• No results found

voorgeschreven, en overigens, al naarmate der omstandig- omstandig-heden, aan de wijsheid van dat opperregterlijk collegie

over-gelaten.

Aan het slot van deze algemeene beschouwingen zij hier nog herinnerd aan het voorschrift van art. 134 I. R. Aan elk regterlijk collegie nl. is het ten pligt gesteld, regtsgedingen zooveel mogelijk te vermijden. Daartoe legde de wetgever ook aan den landraad de dure verpligting op, om te trachten partijen tot een vergelijk te brengen. Alle geoorloofde overre-dingsmiddelen staan hiertoe den landraad ten dienste. Lee-nen partijen aan deze waarschuwende stem des regters ge-hoor , dan wordt hiervan oogenblikkelijk, cl. i. nog staande de teregtzitting, eene acte opgemaakt, inhoudende de

pun-1 Art. 45, Ie gedeelte Is lid R. O. is ook op de landraden van toepassing.

t e n , waarover partijen liet eens zijn geworden. Deze acte treedt in de plaats van het vonnis; zij heeft dezelfde k r a c h t en zal op dezelfde wijze ten uitvoer gelegd worden als een gewoon v o n n i s , zegt art. 134 alinea 2 I. R. Mislukt deze poging des r e g t e r s , d. i. verlangen partijen of een hunner , dat langs de wegen en door de middelen , hij de wet voorgeschre-v e n , h u n geschil beslist worde, dan zal ook het regt zijnen loop h e r n e m e n , terwijl eene eenvoudige aanteekening hiervan in het proces-verbaal der teregtzitting het bewijs l e v e r t , dat de regter ten minste niet in zijne verpligting is te kort ge-schoten.

E c h t e r staat het partijen steeds v r i j , o m , niettegenstaande deze poging des regters mislukt i s , n o g altijd in den loop van het geding uit eigen beweging, de zaak bij minnelijke schikking of transactie af te doen. Partijen zullen hiervan op de teregtzitting kennis g e v e n , ten einde de r e g t e r de roija der zaak van de rol k u n n e gelasten.

Is deze bevoegdheid tot het sluiten van transactie onbeperkt voor alle geschillen toegelaten ?

A r t . 134 stelt in dezen geene grenzen. D e bewoordingen van dat art. zijn onbepaald, en wij gelooven dan ook, dat de wetgever partijen binnen geene andere grenzen heeft willen b e p e r k e n , dan die van art. 23 A. B .

§ 2. Wette is de regtsmagt van den landraad in burgerlijke zaleen?

D e landraad neemt onder de rij der regterlijke collégien , door welke, ingevolge art. 1 E . O., de regterlijke magt in N. I.

wordt uitgeoefend, eene belangrijke plaats in. Hij maakt o. a.

de dagelijksche r e g t b a n k voor den inlander uit en vormt den overgang tot do E u r o p e s c h e regterlijke collégien *.

Het regl. R. O. spreekt op verschillende plaatsen van: regterlijke collégien, inlandsche geregten en inlandsche regtbanken en verstaat onder de eerstgenoemde uitdrukking al de collégien, opgesomd ia art. 1 van dat reglement; onder de tweede, de districts- en regentschapsgeregten ;ti\o\\-der de laatste, de landraden en de regtbanken van omgang, ofschoon het deze onderscheiding niet altijd zuiver volhoudt.

Hij bezit dan ook niet meer dat zuiver inlandsch k a r a k t e r als de in de regterlijke hiërarchie lager in r a n g staande regentschaps- en districtsgeregten. Eeeds zijne zamenstelling deed dit v e r m o e d e n , en uit de vermelding zijner regtsbe-voegdheid zal dit duidelijker blijken. Die regtsberegtsbe-voegdheid o m v a t , wat de aan zijne regtspraak onderworpen personen betreft, de kennisneming en beslissing van alle geschillen, die den eigendom in den ruimsten zin des woords betreffen, van alle r e g t e n , die op het regt van eigendom gebaseerd of daarmede verwant zijn ' (zakelijke regten), van alle regten, die den mensch als regtspersoon en als regtsbevoegd wezen be-treffen , d . i . van burgerlijke r e g t e n , s c h u l d v o r d e r i n g e n , en voorts de toepassing van alle soorten van wettig bepaalde straffen, art. 2 alinea 1 E . O.

