoort te zijn van wijsgeerige redeneringen en leerstellingen, maar dat daarin alleen dienen voor te komen die bepalingen, welke de regten en verpligtingen van particulieren regelen, en de Regering vereenigde zich met deze meening.

Op het voetspoor der Nederlandsche wetgeving werd ook de Nederlandsch-Indische met dergelijke A. B. begiftigd.

Zij bevatten echter grooter aantal artikelen dan de Neder- landsche , hetgeen een noodzakelijk gevolg is van den bij- zonderen toestand van het land en het volk, waarvoor zij dienen.

De hoofdverpligting eens regters is regt te spreken en wel volgens de toet.

Maar iüat is nu voor den N. 1. regier ivet?

Art. 1 A. B. geeft hierop het antwoord.

De regter behoort alle die bepalingen als wettig ver- bindend te beschouwen, welke of door den Koning of door diens plaatsvervanger, den Gouverneur Generaal, krachtens algemeene of speciale magtiging des Konings, zijn vastge- steld en op de wijze, bij de wet, d. i. in casu het R. R., voorgeschreven, zijn afgekondigd geworden ' .

Wanneer derhalve van den regter gevraagd wordt de toe- passing van de eene of andere wettelijke bepaling of wel hare geldigheid ontkend wordt, heeft hij zich alleen ten aan- zien der verbindbaarheid deze twee vragen te doen

2

:

Is de onderhavige bepaling afgekondigd op de wijze bij het R. R. omschreven

3

?

1

Zie art. 31, 32 en 33 van het reglement op het beleid der Regering, Stsbl. 1855 no. 2. De wettelijke bepalingen antérieur aan dit reglement moeten natuurlijk aan het toen bestaande getoetst worden.

* Zie R. ï . Ie deel, blz. 410 volgg.

» Zie it. T. deel VII, blz. 242, waar een arrest voorkomt van hetH. G.

waarbij is toegewezen een eisch tot cassatie in het belang der wet op

grond van schending der artt, l en 26 A, B,

(23)

Is zij geëmaneerd van de daartoe bevoegde magt ' ? Is het antwoord in beide gevallen toestemmend, dan ver- valt daarmede tevens elk onderzoek naar de meerdere of mindere billijkheid dier wettelijke bepaling. Immers de reg- ter mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der toet beoordeelen. De beoordeeling der wettelijke be- paling zelve ligt buiten de grenzen zijner magt. Zijn oor- deel omvat alleen het formele en niet het materiële der wet.

Ware het anders, dan zoude de afscheiding verloren gaan, die in eiken geregelden staat steeds tusschen de wetgevende en de regterlijke magt bestaat en ook bestaan moet, ter in- standhouding van wettelijke orde

2

. Hiermede is tevens de verklaring gegeven van het gebiedende voorschrift, waar- mede art. 20 aanvangt : „ Be regier moet volgens de wet

„ regt spreken.'

1

'' Zonder uitsluitend bij de letter te blijven staan, moet hij trachten tot den geest en meening des wet- gevers door te dringen.

De uitzondering bij art. 20 gemaakt, door de verwijzing naar art. 1 1 , heeft eene zeer natuurlijke oorzaak.

De volkeren in den N. I. archipel verspreid, hebben, op zeer weinige uitzonderingen na, geene geschrevene wetten

3

; hunne godsdienstige gebruiken, wetten en instellingen, door

Zie Bedenkingen op en naar aanleiding van art. 1 A. B. door Mr. A.

J. Swart, geplaatst in R. T. deel I V , blz. 399 volgg., aan welke beden- kingen echter bij de artikelen 31, 32 en 33 R. R. van 1854 voor het grootste gedeelte voldaan is. Zie voorts art. 20 van dat R. R., bene- vens de uitzonderingen daarop in de artikelen 21 en 26, waar, hoewel niet duidelijk, evenwel grenzen van bevoegdheid in zake van wetgeving zijn aangegeven. Zie ook R. T. deel X I , blz. 251 volgg.

' Te regt zegt Henrion de Pansey van den regter, die de inwendige waarde der wet beoordeelt: //Ce serait se constituer juge de la loi, et il a juré d'en être l'esclave." (de l'autorité judiciaire en Prance, Chap.

I I p. 175).

* Zoo hebben de Mohammedanen den Koran, en bestaan er op Java handschriften van den Kitab Toepah, een mohammedaansch wetboek in het Javaansch vertaald, waarschijnlijk eerst onder den Maarschalk Daendels, Voorts van de Javaansche wetten, van de Soerja Alam; dit is het oudste

"wetboek der Javanen, vervaardigd door den Sultan van Demak.

(24)

overlevering van geslachte tot geslachte bewaard, voorname- lijk door toedoen der priesters en hoofden, zijn ten allen tijde het rigtsnoer geweest bij hunne regtspleging ' . De billijkheid, en evenzeer eene goede staatkunde, vorderde dat die volkeren in het genot van eigen wet en regt bleven leven

2

. Het gezond verstand, dat een onderscheid weet te maken tusschen toestanden van oostersche en westersche natiën, begreep te regt, dat de toepassing eener Europe- sche wetgeving op die volkeren ontelbare eu onoverkome- lijke moeijelijkheden zoude baren, maar, om den zegen des Christendoms en der westersche beschaving langzamerhand ook aan het heidensch Oosten mede te deelen, voeo-de de wetgever er de in het bij art. 20 genoemde art. 11 voor- komende bepaling bij , dat nl. die godsdienstige wetten enz., alleen in zooverre zullen worden toegepast, als zo niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid. Alleen derhalve in dit eene geval, als hij geroepen is naar inlandsche wetten te oordeelen, is het den regter geoorloofd zijne uitspraak mede te baseren op algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaar- digheid

3

.

Een maatstaf voor die beginselen van billijkheid en regt- vaardigheid, vindt de regter door de geheele wetgevino-ver- spreid

4

.

Welken lijd omvat de wet ?

Deze gewoonte, orn die door overlevering bewaarde,gebruiken enz, toe te passen, is de verklaring van het woord adat.

' Zie art, 71, 75, 67, 71 R. II.

Dit schijnt de theorie van den wetgever geweest te zijn.

Zie o. a. hierover 11. ï . deel X, blz. 841.

Het laatste lid van art. 75 R. R. moet hier vooral niet over hel hoofd worden gezien. Met hel bepaalde bij art. 11 slaat tevens de aanhef van art, j 5 in naauw verband.

* In afwijking dus van do Ncderlandsche, erkent de Indische wetge- ving nevens het beschreven regt een ffemonte-regt.

Vergelijk voorts bij art. 15 over gewoonle-regt een arrest van bel H. O.

dd. 27 November 1850, R. T, deel V , blz. 292,

(25)

Art. 2 antwoordt : Be toet verbindt alleen voor het toeko- mende en heeft geene terugwerkende kracht.

