• No results found

Over de Regtsmagt van- en de Regtspleging bij den Landraad in burgerlijke zaken

§ 1. Over den Landraad in het algemeen.

D e l a n d r a a d , de dagelijksche r e g t e t van den i n l a n d e r , b e h o o r t , ingevolge het voorschrift van art. 92 E . O . , ten einde zitting te k u n n e n h o u d e n , zamengesteld te zijn uit een P r e s i d e n t , twee R e g e n t e n of andere inlandsche hoof-d e n , een P r i e s t e r , een inlanhoof-dsche Officier van Justitie en een Griffier *.

D e uitzonderende bepaling van art. 7 O. B . , betreffende de zamenstelling van den landraad te B a t a v i a , is ingetrok-ken bij besluit van 5 November 1856 (Stsbl. no. 69).

H e t voorzitterschap van den landraad wordt bekleed

1 Een vonnis gewezen door een landraad, die niet behoorlijk is zamen-gesteld, kan geen regtsgevolg hebben, en behoort vernietigd te worden;

zie arresten van het H. G., R. T. deel VI, blz. 37, 85 en 137 en deel.

VII, blz. 489. Ingeval eener dergelijke vernietiging en terugwijzing naar denzelfden regter, behoort er eene geheel nieuwe teregtstelling plaats te vinden, R. ï . deel V I , blz. 40 en 42.

Eveneens zal een vonnis nietig zijn, wanneer het gewezen isdoorreg-ters, die bij de behandeling der zaak niet- of niet geheel tegenwoordig zijn geweest, R. T. deel X I , blz. 147. •

door het hoofd van gewestelijk b e s t u u r , voor zooverre de op de hoofdplaatsen gevestigde landraden betreft. Bij de buiten de hoofdplaatsen gevestigde l a n d r a d e n , vervult het hoofd der afdeeling (Assistent-Resident) die b e t r e k k i n g , art.

92 E . O.

Bij afwezigheid , belet of ontstentenis , worden zij als zoo-danig door anderen v e r v a n g e n ; dit geval is voorzien bij art. 93 E . O. ' . D a t deze vervanging echter niet 'dan bij dringende noodzakelijkheid behoort plaats te vinden , blijkt o. a. uit een G o u v e r n e m e n t s besluit dd. 1 September 1851 no. 4 , waarbij aan de hoofden van gewestelijk bestuur de verpligting wordt o p g e l e g d , om zooveel mogelijk in persoon voor te zitten i.

D e President is als het ware het uitvoerend hoofd van den l a n d r a a d , hij leidt het onderzoek op de teregtzittino-en, zoowel de openbare als in raadkamer, hem is de handha-v i n g der orde o p g e d r a g e n , art. 46 E . O. in handha-verband met art. 4 1 2 en 4 1 3 I. E . Voorts zorgt hij voor eene g e r e -gelde behandeling en spoedige afdoening der zaken, is al-leen bevoegd, om de aan zijn collegie gerigte brieven en bescheiden te ontvangen en te openen, art. 49 en 50 E.

O . , onderteekent alle van zijn collegie uitgaande beschik-k i n g e n , onverschillig van welbeschik-ken a a r d , art. 43 E . O. in ver-band met art. 188 en 313 I. E,., terwijl mede de vonnissen door hem moeten worden u i t g e s p r o k e n , art. 46 E. O. in verband met art. 183 en 309 I. E .

D e regenten der verschillende regentschappen, die

geza-1 Zie verder hierover art. 15 en 16 van het: Besluit op de nieuwe sa-menstelling der Inlandse/ie Begtbanken en Geregten op Java en Madura enz., wat betreft de afdeelingen Krawang, Patjitan on Buitenzorg, benevens het Stsbl. van 1850 no. 18 voor den landraad ie Banjoewangie.

1 Bij art. 6 O. B. is uitgemaakt, dat zij als Voorzitters der landraden geen afzonderlijken eed behoeven af te leggen.

menlijk een gewest u i t m a k e n , maken de leden uit der in h u n gewest gevestigde l a n d r a d e n , art. 92 E . O.

Zijn deze regenten ispo jure, cl. i. krachtens hunne betrek-hing als regent, leden des landraads?