E n alsnu overgaande tot de beantwoording van de boven gestelde v r a a g , schijnt het met eene goede orde geheel over-een te komen , wanneer wij haar in de eerste plaats beantwoor-den met het oog op die regtsmagt

Â. In eersten aanleg.

Iedere persoonlijke , zakelijke of gemengde regtsvordering -, welker onderwerp eene waarde van meer clan ƒ< 50 heeft, wordt in eersten aanleg voor den laudraad a a n g e b r a g t en zulks onverschillig of de eischer een E u r o p e a a n , een vreem-de oosterling dan wel een inlanvreem-der i s3. O m g e k e e r d echter

Hier zij tevens in herinnering gebragt het bepaalde bij art. 3 R. O.

Eene beslissing, krachtens dit art. door den Gouverneur-Generaal genomen, geeft aan het betrokken regterlijk eollegie de bevoegdheid, om de zaak au fond te beslissen, en niet om ze naar den priesterraad te renvoijeren.

Zie arrest van het II. G. dd. 6 February 1S50, met de conclusie van den toenmaligen Advocaat-Generaal Mr. L. W. C. Keuchenius in R. T. deel V , blz. 131 veter,

' co

1 Zie over de vraag wat persoonlijke enz. regtsvorderingen zijn, art.

102 regl. B. R.

1 Art. 95 sub 1.

kan geen E u r o p e a a n , noch vreemde oosterling i als verweer-der voor den landraad verschijnen, aangezien do Raad van Justitie van dezen de dagelijksche regter is. Dit is mede de toepassing van het beginsel in art. 6 R. O. nedergelegd. I m -m e r s , wordt een inlander in eene burgerlijke of strafzaak door een E u r o p e a a n of vreemden oosterling b e t r o k k e n , onver-schillig of die zaak tot de competentie van een districts- of regentschapsgeregt of wel van den landraad zelven behoorde, dan is de hoogste regterlijke autoriteit van de betrokken partij de landraad; in het omgekeerde g e v a l , nl. wanneer een E u r o p e a a n of vreemde oosterling door een inlander in r e o -ten wordt betrokken , het Residents-geregt of de E a a d van J u s t i t i e , al naar gelang van het onderwerp 2.

Ook in art. 95 sub 4° vindt men van het boven ont-wikkelde gevoelen eene bevestiging. I n de daar omschrevene gevallen vonnist de landraad als districts- of regentschaps-r e g t e regentschaps-r , d. i. hij stelt zich in h u n n e plaats en vonnist zooals deze hadden behooren te doen, wanneer de oiselier of klager een inlander ware geweest. Zie ook art. 87 R. O.3.

O p deze bevoegdheid des landraads laat de wet echter drie uitzonderingen toe.

1°. Verwijst zij naar art. 1 3 1 R. O . , bij welk a r t i k e l , op grond van politieke r e d e n e n , de personen, aangeduid in art.

4 , aan de jurisdictie der inlandsche regtbanken onttrokken en aan die der E u r o p e s c h e onderworpen worden.

Dit art. 4 spreekt o. a. van : inlandsche grooten en derzelver nabestaanden, alsmede v a n : inlandsche hoofden van aanzien.

De in art. 95 en op meerdere plaatsen, te gelijk met die van inlanders voorkomende uitdrukking n of daarmede gelij&gesklden" is sedert de ordon-nance van 1855, Stsbl. no. 79, komen te vervallen, voor zooverre nl.

deze gelijlcgesielden als gedaagden in civiele en handelszaken voor den land-raad zouden kunnen geroepen worden.

'* Zie art 108 sub 1 en 2, art 124 sub. 2 en art. 123.

* Hier lieeft dus eene soort van wettelijke prorogatie plaats. Oo grond der Ordonn. van 1855, stsbl. no. 79, vervalt no, 5 van art. 95, voor zoo-veel de daar bedoelde vorderingen betreft.

Hoever strekt zich de uitdrukking van inlandsche groe-ten, hoofden en hunne nabestaanden, naar de bedoeling des wetgevers, uit?

I n den regel kan men aannemen dat alleen die hoofden, wier tractement meer dan 50 gulden 's maands bedraagt en die derhalve door het G o u v e r n e m e n t zijn aangesteld, niet zonder verlof in regten k u n n e n worden betrokken '.