Het begrip van wet als rigtsnoer van toekomstige hande- lingen doet van zelf uitkomen, dat het ongerijmdheid en onbillijkheid in den hoogsten graad is eene wet te willen doen terugwerken.

En die verbindende kracht blijft de wet behouden tot in de verste toekomst, totdat zij ingetrokken, herroepen of gewijzigd wordt 1 door de daartoe bevoegde magt of strijdt met eene later uitgevaardigde wettelijke bepaling , en daardoor stilzwijgend vervalt. Geene wettelijke bepaling schrijft dit wel is waar voor, maar het ligt toch in den aard der zaak en kon daarom gerustelijk door den wetgever verzwegen worden

2

.

Wien bindt 's regters uitspraak?

Eene regterlijke uitspraak is uit den aard der zaak alleen verbindend voor hen, die partij in het geding zijn geweest.

Tusschen partijen wordt uitspraak gedaan over een onder- werp, waaromtrent derden niet zijn geraadpleegd ; hoe zoude het dan een derde kunnen binden? Met het oog hierop be- paalde de wetgever

3

, dat een regter niet bij wege van alge- meene verordening, dispositie of reglement uitspraak mag doen in eenige zaak, aan zijne beslissing onderworpen.

Een regter derhalve, die bij eenige uitspraak verklaart, dat hij zich voortaan ook in andere zaken aan die regt- spraak zal houden, schendt art. 21.

Hij overschrijdt zijne bevoegdheid en zijne uitspraak levert grond op tot cassatie

4

.

' Zie art. 1 i E. en art. 31 R. R.

1 Ook hier geldt voor den regter wat bij art. 20 omtrent liet formele en materiële gezegd is.

J. D. Meijer, de la Codification, blz. 141, zegt aangaande deze materie.

,,"Le principe de la non-rétroactivité de la loi est nécessairement admis sous

„ tonte législation quelconque^?' la seule force des choses, paroequ'on ne peut

„ asi reindre personne à des règles qui n'existent pas encore, et qui par couse-

„ quent ne peuvent être à sa connaissance."

3 Zie art. 21.

* Zie art. 172, 173 R. 0.

(26)

Mag de regier weigeren , om regt te spreken ?

„ De regter, die weigert regt te spreken , onttrekt zich daar-

„ door aan den eersten en voornaamsten zijner pligten en

„begaat daardoor eene misdaad; want de geregtigheid is de

„ eerste behoefte der volkeren, de magtigste band der maat-

„ schappij, de laatste waarborg van alle burgerlijke en poli-

„tieke regten; derzelver loop mag, uit welken hoofde of om

„ welke reden het ook zij , geene schorsing ondergaan"

l

. Noch het stilzwijgen, noch de duisterheid, noch de on- volledigheid der wet mogen hem eene reden zijn , om in eene voor hem gebragte regtzaak te weigeren, om regt te doen.

De wet noemt het een voorwendsel, wanneer de regter weigert regt te spreken op een der opgenoemde gronden.

Zwijgt de wet inderdaad, is zij werkelijk duister of onvol- ledig, welnu clan handele hij naar analogie van hetgeen voor gelijkluidende gevallen is vastgesteld en vuile overigens uit zijn gezond verstand en begrip van natuurlijke billijkheid aan hetgeen aan die wet ontbreekt.

Hij verlieze niet uit het oog dat vrijspraak ook regtspraak is.

Tegen regtsweigering heeft de wetgever voorzien bij art.

22. Een zoodanig regter kan wegens regtsweigering vervolgd worden

2

. Daarbij kan de door die weigering in haar regt be- leedigde partij eene vordering instellen tegen dien regter tot vergoeding van. kosten, schaden en interessen

3

.

Onder regtsweigering behoort ook nog het geval dat de regter de afdoening eener aan zijne beslissing onderworpene zaak op eene onbehoorlijke wijze vertraagt *.

Bij gebrek eener stellige strafbepaling op dit punt staat de straf op dit ambtsmisdrijf aan het oordeel van het H. G.,

1 Zie Gendebien bij Voorduin, Gesch. der delib. I I , 3 blz. 453.

' Zie art. 859 volgg. regl. B. E,. Over de vraag wat o. a. als regtswei- gering gequalificeerd behoort te worden, zie arrest H. G. dd. 10 April 1851, R. T. deel V, blz. 253.

' Zie art. 13G6 B. W.

* Zie art. 859, volgg. regl, B. R., alwaar de burgerlijke gevolgen jegens de partij geregeld zijn.

(27)

krachtens het oppertoezigt bij het E . E. en dat op de E. O.

aan dit opperregterlijk collegie opgedragen

l

.

Het hoofd van gewestelijk bestuur kan, volgens de be- woordingen van art. 859 regl. B. E . , alleen als regier, al- léén regtsprektinde in burgerlijke en overtredingszaken, wegens regtsweigering en evocatie te regt staan. Bij gemis aan stel- lige bepalingen op dit punt voor. de inlandsche regterlijke collégien , zal het H. G., krachtens het aan dat collegie door de wet toegekende oppertoezigt, naar omstandigheden hierin kunnen voorzien.

Welke is de loerking der wet met betrekking tot de hande- lingen der personen op welke zij van toepassing is ?

Een ieder die aan de wet onderworpen is, is verpligt zijne handelingen naar hare voorschriften in te rigten ; dikwijls echter laat de wet de bevoegdheid vrij, om bij onderlinge overeenkomst van hare bepalingen af te wijken

2

. Maar er zijn gevallen, waarin de wet gebiedende voorschriften geeft, om op 1e volgen of na te laten, omdat het algemeen n u t , de maatschappelijke orde of de goede zeden er bij betrokken zijn. Op zoodanige wetten mag geen inbreuk gemaakt worden, het staatsbelang of liever het algemeen belang gaat boven den wil der individuen. Hierop doelt het voorschrift van art. 23. Op grond derhalve van deze algemeene bepaling is de regter gehouden de nietigheid uit te spreken van elke overeenkomst, wier voorwaarden of onderwerp tegen de pu- blieke orde of goede zeden gerigt zijn, en tevens alle daar- mede strijdige handelingen te vernietigen.

In de tweede plaats komt hier in aanmerking art. I S . Iedere handeling kan uit een tweeledig oogpunt beschouwd worden, nl. uit het oogpunt van den vorm en dat van den inhoud. De inhoud moet overeenkomen met de voor- schriften der wet, waaraan hij, die de handeling pleegt, onderworpen is, de vorm echter schikt zich naar de wetten

» Zie art. 95, 102 en 99 R. R. en art. 157, 165 en 177 regl. R. O. '

a De materie van huwelijksche voorwaarden levert hiervan o. a. een voorbeeld, B. W. art. 139 volgg.