U i t de bewoordingen van ons art., zouden wij , ten aanzien dezer r e g e n t e n , tot eene bevestigende beantwoording der g e -stelde vraag overhellen, en zoo doende de woorden „ als daartoe door den Gouverneur Generaal sullen worden aan-gewezen" ' alleen van toepassing achten op de „voorname in-landsche hoofden" 2, die, bij ontstentenis van r e g e n t e n , als plaatsvervangers in a a n m e r k i n g komen.

Deze opvatting is echter niet die der E e g e r i n g . Volgens hare opvatting van art. 9 2 , komt haar het r e g t van benoeming niet alleen der plaatsvervangers, maar ook der r e -genten zelve toe, en worden benoemingen steeds door h a a r g e d a a n , op voordragt der hoofden van gewestelijk bestuui', ingediend aan den President van het H o o g - G e r e g t s h o f (Gou-v e r n e m e n t s besluit (Gou-van 6 A p r i l 1856).

D e eed, dien de leden van eenen landraad bij de aanvaar-ding h u n n e r b e t r e k k i n g moeten afleggen , vindt men opge-nomen in art. 113 R. O.

Bij dit art. rijst de v r a a g , of het afnemen van dien eed, aan het hoofd van gewestelijk bestuur als zoodanig, dan wel aan den President van den landraad is opgedragen f 2

Evenals in art. 90 E . O . , zoo spreekt de wet ook hier van E e s i d e n t e n , d. i. hoofden van gewestelijk b e s t u u r , en

1 Wie zijn deze inlandsclie hoofden? Welligt de onderregenten of ron-go's, de patih (in bijna alle overige mohammedaansche staten, behalve op Java, vizier geheeten), en verder al die, welke opgenoemd zijn in Stsbl.

1847 no. 25 sub a. Zie art. 71, 72 I. R.

1 Het ligt in den aard der zaak dat deze vraag alleen van belang is voor de buiten de hoofdplaatsen gevestigde landraden,

men zoude alligt geneigd zijn, ook hier de strikte inter-pretatie van bedoeld art. 90 (waarover later) aan te nemen.

Wij vermeenen e c h t e r , dat in ons geval geene der bij art. 90 bestaande reden aanwezig i s , gewigtig g e n o e g , om de be-voegdhe.d tot het afnemen van den eed uitsluitend tot de hoofden van gewestelijk bestuur te beperken. E e n e be-ëediging toch is eene eenvoudige formaliteit, die dezelfde verbindende kracht heeft, onverschillig of zij plaats heeft voor den President van den betrokken landraad, dan wel voor het hoofd van gewestelijk bestuur. D a a r b i j , wat belet het hoofd van gewestelijk bestuur zijne bevoegdheid, zoo men nl. aanneemt dat hem die uitsluitend t o e k o m t , bij wijze van delegatie op den President des landraad* over te dragen « ?

H e t O. M. bij den landraad wordt waargenomen0 door een mlandschen Officier van J u s t i t i e , d i e , al n a a r m a t e hij op de hoofdplaats of op eens andere plaats van het gewest zijne functiën uitoefent, den naam van Hoofd-Djaksa, of eenvoudig dien van Djahsa draagt.

Zij behooren tot de door het G o u v e r n e m e n t aangestelde a m b t e n a r e n , waarvan in art. 67 E . E . sprake is. Zij ont-vangen van het hoofd van gewestelijk bestuur h u n n e in-structie« en l e g g e n , bij de aanvaarding h u n n e r bediening, den eed af, voorgeschreven bij art. 114 R. O. 2.

De w e r k k r i n g zoowel als de bevoegdheid dezer ambte-naren verschilt in vele opzigten van die der leden van

1 Van elke beëediging zal behoorlijk proces-verbaal worden opgemaakt zonder dit zoude het bewijs ontbreken, dat aan het voorschrift der wet was voldaan. Men zie voorts over de regenten Titel V, I. E,

Ten aanzien der bevoegdheid om deze ambtenaren van het O M te beëedrgen, doet zich dezelfde vraag voor, als boven ten aanzien der leden van den landraad reeds is besproken. De aldaar voorkomende beantwoor-ding «üer vraag „ eveneens en om dezelfde reden op deze ambtenaren van het O. M. van toepassing.