Inlandsche grooten , in onderscheiding van inlandsche hoof-den, zijn waarschijnlijk zoodanige aanzienlijke inlanders, die geene van liet G o u v e r n e m e n t uitgaande aanstelling hebben m a a r die door a f k o m s t , geboorte of rijkdom tot de eerste familiën behooren.

H o e v e r dit privilegie van art. 4 zich met opzigt tot de nabestaanden u i t s t r e k t , b e h o o r t , in geval van twijfel, door den G o u v e r n e u r G e n e r a a l beslist te worden.

Voor allen derhalve, die niet in de termen van art. 4 R. O. vallen , blijft art. 94 verbindend.

2°. Verwijst art. 95 naar a r t . 124 sub 2°.

In het vorige Hoofdstuk , handelende over de A. B . , hebben wij g e z i e n , dat bij art. 11 den inlander de faculteit gelaten i s , om op de wijze, bij art. 13 dierzelfde A . B. omschreven, zich voor elk gegeven geval aan de jurisdictie eens Etiropeschen regters te o n d e r w e r p e n , terwijl wij tevens bij de b e

-1 Het besluit van 19 Mei 1847 Stsbl. no. 25, betreffende de benoe-ming van inlandsche ambtenaren en beambten, kan men echter niet in allen deele tot maatstaf nemen bij de beantwoording dezer vraag. Zoo behooren de eerste luitenants der prddjoerits en de mantrie-arissen niet tot de in art. 4 bedoelde personen. (Gouvts. besluiten dd. 16 Aug. 1849no. 28 en 8 Mei 1855 no. 12. R. T. doel XV bladz. 89). Evenmin de Demangs, of Dorpshoofden. Inlandsche hoofden beneden den rang van didrietshoof-den kunnen zonder verlof in regten aangesproken v-ordidrietshoof-den , art 4 Ie ge-deelte 1« lid. Voor de juistheid van dit gevoelen pleit o. a. nog het bepaal-de bij art. 105 sub 3° R. O. Krachtens art. 3 en C regl. op bepaal-de titels rangen enz. (Stsbl. 1824 no. 13) behooren de ondercollecteurs lot de bij art, 4 R. O. bedoelde inlandsche hoofden van aanzien.

handeling van art. 12 alinea 2 hebben n a g e g a a n , welke de gevallen w a r e n , waarin de wet den inlander eveneens aan de Europesche wetgeving onderworpen verklaart '.

Tot het geval van vrijwillige overeenkomst kan ook n o g gebragt w o r d e n , het bepaalde bij art. 128 E . O . , waar-over later.

3°. Verwijst art. 95 naar art. 125 R. O .

I n de beide daar omschreven g e v a l l e n , zijn ook de in-l a n d e r s , onverschiin-lin-lig of zij eischers of verweerders zijn, aan een Europeesch regterlijk collegie onderworpen 2.

Zie voor de andere gevallen , waarin de landraad alleen in eersten aanleg handelt en beslist, art. 224 en 232 I. K., alwaar over eenige bijzondere regtsplegingen gehandeld wordt.

B. In het hoogste ressort.

Zoolang de w a a r d e , d. i. de werkelijke of geschatte waarde, van het onderwerp in geschil de som van ƒ 500 niet te boven gaat, moet de süccumberende partij in het vonnis des landraads berusten, behoudens zijne bevoegdheid, om tegen die uitspraak cassatie te laten aanteekenen , op eene der gron-den , vermeld in art. 1 7 1 R. O . 3.

Voorts oordeelt de landraad in het hoogste ressort (tevens in eersten aanleg), in de gevallen , omschreven bij art. 95 sub 4°

j° art. 87 R. O . , alsmede in de g e v a l l e n , voorzien bij art.

1 Zie o. a. nog art. 416 I. I t

" liet gewigt der zaak en redenen van politieker* aard deden den wetgever besluiten, geschillen ia zaken van oorlog, art. 125 snb 1, niet aan de regtspraak van inlaiidsche regters op te dragen. In liet geval van art. 12,") snb 2 geldt liet in den regel een proces tegen onbeken-den, waaronder zieli Europeanen zouden kunnen bevinden en dergelijke processen werden vóór 1 Mei '1848 in Indië altijd voor de lladen van Justitie aangebragt. Zie hierbij art. 19 der Instructie voor de Kaden van Justitie (Stsbl. 1819 no. 20).