(28)

van het land of de plaats, waar hij zich tijdens die han- deling bevond. Eene overeenkomst, door een ingezeten van N. I. in het buitenland gesloten , moet dus, om in N. I. geldig te kunnen zijn, naar de in N. I. vigerende wetten ingerigt zijn, nl. wat den inhoud betreft

5

. De uitzondering in het tweede lid van dit art. voorkomende, heeft ten opzigte van het eerste lid denzelfden zin als de uitzondering in art. 15.

De wetgever kon, met het oog op het regeringsbeginsel, dat de inlandsche bevolkingen in den regel in het genot van eigen wet en regt laat, de algemeene beginselen van regt, onder Europesehe natiën in zwang, niet, zonder met dat regeringsbeginsel in strijd te geraken en zonder eenigs restrictie, algemeen geldend verklaren; van daar de uit- zondering ten behoeve der inlanders. Ook art. 19 handelt over den vorm. De inhoud der handelingen en overeenkom- sten wordt beoordeeld naar de wetten, waaraan partijen onderworpen zijn, maar de vorm moet hier bepaaldelijk die zijn , welke het Nederlandsche gezag heeft voorgeschreven

2

.

Welke is de werking der toet met betrekking tot de regten verbonden aan denpersoon van hen, welke aan haar onder- worpen zijn ?

Art. 16 bepaalt, dat de wettelijke bepalingen, betreffende den staat en de bevoegdheid der personen , de ingezetenen van- N. I. ook buiten 's lands blijven verbinden.

De wettelijke bepalingen, die den staat der personen be- treffen, zijn, ten aanzien der Europeanen en der vreemde oosterlingen voor een gering gedeelte, zie Stsbl. 1855 no.

79, art. 1 en 2 , vervat in het B. TV., en omvatten al het- geen daar voorkomt omtrent meerder- en minderjarigheid, ouderlijke magt, voogdij, curatele, bevoegdheid om een hu- welijk aan te gaan ofte sluiten , overeenkomsten aan te rraan,

1 Art. 18 staat derhalve met art. 16 ia naauw verband.

" Het art. is een uitvloeisel van hot beginsel in art. 11 vervat, het is praeüsch zeer kostbaar, en behoorde beter in de instruction voor de bij art. 19 genoemde ambtenaren te huis.

(29)

enz. Voor de inlandsche bevolking en vreemde oosterlingen, voor zooverre de Ordonn. van 1855 (Stsbl. no. 79) het tegendeel niet bepaalt, gelden eveneens hunne godsdienstige gebruiken, wetten, instellingen enz. omtrent de boven op- gesomde punten.

Onder bevoegdheid verstaat de wet het regt, om deze of gene handeling al dan niet aan te gaan.

Onder deze rubriek behooren nog de artikelen 3 , 4 , 5 , 6, 7, 8, 9 , 10, 1 1 , 12 en 13.

In de eerste plaats doet zich verder bij de lezing van art.

16 de vraag voor : Wie beschouwt de wet als ingezeten van N. I.f Zoo wel art. 4 A. B., als art. 106 E. K. geven hierop een antwoord, hetwelk bij beiden tot hetzelfde resultaat leidt, of- schoon de vorm verschilt.

Ingezetenen van N. I. zijn dus :

I. De landzaten of inboorlingen

l

der verschillende eilanden, te zamen uitmakende het gebied van N. I.

I I . Alle Nederlanders, die in dat gebied inwonen, d. i. aldaar hun domicilie of werkelijk verblijf hebben gevestigd, met inachtneming der daartoe betrekkelijke voorschriften van het K. K.

2

III. Allen, onverschillig van welken landaard, oosterlingen of westerlingen, die eveneens met inachtname der voor- schriften als boven, zich aldaar met der woon gevestigd hebben.

Allen die niet in een dezer categorië'n vallen, zijn der- halve vreemdelingen; uitgezonderd de Nederlanders, zegt

art. 5.

1 Inboorling geeft ecne betrekking te kennen tot den geboortegrond.

Landzaat beteekent taalkundig iemand die op het land gezeten is, maar daarom is hij nog niet altijd een inboorling.

Het woordje of in art. 4 moet dus in een onderscheidenden zin gelezen worden, met deze opvatting verdwijnt dan ook de schijnbare strijd tus- schen dit art. 4 en 106 R. R-

* Zie art. 105 R. R. Inlander omvat allen, die in het land inwonen.

De wet onderscheidt echter inlanders en ingezetenen : ingezetenen zijn ia den zin der wet alléén de vaste ingezetenen en niet tevens de tijdelijke ingezetenen.

(30)

D e z e uitzondering moest van zelve voortvloeijen uit art. 1 der gewijzigde G r o n d w e t van 1848 voor het Koningrijk der N e d e r l a n d e n . I m m e r s krachtens dit a r t i k e l , maken de koloniën en bezittingen van het moederland buiten E u r o p a gelegen , een deel uit van het koningrijk. H o e zou dus een ingezeten van dat moederland een vreemdeling in Indië k u n n e n zijn ?

Uit de grondwet evenwel mag men niet ten behoeve van Indië a r g u m e n t e r e n ». T r o u w e n s dit is ook niet n o o d i g , om de juistheid te doen uitkomen van den inhoud der uit- zondering van art. 5.

H e t Nederlanderschap behoort tot het personeel s t a t u u t , en daar dit ook bij het aangehaald art. 16 A. B. in Indië erkend i s , zoo volgt h i e r u i t , dat een N e d e r l a n d e r Neder- lander blijft, waar hij zich ook bevindt, zoolang ni. de N e - derlandsche wet hem die hoedanigheid niet doet verliezen.

En welke personen zijn volgens de N. I. ivet Nederlanders ? Art. 107 E . R antwoordt: allen die het zijn volgens de wetten van het Koningrijk. E n die wetten zijn: het N e d e r - landsen Burgerlijk W e t b o e k (B. I. T. I I ) en de wet van 28 J u l i j 1850 (Ned. Stsbl. no. 44). Men heeft nu slechts art. 5 sub 1° N. B. W . in te zien , om tot de overtuiging te geraken, dat de inboorlingen van den N . I. archipel, wier ouders daar reeds gevestigd w a r e n , Nederlanders zijn ten aanzien der- burgerlijke regten 2.

O p het voetspoor van de wetgeving in het moederland, bepaalde ook de N. I. w e t g e v e r , dat de vreemdeling in den r e g e l onder het genot van hetzelfde burgerlijk en handelsregt

» Zie art. 118 Grondwet.

De bij gelegenheid der discussion over dit art. 107 in de 2« kamer Staten-Generaal afgelegde ministeriële verklaring, dat hier alleen bedoeld is de wet van 28 Julij 1850, is niet genoegzaam om de algemeene uit- drukking van art. 107 tot zulk eene beperking te herleiden. Waarom dan die wet niet uitdrukkelijk in art. 107 opgenoemd? Ook de slotwoorden van art. 5 A.B. //en die volgens de Nederlandsche wetten als zoodanig zij te beschouwen" versterken deze opvatting.