het O. M. bij een Europeesch regterlijk collegie. Alleen reeds uit h u n n e verhouding tot het hoofd van gewestelijk b e s t u u r , art. 53 I . R , blijkt ten duidelijkste, dat zij niet, evenals bij eene Europesche r e g t b a n k , een op zich zelf staand deel der regterlijke magt uitmaken ' , en derhalve evenmin op eigene autoriteit of verantwoording k u n n e n handelen. H u n n e voornaamste ambtsbezigheden bepalen zich tot de p o l i c i e2, blijkens den 4en Titel I . E . ; verder wonen zij de teregtzittingen van den landraad ook in burgerlijke zaken bij, maar nemen h u n n e conclusion, of liever uiten h u n gevoelen, in raadkamer. Alleen , wanneer zij zelf partij in het geding zijn geweest, d. i. of ambtshalve als eischer voor den L a n d e , mits met bekomene speciale schriftelijke magtiging door of namens den G o u v e r n e u r G e n e r a a l 3, of ambtshalve als gedaagde of verweerder in diezelfde kwaliteit, o p t r e d e n , staat h u n de weg tot nadere voorziening, in de gevallen bij de wet toegelaten , open.

Ook in strafzaken k u n n e n zij niet ambtshalve als eischers optreden. I m m e r s de door hen ingebragte klagten moeten vooraf aan het oordeel van het hoofd van gewestelijk be-s t u u r onderworpen w o r d e n , tegen wienbe-s bebe-slibe-sbe-sing zij niet vermogen op te komen. V a n de uitspraken des landraads in zaken van o v e r t r e d i n g , k u n n e n z i j , des verkiezende, liooger beroep a a n t e e k e n e n , art. 346 I. R ; in zaken van misdrijf daarentegen is ook h u n , als partij zijnde , de bevoegd-heid verleend, om in revisie eene memorie in te dienen, art, 318 I. E .

1 De bepalingen bij het regl. 11. O. voor het O. M. bij de Europeschc regterlijke collégien vastgesteld, -verklaart de wetgever dan ook slechts in zeer beperkten zin op hen van toepassing, art. 62b 11. O.

' Hierover zal later breeder gehandeld worden.

* Bij gebreke eener dergelijke speciale magtiging, zal de landraad het O. M. met de ingestelde vordering niet ontvankelijk verklaren, R. T.

deel X I , blz. 290.

V o o r de belangen van minderjarigen zijn zij niet bevoegd ambtshalve op te t r e d e n , echter wel in het belang der pu-blieke o r d e , voor de p e r s o n e n , bedoeld bij art. 2 2 5 , 2 3 0 en 2 3 1 I. R. Op dit p u n t nadert derhalve het inlandsche O. M. het Europesche eenigzins. D a a r e n t e g e n heeft de ten-uitvoerlegging der vonnissen buiten h u n n e m e d e w e r k i n g p l a a t s ; alleen bij de toepassing van het middel van lijfs«

d w a n g spelen zij eene, hoewel onbeduidende, r o l1.

I n geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van den ambtenaar van het O. M . bij een landraad, wordt hij ver-v a n g e n door den onmiddelijk in r a n g ver-volgenden i n l a n d s e n « ! officier, art. 62 3de lid R O.

Is de schrijver van een Hoofd-Djaksa of Djalsa een in-landsche officier in den zin van ons art.?

Ja, indien hij als adjunct aan dien ambtenaar was toege-voegd krachtens art. 55 I. R.

Neen, indien zulks niet het geval i s , onverschillig of er al dan niet adjuncten benoemd zijn, R, T. deel I I I , blz.

2 1 4 volgg.

Eindelijk voorziet de laatste alinea van ons art. 62 in het geval dat ook deze inlandsche officier, hetzij niet aan-wezig (niet benoemd) i s , hetzij door ziekte of anderzins ver-hinderd wordt 2.

I n het vorige Hoofdstuk hebben wij gezien , dat de regier, g e r o e p e n , om over of tusschen den inlander en daarmede'

1 Men vergelijke verder over deze ambtenaren o. a. art. 62 R. O., Slsbl.

1817 no. 25, art. 50 K. O. en de boven aangehaalde 1= Titel I. R

1 Zie Gouvernements besluit dd. 17 Mei 1S59 no. 13, waarbij is'aan-genomen, dat deze tijdelijke opdragt der funetiën van het O. M. aan een der leden van liet collegie, zich alleen uitstrekt 'tot de werkzaamheden op de tereglzilting, te vinden in het U. T. deel XVII, blz. 229 Zie voorts eene circulaire van den P. G. dd. 21 Febr. 1S52 hierachter onder no. 1 afeedrukt.

JÊHÈÏ

gelijkgestelde regt te spreken, in het algemeen verpligt is