• Zie art. 193 I. 11. jo. art. 172 R. O.

88 alinea 1 en 2 i. T e g e n de hier bedoelde uitspraken der l a n d r a d e n , zoo in burgerlijke als o v e r t r e d i n g s z a k e n , heeft de wetgever geene voorziening toegelaten 2 ; noch het hooger b e r o e p , op grond dat de landraad geacht wordt in dezen te vonnissen bij prorogatie en dus in het hoogste ressort, noch de cassatie, op grond dat de hier bedoelde u i t s p r a k e n , zoo wat vorm als inhoud betreft, overeenkom-stig de ongeschreven wet der inlandsehe bevolking zijn op-gemaakt. Daarenboven zoude de toelating der cassatie in strijd zijn met het omtrent de inlandsche régtspleging voor-geschreven regeringsbeginsel 3.

Eindelijk vonnist de landraad «. in het hoogste r e s s o r t , wanneer hij in hooger beroep kennis neemt van de vonnis-sen der regentschapsgeregten, art. 98 R. O. s,

I n de niet opgenoemde gevallen is van de uitspraken des landraads hooger b e r o e p , en wel aan de Baden van J u s t i t i e t o e g e l a t e n « (zie art. 96 sub 1° R. ( ) . ) , e n van deze uit-spraken weder cassatie bij het H . G. op een der g r o n d e n van art. 171 R. O. Zie R. T. deel I V , blz. 362.

§ 3. Welke is de manier van procederen in eersten aanleg ' ? Zie hierbij vooraf art. 29 alinea 1 R. O.

D e wijze, waarop eene zaak bij den landraad wordt

aan-' Blijkens art, 83 alinea 3 is deze bevoegdheid aan alle landraden op Java en Madura toegekend, met uitzondering van cue te Batavia, waai-de her bedoelwaai-de strafzaken op waai-de policierol gebragt worwaai-den.

1 Zie art. 88 laatste lid, art. 06 laatste lid en art. 172 R. O.

3 Het middel vaa request-civiel is tegea 's landraads uitspraken mede niet toegelaten.

4 Met uitzondering van don landraad te Batavia, voor zooveel do straf-zaken betreft, art. 88 alinea 3 II. O.

' De incidenten, op welke door den landraad in het hoogste ressort be-schikt wordt, zullen in den loop der procedure vermeld worden.

' Zie over deze appellabiliteit o. a. E. ï . deel I X , blz. 293.

' Ik wasch in deze § slechts een kort overzigt te geven van den loop van het proces, met opgave van eenige incidenten, welke zich kunnen voordoen, om met eenige opmerkingen over het vonnis te eindigen

g e b r a g t , vindt men n a a u w k e u r i g omschreven in de artike-len 126 tot en met J29 I. E . waarbij valt op te m e r k e n :

dat de v o l m a g t , waarvan artikel 130 melding m a a k t , niet authentiek behoeft te w e z e n , en dus naar het goedvinden van partijen onderhandsch of notarieel kan z i j n1;

dat aan het verzoekschrift van den eischer door den P r e -sident o-een gevolg gegeven w o r d t , voordat eerstgenoemde een bewijs van den Griffier des landraads heeft o v e r g e l e g d , dat de p e r c e n t a g e w i s e belasting, bedoeld bij Stsbl. 1 8 2 5 no. 40 voldaan is 2;

dat voor den landraad niet geprocedeerd wordt door mid-del van Advocaten en P r o c u r e u r s als zoodanig, maar door gemagtiyden, welke van eene bijzondere schriftelijke magti-gino- voorzien moeten zijn, d a a r , zonder deze, de regter de gedaagde partij als niet verschenen beschouwt;

dat ziekte van den gemagtigde een wettig beletsel in den zin van art. 133 d a a r s t e l t , zoodat de landraad eene tweede oproeping der gedaagde partij behoort te gelasten , alles evenwel onder den mits, dat aan den r e g t e r het bewijs van de schriftelijke magtiging en van de opgekomene ziekte worde o v e r g e l e g d , terwijl tevens moet blijken, dat de g e -daagde partij door de omstandigheden niet in staat is

ge-1 In dit laatste geval zie mea art. 19 A. B.