(31)

kan leven als de ingezeten, behoudens de bij de wet be- paalde uitzonderingen '. Op deze vrijgevige bepaling be- helst echter de indische wet in art. 9 nog eene uitzondering, en wel deze : dat geen vreemdeling zich van het regt, bij art. 3 hem verleend, gebruik kan maken, tenzij hij in den zin der indische wet Europeaan of daarmede gelijkgestelde, is

2

. Wat nu het strafregt betreft, zoo is er den staat en zijne ingezetenen te veel aan gelegen, om niet, ten waarborg van eigen rust en veiligheid, de zekerheid te hebben, dat geen vreemdeling ongestraft iets mag doen of nalaten waarvoor hij als ingezeten strafbaar zoude zijn. De al of niet straf- baarheid van een feit, door een vreemdeling hier te lande gepleegd, af te laten hangen van eene vreemde wetgeving, zou eene onregtvaardigheid zijn tegenover de ingezetenen, en eene onbillijkheid tegenover de regten van eiken staat.

Van daar de bepaling van art. 25

3

. De uitzonderingen van dit artikel kan men uit hetzelfde oogpunt als die van art. 18 beschouwen.

Terugkeerende tot hetgeen over art. 3 is aangevoerd, rijst thans de vraag: Bestaat er voor de ingezetenen van N. I.

gelijkheid voor de wet ?

Art. 6 onderscheidt de ingezetenen in Europeanen en daarmede gelijkgestelden en in inlanders en daarmede ge- lijkgestelden.

Art. 7 en 8 geven aan, welke personen tot deze catego- riën behooren.

Art. 7 sub 1° geeft tevens eene definitie van inlandsche christenen. Het zijn niet alleen de oorspronkelijke bewoners

» Zie b. v. art. 12S regl. op. de B. R.

1 Zie art. 9 in verband met art. 6 en 7.

' Zie de toepassing van dit beginsel reeds in art. 32, 33 en 34, welke artikelen in een wetboek van strafregt te huis behooren. Voor het hoofd van gewestelijk bestuur zijn ze van geen direct belang; alléén in zijne hoedanigheid van ambtenaar der polioie, belast met de opsporing der misdrijven en overtredingen, is de kennis dezer bepalingen hem dienstig.

Zie art. 1 I. R. en art. 2 regl. op de strafv.

(32)

van het land. d. i. de Javanen, Maleijers, Boeginezen, Dajaks, Ambonezen enz., maar evenzeer de zoogenaamde vreemde oosterlingen, voor zooverre zij het Christendom omhelsd hebben.

Art. 7 sub 2 bedoelt allen, die geene Europeanen en geene oosterlingen zijn, b. v. de Amerikanen, de blanke kolonisten aan de Kaap de Goede Hoop en andere plaatsen, mits zij christenen zijn.

liet onderscheid in godsdienst is het criterium voor de beantwoording der vraag, of iemand, tot de Europeanen en gelijkgestelden al dan niet zal behooren ».

En deze met Europeanen gelijkgestelden nu zouden het- zelfde burgerlijk en handelsregt, volgens art. 9 , genieten, als de Europeanen zelve, ingeval art. 3 der overgangsbepa- lingen niet bestond». Door deze bepaling worden zij tot denzelfden regtstoestand terug gebragt, als dien der on- chnsten inlanders. Wel geeft dat zelfde art., en als transi- toire d. i. tijdelijke maatregel, en in zijne bewoordingen , eene flaauwe hoop op verbetering, maar ook deze verdwijnt bij- de lezing van art. 109 alinea 4 E. R. =.

De wetgever heeft derhalve met de eene hand ontnomen wat hij met de andere hand had gegeven. Het was een eisch der staatkunde, die welligt kracht zal behouden , totdat de volkeren van den N. I. archipel ten minste den laagsten trap eener Europesche beschaving bereikt zullen hebben.

• De Joden, als niet genoemd in art. 8, behooren tot de met Europeanen gelijkgestelden.

- Het II. G. heeft echter beslist, dat van alle christenen de Raden van Justitie de bevoegde regters zijn, zoolang niet duidelijk is gebleken dat de bedoelde christen tot de inlandsohe bevolking behoort Zie R T. deel IV, blz. 102 volgg.

' De vijfde alinea van dit art. heeft tot dusverre nog geen effect <re

M' Z ? V ' /

0 0 1

T,"'

WZ

-

3G VOfe VCrSe,ijk het

-PP-t -n Z.

Mr II L. Wiehers, dd. G Julij 18-18 no. 251 te vinden in R. ï . deel Mil, blz. 318. Ten opzigte der christenen onder de vreemde ooster- lingen is reeds door de Ord. van 1855 (Slsbl. No. 79) aan het beginsel van het R. R. gederogeerd.

(33)

In N. I . bestaat derhalve geene gelijkheid voor de wet.

Zulks is ook nog blijkbaar uit de wijze , waarop art. 108 E, R.

uit art. 3 der herziene G r o n d w e t van 1848 is overgenomen.

Uit de weglating toch van het woord gelijke, in eerstge- meld artikel, dat in den zin van dezeljde a a n s p r a a k , en niet in dien van gelijkelijk a a n s p r a a k , werd opo-evat, moest, naar de meening der R e g e r i n g in het moederland, duidelijk blijken, dat men in N. I. geene gelijkheid voor de wet erkennen wilde ' .

Welke werking heeft de wet ten aanzien der goederen, toi welke zich /tare verbindende kracht uitstrekt?

H i e r moet men onderscheid maken tusschen roerende en onroerende goederen.

D e onroerende goederen", waarvan art. 5 0 3 , 5 0 7 en 508 B . Vf. eene opsomming g e v e n , maken een onafscheidbaar deel uit van het land, waar zij gelegen zijn. H e t spreekt van zelf, dat ze beheerscht worden door de wetten van dat land. Geen staat kan de werking der wet van een anderen staat op zijn gebied dulden. D e bewoner van N . I. moet zich ten aanzien zijner grondbezittingen in Britsch-Indiè' zoo hij die hebben m ö g t , aan de daar heerschende wetten onderwerpen. Op deze gronden steunt de r e g t s r e g e l , vervat in art. 17.

D e uitzondering van art. 18 2 ^ lid, heeft ook op dit a r t . b e t r e k k i n g , en wel op dezelfde g r o n d e n , als bij gelegen- heid der behandeling van art. I S zijn aano-eoeven.

V a n roerende goederen zwijgt de w e t , en uit dit stil- zwijgen meenen wij te mogen besluiten, dat de wetgever de leer van het r e ë e l ' s t a t u u t , ten opzigte van roerende goe- d e r e n , niet heeft willen toepassen. T e n aanzien van deze

* Zie de discussier» over dit art. in de Sta'en Generaal ,< ehotul

(34)

18

dus geldt de w e t , waar de persoon, wien zij t o e b e h o o r e n , zijne woonplaats heeft ' .