1 Deze belasting, bestemd »ter goedmaking der proceskosten," werd in den beginne uitsluitend ten behoeve van den Lands geheven. Bij Re-solutie echter van 9 Augustus 1831 no. 28 werd verklaard, dat deze lasting een afzonderlijk fonds zoude vormen, afgescheiden van de be-grooting, terwijl bij Resolutie van 15 Aug. 1832 no. 3 aan dit fonds de drieledige bestemming gegeven werd, om te dienen:

1". tot belooning van de leden der landraden;

2°. tot het bevorderen van deze of gene nuttige doeleinden;

3° tot stijving van 's lands kas.

Deze drieledige bestemming heeft het fonds tot heden toe behouden, zie Resolutie 4 Jan. 1819 no. 2 (Stsbl. no. 2), ofschoon in zijne betrek-king tot de begrooting eene administratieve verandering gekomen is. Zie ook nog Mr. H. C A. Thieme in R. T. deel IV, blz. 1 volgg. Bij art.

97 O. B. is deze belasting voorloopig in stand gehouden.

w e e s t , een anderen gemngtigde aan te stellen of in persoon te verschijnen ' ;

dat ook de verweerder de bevoegdheid heeft, o m , naar zijne k e u z e , mondeling of schriftelijk e n , a fortiori, om zelfs in het geheel niet te antwoorden;

dat de a a n z e g g i n g , in art. 129 voorgeschreven , niet altijd een schriftelijk relaas van een deurwaarder v e r o n d e r s t e l t , met uitzondering van de landraden te Batavia, Samarang en Soerabaija, maar dat die aanzegging ook mondeling door een bode kan geschieden, alles ter keuze van den P r e s i d e n t , die hierin naar omstandigheden zal handelen 2;

dat het niet inachtnemen van den t e r m i j n , vermeld bij het laatste lid van art. 128, door den P r e s i d e n t , grond geeft tot ver-nietiging van de te verwachten uitspraak in hooger b e r o e p , of, als de zaak niet appellabel i s , in cassatie ' ; en eindelijk

^ dat de last, waarvan art. 129 s p r e e k t , dient tot bekor-ting van het proces en in naauw verband staat met het voorschrift van art. 163 laatste lid 4.

Bij welken landraad moet de actie ivorden ingediend?

E l k e actie, onverschillig of zij eene handelszaak, eene er-fenis enz. betreft, of tot roerende of onroerende goederen , tot zuiver persoonlijke of gemengde zaken betrekking heeft \ moet aangebragt worden bij den l a n d r a a d , onder wien!

regtsgebied de verweerder ressorteert, d. i. zijne werkelijke (erkende), tijdelijke (bekende) = of gekozen woonplaats heeft, zie art. 126 alinea 1.

1 Door do bepaling van ons art, 130 zijn zoowel liet besluit dd. 29 Aug. 1828 (Stsbl. no. 64) als de Resolutie dd. 10 Ont, 1828 (Stsbl. no.

74) vervallen.

2 Zie hierbij art. 42S en 429 I. R.

' Zie hierbij art. 430 I. R.

* Zie over het I. R. in doel en strekking o. a. het zakelijk extract uit een rapport van den P. G. bij het II. G. enz. handelende over de toe-passing van dat reglement, bij wijze van circulaire aan de hoofden van gewestelijk bestuur toegezonden, en hierachter afgedrukt sub no. 2.

' Zie voor de verschillende vragen omtrent woonplaats den 3<>™ titel B.W.

L o o p t de in te stellen actie tegen meerdere personen als verweerders b. v. tegen d r i e , wier woonplaatsen tevens onder het reo-tso-ebied van drie verschillende landraden ressorte-r e n , dan laat de wet den aanleggeressorte-r of eischeressorte-r de vressorte-rije k e u z e , voor welken dezer drie landraden hij de vordering b r e n g e n wil, art. 126 alinea 2.

Op weihe wijze worden de aanzeggingen enz., bedoeld bij art.

128 volgg., gedaan?

H e t ligt in den aard der zaak dat deze aanzeggingen aan den persoon des verweerders behooren gedaan te w o r d e n , en bij ontstentenis aan zijne woonplaats.