Tot de r e g t e n en bevoegdheden, aan den regtspersoon 2

v e r b o n d e n , behoort, wat den inlander betreft, ook nog do bevoegdheid, om zich bij schriftelijke overeenkomst, i n d e n vorm bij art. 13 v o o r g e s c h r e v e n , aan den invloed der E u - ropesche wetgeving te onderwerpen 3.

D e regel i s , dat de inlander van den r e g t e r , zoo in b u r - gerlijke- als in strafzaken, de toepassing zijner eigene wetten en gebruiken kan vorderen * , op voorwaarde echter dat ze niet al te zeer met de algemeene begrippen van billijkheid en regtvaardigheid strijden. D e uitzonderingen op dezen regel zijn :

1°. Indien de wetgever uitdrukkelijk de eene of andere bepaling der E u r o p e s c h e wet op den inlander toepasselijk heeft v e r k l a a r d , art. 1 1 .

2°. Indien de inlander zich vrijwillig, maar formeel, aan de Europesche wetgeving o n d e r w e r p t , art. 13 5.

1 De bepalingen van do artikelen 16, 17 en 18 zijn beginselen getrok- ken uit liet internationaal volkenrcgt. Hunne onderlinge zamenhaug is duidelijk en hunne weldadige invloed openbaart zich in iederen beschaaf- den staat.

Regtspersoon, in tegenstelling van den pMjsiehn persoon, beteekent zoowel den enkelen mensch, als regtsbevoegd wezen beschouwd, als die 'vereenigingen van meerdere personen, tot één gemeenschappelijk doel,

welke men zedelijke personen noemt, aangezien zij in den staat slechts als één persoon beschouwd worden, en waartoe ook de zedelijke ligekamen behooren.

3 Eene algemeene onderwerping voor alle zaken bij eene en dezelfde acte, die derhalve altijd geldig zoude wezen, schijnt door de bepaalde be- woordingen van dit art. niet geoorloofd te zijn.

* Zie over do toepassing van inlandsche wetten en gebruiken twee von- nissen van den landraad te Batavia, bekrachtigd door den raad van justitie aldaar, geplaatst in hot R. T. deel VIII, blz. 350 volgg.

' Zie II. T. deel VI, blz. 374.

(35)

In beide gevallen wordt door den mlandschen regter naar Europesclie wetten regt gesproken ' .

Verwijst echter de wet den inlander naar een Europe- schen regter, waarvan in het regl. R. O. onderschei- dene voorbeelden voorkomen

2

, zoodat de inlander als ver- weerder in burgerlijke zaken verschijnt, dan is de Europe- sclie wet het algemeene rigtsnoer voor den regter. Ter wille van de billijkheid evenwel heeft de wetgever bepaald, dat ook in dergelijke gevallen de regter, zooveel de aard der zaak zulks toelaat, acht moet slaan op de wetten, gebruiken enz. dier inlanders, ten einde zoodoende eene zoo billijk mogelijke uitspraak te kunnen doen. In de gevallen, waarin deze godsdienstige Avetten enz. zwijgen, zal de reg- ter de algemeene beginselen der Europesche wetgeving tot rigtsnoer moeten nemen, en ofschoon eene juiste afschei- ding tusschen algemeene en bijzondere beginselen uit den aard der zaak dikwerf hoogst moeijelijk is, mag men echter veilig aannemen, dat die bepalingen der Europesclie wet- geving, welke meer bijzonder tot den vorm en de daaraan verbondene regtsgevolgen betrekking hebben, niet tot de algemeene beginselen kunnen gebragt worden, zoodat de regter, ook met betoog op de strekking tot vereenvoudiging, die de wetgever o. a. in bet I. K. heeft doen uitkomen, zich niet stiptelijk gebonden behoeft te achten aan de voor- schriften daaromtrent voor Europeanen vastgesteld

3

.

1 B. v. door den landraad.

1 Zie art. 10S, art. 12S en art. 125 R. O.

' Aangezien liet grootste deel der inlaudselie en der met deze gelijk- gestelde bevolkingen het Moliammedaansoli geloof aankleven, zoo zal men, om tot de kennis der. godsdienstige wetten, volksiustellingen enz. dezer bevolkingen te geraken, zijne toevlugt behooren te nemen tot den Koran.

Hoogst welkom is derhalve het onlangs door Mr. L. J. A. Tollens in het licht gegeven werk, getiteld: »Mahomeds Koran, gevolgd naar ds

(36)

Dit is de zin van art. 12.

De inlander kan derhalve en ter jurisdictie staan van een Europeschen r e g t e r en toch in het genot zijner wetten enz.

blijven ' , en hij kan aan die jurisdictie zijn overgegeven, terwijl hij tevens daardoor ook aan de Europesche wetge- v i n g , ten minste voor een aanzienlijk d e e l , onderwor- pen i s2.

D e zakelijke inhoud van de artikelen 11 en 1 2 , vindt men in art. 75 van het R. R. eenigzins uitvoeriger bevestigd.

Ook in het regl. op de R. O. wordt over deze p u n t e n ge- h a n d e l d , art. 3 en 6. Zie ook art. 4 O . B.

Art. 14 vergunt een iegelijk den eed af te leggen vol- gens de gebruiken van zijn volk of volgens zijne gods- dienstige o v e r t u i g i n g , onverschillig of de eed in- of buiten r e g t e n wordt gevorderd. O p die wijze alleen kan een e e d , voor hem die ze aflegt, verbindend zijn 3; van een eed h a n g t

/Fransche vertaling van Kasimirsky, de Engelsche van Sale, de Iloog- /.' duitsche van Ullmann en de Latijnsehe van Maracci, met bijvoeging van

»aanteekeningen en ophelderingen der voornaamste uitleggers, en vooraf- /rgegaan van eene levensschets van Mahomed." (Batavia, Lange & Co.

1859). Voorts vergelijke men nog het op 25 Mei 17C0 gearresteerde:

Compendium der Civiele Wétten en Gewoonten der Mahomedanen enz.

waarvan de eerste -titel: u Betreffende het punt ran Successie mitsgaders

«alle verdere erfenissen en besterfenissen" bij Besluit van 3 Ang. 1828 (Stsbl. No. 55) gerenoveerd is (mede achter de indische wetboeken, No- man-edilie, afgedrukt). Zie voor den 2e" Titel van gemeld Compendium R. T. drei I I I , biz. 235 volgg. Over den zin van art. 12 alinea 2, zie men nog R. T. deel X, biz. 836.

1 Zie art. 12 alinea 1.

1 Het geval van vrijwillige overeenkomst staat geheel op zich zelven, want in dit geval blijven de inlandsehe wetten enz. geheel buiten toe- passing.

' Men moet wel onderscheiden den inhoud van den eed en de wijze van aflegging; het eerste is voor alle Europeanen gelijk, voor het laatste bestaan ook onder hen verschillende vormen.

(37)

menigmaal de beslissing eener zaak af, waaraan g r o o t e , zoowel als kleine gevolgen k u n n e n verbonden zijn , en om het zekerst tegen bedrog en onwaarheid gewaarborgd te zijn, was geen w e g zekerder en meer r a t i o n e e l , dan het aan ieders gods- dienstige overtuiging over te l a t e n , onder welken vorm hij zich het sterkst gebonden acht om de waarheid te s p r e k e n . Bij eenige v o l k e r e n , o. a bij de C h i n e z e n , zijn verschil- lende wijzen van eedsaflegging in g e b r u i k ; de wet laat het in zulke gevallen aan het oordeel des r e g t e r s o v e r , om te beslissen, op welke wijze in het aanhangig geding de eed zal worden a f g e l e g d1.

D e Mohammedanen zweren onder 2 den K o r a n , welke hen voor die plegtigheid op het hoofd wordt gelegd door den priester , die daarbij een vers uit den K o r a n zingende opzegt.

D e J a v a n e n en de Maleijers van S u m a t r a , voor zooverre deze laatsten Mohammedanen zijn, of uit oorden afkom- s t i g , waar de leer van M o h a m m e d de heerschende gods- dienst i s , zweren op dezelfde wijze onder den K o r a n ; en deze wijze van eedsaflegging beschouwen zij als verbindend, ofschoon hun Mohammedanisme, in den r e g e l , slechts in naam bestaat.

O p sommige eilanden, b. v. op T i m o r , schijnt het uit- zweren van een eed onder de inlanders niet bekend te zijn.

O n d e r de heidensche bevolkingen worden op vele plaatsen

1 Zie over de wijze van eedsaflegging der Chinezen het rapport, ult- gebragt door den Chineschen Raad te Batavia, dd. 25 Junij 1857 no.

209, geplaatst in het R. T. deel XV", blz. 169, bouevens het Gouver- nements besluit dd. 10 Junij 1851 uo. 53 (Bijblad op het Stsbl. deel II, blz. 337) mede te vinden in het R. T. deel XVI, blz. 471 volgg.

' Op sommige plaatsen echter, zooals te Batavia en Macasser, op den Koran, in strijd met den regel. De priester geniet voor deze verrigting eene belooning, en heeft, casu quo, aanspraak op vergoeding van reis- en verblijfkosten, zie hiervoor Stsbl. 1858 no. 3 5,

(38)

onderscheidene plegtigheden voor het eedsafleggen in acht- genomen.

Over de wijze van eedsaflegging der Europeanen en Christenen in het algemeen, zwijgen wij hier, als zijnde zulks van algemeene bekendheid

1

.

Ten opzigte der overige artikelen, in de A. B. voorko- mende, kunnen wij kort zijn.

De bepalingen betreffende de lijfeigenschap hebben sedert 20 October 1859, voor zooveel Java en Madura betreft, en sedert 1 January 1860 voor zooveel de Buitenbezittingen aangaat, hare kracht verloren

2

.

Bijna in denzelfden toestand verkeert het patidelingscAap.

Op Java en Madura verboden, endaar, waar het nog be- staat, aan strenge controle onderworpen, is het zijne laatste periode ingetreden, om, krachtens de bedoeling des wetge- vers, langzamerhand geheel en al te verdwijnen

3

.

De fundamentele bepaling, het pandelingschap regelende, is de ordonnancie

4

van den Gouverneur Generaal VAK DER

C A P E L L E N ,

die, schoon thans geene wettelijke kracht meer bezittende, altijd een schoon gedenkteeken zal blijven van zijn edel hart

s

.

1 Zie over deze materie ook nog art. 8 R. O.

i Zie art. 115 R. R. en de wet van 7 Mei 1859. (Stsbl. no. 46) en de daarbij behoorende bepalingen ter uitvoering dier wet. (Stsbl. 1859 no. 47).

• Zie art. 118 R. R.

* Zie Stsbl. 1822 no. 10 in verband met het besluit dd. 21 October 1851, waarbij de verdeeling der boeten, op te leggen volgens art. 1 van het in eerstgemeld Stsbl. vervat besluit, is opgegeven.

' De buitenwerkingstelling heeft reeds plaats gehad bij besluit dd. 7 Julij 1859, waarbij 1°. ingevolge art. 118 R. R., het verbod tot het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld op Java en Madura, uitgestrekt is tot het Gouvernement van Sumatra's Westkust, de Lam- pongsche districten, de residentie Palembang, de eilanden Banka, Biliton en de residentiën Riouw, Amboina, Ternate en Timor; 2°. Een regie-

(39)

D e artt. 2 6 , 2 7 , 2 8 , 2 9 , 3 0 , 3 1 en 35 behooren, streng g e n o m e n , niet in de A. B . te huis. Men vindt ze dan ook herhaald in het E, E . , waar gedeeltelijk h u n n e eigenaardige plaats is , en in het regl. op de strafvordering ; bij de behan- deling van de regtspleging in zaken van misdrijf en over- t r e d i n g , komen wij er dan ook op terug.

H e t bepaalde bij art. 36 is nader geregeld bij de artike- len 4 5 , 4 6 , 47 en 48 van het R. E ,

Bij de slotbepaling , voorkomende in art. 3 7 , vergelijke men art. 2 3 , 24 en 26 van het E , E . D e artt. 32 en 33 zijn hier mede gsenzins op h u n n e plaats; zij behooren eigenaar- dig in een wetboek van strafregt te huis.

D e strekking dezer bepalingen is d e z e , dat al w i e , hetzij ingezeten of niet-ingezeten van N e d . I n d i e , zieb schuldig m a a k t , of medepligtig is aan eenig strafbaar gesteld feit, hetzij tegen het L a n d in het algemeen (d. i. Ned. I n d i ë ) , hetzij tegen de ingezetenen in het bijzonder, onverschillig of hij zich binnen of buiten het grondgebied van Ned. I n d i e op- h o u d t , strafbaar i s , en w e l , in geval van uitlevering dooi- de Eeo-ering van het land, w a a r b i j zich b e v i n d t , volgens de N e d . Indische strafwetten, en in geval van niet-uitlevering, volgens de strafwetten van het l a n d , waar hij zijn vergrijp gepleegd heeft.

E e n m a a l echter gevonnisd zijnde, hetzij in het buiten-land, hetzij in eigen-land, onverschillig of dit vonnis eene ver- oordeeling, dan wel eene vrijspraak of ontslag van regts- vervolo-ing bevat, is de beklaagde van alle verdere vervol- o-ino- te dier zake ontslagen, in de veronderstelling e c h t e r , d a t , in geval van v e r o o r d e e l i n g , de straf werkelijk ondergaan is , art. 34.

ment op het pandelingsehap is vastgesteld voor die bezittingen van Ned'.

Indië, waar die afschaffing nog niet kon plaats hebben; genoemd besluit is met 1° Januari) 1S60 in werking getreden (Stsbl. 1859 no. 43). Zie ook nop; de resolutie dd. 17 January 1860, Stsbl. a°. 4.

(40)

T e n slotte moeten wij hier n o g a a n m e r k e n , dat overal wan r in deze A . B . , gesproken wordt van personen met de ia- landsche bevolking gelijkgesteld, men de bekende O r d o n - n a n t i e van 1855 (Stsbl. no. 79) behoort na te slaan.

V o o r zooverre derhalve^bij die O r d o n n a n t i e de E u r o p e - fiche wetgeving niet op hen van toepassing is v e r k l a a r d , blijven de A . 13., waar ze over inlanders en met deze gelijk- gestelde personen h a n d e l e n , ook voor de vreemde oosterlin- gen verbindend,

H e t hoofddoel der O r d o n n a n t i e , i s , voor zooveel Java en Madura betreft, de vreemde oosterlingen aan de jurisdictie der inlandsche r e g t b a n k e n in burgerlijke zaken te onttrek- ken , zoodat op geringe uitzonderingen n a , de R a d e n van Justitie in eersten aanleg in burgerlijke- en in handelszaken h u n n e dagelijksche regters zijn ' .

Voor zooverre de indische A. B. mot de A. B. in de wetgeving van het moederland overeenkomen, wordt de lezer verwezen naar liet bekende werk van Mr. J. C. Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Neder- landsche wetboeken, Ie deel, 2e stuk.

(41)

Over de Regtsmagt van- en de Regtspleging bij den Landraad in burgerlijke zaken.

§ 1. Over den Landraad in het algemeen.

D e l a n d r a a d , de dagelijksche r e g t e t van den i n l a n d e r , b e h o o r t , ingevolge het voorschrift van art. 92 E . O . , ten einde zitting te k u n n e n h o u d e n , zamengesteld te zijn uit een P r e s i d e n t , twee R e g e n t e n of andere inlandsche hoof- d e n , een P r i e s t e r , een inlandsche Officier van Justitie en een Griffier *.

D e uitzonderende bepaling van art. 7 O. B . , betreffende de zamenstelling van den landraad te B a t a v i a , is ingetrok- ken bij besluit van 5 November 1856 (Stsbl. no. 69).

H e t voorzitterschap van den landraad wordt bekleed

1 Een vonnis gewezen door een landraad, die niet behoorlijk is zamen- gesteld, kan geen regtsgevolg hebben, en behoort vernietigd te worden;

zie arresten van het H. G., R. T. deel VI, blz. 37, 85 en 137 en deel.

VII, blz. 489. Ingeval eener dergelijke vernietiging en terugwijzing naar denzelfden regter, behoort er eene geheel nieuwe teregtstelling plaats te vinden, R. ï . deel V I , blz. 40 en 42.

Eveneens zal een vonnis nietig zijn, wanneer het gewezen isdoorreg- ters, die bij de behandeling der zaak niet- of niet geheel tegenwoordig zijn geweest, R. T. deel X I , blz. 147. •

(42)

door het hoofd van gewestelijk b e s t u u r , voor zooverre de op de hoofdplaatsen gevestigde landraden betreft. Bij de buiten de hoofdplaatsen gevestigde l a n d r a d e n , vervult het hoofd der afdeeling (Assistent-Resident) die b e t r e k k i n g , art.

92 E . O.

Bij afwezigheid , belet of ontstentenis , worden zij als zoo- danig door anderen v e r v a n g e n ; dit geval is voorzien bij art. 93 E . O. ' . D a t deze vervanging echter niet 'dan bij dringende noodzakelijkheid behoort plaats te vinden , blijkt o. a. uit een G o u v e r n e m e n t s besluit dd. 1 September 1851 no. 4 , waarbij aan de hoofden van gewestelijk bestuur de verpligting wordt o p g e l e g d , om zooveel mogelijk in persoon voor te zitten i.

D e President is als het ware het uitvoerend hoofd van den l a n d r a a d , hij leidt het onderzoek op de teregtzittino-en, zoowel de openbare als in raadkamer, hem is de handha- v i n g der orde o p g e d r a g e n , art. 46 E . O. in verband met art. 4 1 2 en 4 1 3 I. E . Voorts zorgt hij voor eene g e r e - gelde behandeling en spoedige afdoening der zaken, is al- leen bevoegd, om de aan zijn collegie gerigte brieven en bescheiden te ontvangen en te openen, art. 49 en 50 E.

O . , onderteekent alle van zijn collegie uitgaande beschik- k i n g e n , onverschillig van welken a a r d , art. 43 E . O. in ver- band met art. 188 en 313 I. E,., terwijl mede de vonnissen door hem moeten worden u i t g e s p r o k e n , art. 46 E. O. in verband met art. 183 en 309 I. E .

D e regenten der verschillende regentschappen, die geza-

1 Zie verder hierover art. 15 en 16 van het: Besluit op de nieuwe sa- menstelling der Inlandse/ie Begtbanken en Geregten op Java en Madura enz., wat betreft de afdeelingen Krawang, Patjitan on Buitenzorg, benevens het Stsbl. van 1850 no. 18 voor den landraad ie Banjoewangie.

1 Bij art. 6 O. B. is uitgemaakt, dat zij als Voorzitters der landraden geen afzonderlijken eed behoeven af te leggen.

(43)

menlijk een gewest u i t m a k e n , maken de leden uit der in h u n gewest gevestigde l a n d r a d e n , art. 92 E . O.

Zijn deze regenten ispo jure, cl. i. krachtens hunne betrek- hing als regent, leden des landraads?

U i t de bewoordingen van ons art., zouden wij , ten aanzien dezer r e g e n t e n , tot eene bevestigende beantwoording der g e - stelde vraag overhellen, en zoo doende de woorden „ als daartoe door den Gouverneur Generaal sullen worden aan- gewezen" ' alleen van toepassing achten op de „voorname in- landsche hoofden" 2, die, bij ontstentenis van r e g e n t e n , als plaatsvervangers in a a n m e r k i n g komen.

Deze opvatting is echter niet die der E e g e r i n g . Volgens hare opvatting van art. 9 2 , komt haar het r e g t van benoe- ming niet alleen der plaatsvervangers, maar ook der r e - genten zelve toe, en worden benoemingen steeds door h a a r g e d a a n , op voordragt der hoofden van gewestelijk bestuui', ingediend aan den President van het H o o g - G e r e g t s h o f (Gou- v e r n e m e n t s besluit van 6 A p r i l 1856).

D e eed, dien de leden van eenen landraad bij de aanvaar- ding h u n n e r b e t r e k k i n g moeten afleggen , vindt men opge- nomen in art. 113 R. O.

Bij dit art. rijst de v r a a g , of het afnemen van dien eed, aan het hoofd van gewestelijk bestuur als zoodanig, dan wel aan den President van den landraad is opgedragen f 2

Evenals in art. 90 E . O . , zoo spreekt de wet ook hier van E e s i d e n t e n , d. i. hoofden van gewestelijk b e s t u u r , en

1 Wie zijn deze inlandsclie hoofden? Welligt de onderregenten of ron- go's, de patih (in bijna alle overige mohammedaansche staten, behalve op Java, vizier geheeten), en verder al die, welke opgenoemd zijn in Stsbl.

1847 no. 25 sub a. Zie art. 71, 72 I. R.

1 Het ligt in den aard der zaak dat deze vraag alleen van belang is voor de buiten de hoofdplaatsen gevestigde landraden,

(44)

men zoude alligt geneigd zijn, ook hier de strikte inter- pretatie van bedoeld art. 90 (waarover later) aan te nemen.

Wij vermeenen e c h t e r , dat in ons geval geene der bij art. 90 bestaande reden aanwezig i s , gewigtig g e n o e g , om de be- voegdhe.d tot het afnemen van den eed uitsluitend tot de hoofden van gewestelijk bestuur te beperken. E e n e be- ëediging toch is eene eenvoudige formaliteit, die dezelfde verbindende kracht heeft, onverschillig of zij plaats heeft voor den President van den betrokken landraad, dan wel voor het hoofd van gewestelijk bestuur. D a a r b i j , wat belet het hoofd van gewestelijk bestuur zijne bevoegdheid, zoo men nl. aanneemt dat hem die uitsluitend t o e k o m t , bij wijze van delegatie op den President des landraad* over te dragen « ?

H e t O. M. bij den landraad wordt waargenomen0 door een mlandschen Officier van J u s t i t i e , d i e , al n a a r m a t e hij op de hoofdplaats of op eens andere plaats van het gewest zijne functiën uitoefent, den naam van Hoofd-Djaksa, of eenvoudig dien van Djahsa draagt.

Zij behooren tot de door het G o u v e r n e m e n t aangestelde a m b t e n a r e n , waarvan in art. 67 E . E . sprake is. Zij ont- vangen van het hoofd van gewestelijk bestuur h u n n e in- structie« en l e g g e n , bij de aanvaarding h u n n e r bediening, den eed af, voorgeschreven bij art. 114 R. O. 2.

De w e r k k r i n g zoowel als de bevoegdheid dezer ambte- naren verschilt in vele opzigten van die der leden van

1 Van elke beëediging zal behoorlijk proces-verbaal worden opgemaakt zonder dit zoude het bewijs ontbreken, dat aan het voorschrift der wet was voldaan. Men zie voorts over de regenten Titel V, I. E,

Ten aanzien der bevoegdheid om deze ambtenaren van het O M te beëedrgen, doet zich dezelfde vraag voor, als boven ten aanzien der leden van den landraad reeds is besproken. De aldaar voorkomende beantwoor- ding «üer vraag „ eveneens en om dezelfde reden op deze ambtenaren van het O. M. van toepassing.

(45)

het O. M. bij een Europeesch regterlijk collegie. Alleen reeds uit h u n n e verhouding tot het hoofd van gewestelijk b e s t u u r , art. 53 I . R , blijkt ten duidelijkste, dat zij niet, evenals bij eene Europesche r e g t b a n k , een op zich zelf staand deel der regterlijke magt uitmaken ' , en derhalve evenmin op eigene autoriteit of verantwoording k u n n e n handelen. H u n n e voornaamste ambtsbezigheden bepalen zich tot de p o l i c i e2, blijkens den 4en Titel I . E . ; verder wonen zij de teregtzittingen van den landraad ook in burgerlijke zaken bij, maar nemen h u n n e conclusion, of liever uiten h u n gevoelen, in raadkamer. Alleen , wanneer zij zelf partij in het geding zijn geweest, d. i. of ambtshalve als eischer voor den L a n d e , mits met bekomene speciale schriftelijke magtiging door of namens den G o u v e r n e u r G e n e r a a l 3, of ambtshalve als gedaagde of verweerder in diezelfde kwaliteit, o p t r e d e n , staat h u n de weg tot nadere voorziening, in de gevallen bij de wet toegelaten , open.

Ook in strafzaken k u n n e n zij niet ambtshalve als eischers optreden. I m m e r s de door hen ingebragte klagten moeten vooraf aan het oordeel van het hoofd van gewestelijk be- s t u u r onderworpen w o r d e n , tegen wiens beslissing zij niet vermogen op te komen. V a n de uitspraken des landraads in zaken van o v e r t r e d i n g , k u n n e n z i j , des verkiezende, liooger beroep a a n t e e k e n e n , art. 346 I. R ; in zaken van misdrijf daarentegen is ook h u n , als partij zijnde , de bevoegd- heid verleend, om in revisie eene memorie in te dienen, art, 318 I. E .

1 De bepalingen bij het regl. 11. O. voor het O. M. bij de Europeschc regterlijke collégien vastgesteld, -verklaart de wetgever dan ook slechts in zeer beperkten zin op hen van toepassing, art. 62b 11. O.

' Hierover zal later breeder gehandeld worden.

* Bij gebreke eener dergelijke speciale magtiging, zal de landraad het O. M. met de ingestelde vordering niet ontvankelijk verklaren, R. T.

deel X I , blz. 290.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- De gegevens worden enkel doorgegeven aan het Agentschap Zorg en Gezondheid wanneer zij hierom vragen.. - Die gegevens worden door het Agentschap Zorg en Gezondheid enkel

Eens verhuisd naar een WZC willen zij graag actief blijven en inspraak blijven hebben in hun eigen leven, echter voor een WZC blijkt het niet altijd eenvoudig te zijn om de

62: 4: &#34;Tot u zal niet meer gezegd worden, de verlatene; maar gij zult genoemd worden, Mijn lust is aan haar.&#34; Door rood glas schijnt alles rood; door het bloed van

Voorganger: Jos Van Reusel Zorgbedrijf - Lichtenberg Grootte: 130 residenten/patiënten Voorzorgstraat 1, 2660 Hoboken. Contactpersoon: Marc De Mol (p.w.), 03 830 90 13

volgens de modaliteiten van voormeld ministerieel besluit, ongeacht de periode waarvoor de kaart wordt uitgereikt. De gemeentelijke parkeerkaart voor inwoners en 2°residenten

De statistieken slaan op de totale goederenhandel (communautair concept), waarbij de goederenhandel van niet-residenten via België niet in mindering wordt gebracht zoals in

1 *.. 8 Bepalingen omirent de invoering van, enz. justitie op Java, en de residenten op Java en Madura, mits- gaders de residenten en andere hoogste gezaghebbers, in de

') Wij willen niet eens spreken van het nadeel dat de rechtspraak ondervin- den moet door de veelvuldige verplaatsing der Residenten of van hunne plaats- vervangers, zoodat het