T e n aanzien van openbare instellingen b. v. de boedelka-m e r , of zedelijke l i g c h a boedelka-m e n , aan den persoon of ter woon-plaats van het hoofd des bestuurs of ter woon-plaatse waar het bestuur zijne zitting of kantoor houdt. Evenzoo ten aanzien van residentie- of plaatselijke besturen. Zie voor de boedel-k a m e r , regl. van 3 1 Mei 1828 (Stsbl. no. 46).

Bevindt de te dagvaarden persoon zich in de gevangenis of in gijzeling, dan gelden deze plaatsen als die van zijn bekend verblijf en wordt hij gedagvaard voor den l a n d r a a d , waaronder de plaats der gevangenis of gijzeling ressorteert.

Zie voor het geval eener gekozen woonplaats, art. 126 alinea 3.

Tegelijk met de a a n b r e n g i n g der vordering of het inzen-den van het antwoord , behoort de aanvrage om kosteloos , d. i.

pro d e o , te mogen procederen, gedaan te worden ' .

Verzuimt de eischer of verweerder dezen t e r m i j n , dan is hij daarna met dit verzoek niet meer ontvankelijk.

D e uitspraken des landraads betrekkelijk deze aanvrage zijn aan geen hooger beroep o n d e r h e v i g , art. 237 I. E .

' Zie voor de manier van procederen in deze materie de 7e afdeelmg Titel IX I. R., waar men wel dient te letten op het onderscheid, door de wet gemaakt ingeval de aanvrage geschiedt door een particulier, dan wel door eene wees- of boedelkamer, een onderscheid geheel in den aard dezer instellingen gelegen,

Wat behoort de schriftelijke actie in te houden?

D e wet geeft de gegevens niet o p , maar het ligt toch in den aard der z a a k , dat de eischer opgeve:

1°. eene zoo duidelijk mogelijke omschrijving van zijn per-soon , d. i. van zijn naam , woonplaats, beroep en ouderdom;

2°. eene dergelijke omschrijving van den persoon des ver-weerders ;

3°. het onderwerp van zijnen eisch, met korte vermelding der g r o n d e n , waarop die steunt, ten einde de verweerder zich tot verdediging k u n n e voorbereiden;

4°. aanwijzing van den landraacl voor welken de eischer de actie b r e n g e n wil.

Heeft de President de bevoegdheid, om, na ontvangst der schrifturen van eisch of van antwoord, te beoordeelen en te beslissen, op gronden aan den aard der vordering of venve-ring ontleend, of de zaal voortgang zal hebben al dan niet?

W i j gelooven van neen; eene dergelijke h a n d e l i n g zoude mot regtsweigering gelijk staan; immers de r e g i e r is ver-pligt regt te spreken d. i. na partijen in hare middelen van verdediging te hebben g e h o o r d , te verklaren wat in casu r e g t is. D e u i t d r u k k i n g sal van art. 12S en 129 is imperatief.

a. Over de exception.

Blijkens art. 136 volgg. I. E . , erkent de w e t g e v e r , ook in de manier van procederen voor den landraad , een o n -derscheid tusschen exceptieve verdedigingsmiddelen en mid-delen van verdediging ten principale. Het k e n m e r k e n d on-derscheid tusschen deze beide soorten van verdedigingsmid-delen bestaat h i e r i n , dat de midverdedigingsmid-delen van verdediging ten principale de hoofdzaak, d. i. de vordering z e l v e , aantasten, hetzij op g r o n d van het onbewezen« of onware der gestelde, d a a d z a k e n , hetzij op grond van verkeerde toepassing van het r e g t op die d a a d z a k e n , terwijl daarentegen de excep-tieve verdedigingsmiddelen de hoofdzaak onaangeroerd laten

m a a r de s t r e k k i n g h e b b e n , om aan t e t o o n e n , d a t e r , onaf-hankelijk van de waarheid of onwaarheid der door de te-genpartij voorgedragene feiten en omstandigheden en van de regtmatigheid der v o r d e r i n g , d. i. buiten die vordering o m , nogthans andere redenen bestaan, waarom die vorde-ring niet behoort te worden toegewezen.

A a n deze definitie behoort men bij elke voorkomende g e -legenheid de vraag te toetsen of eenig middel van verde-diging e x c e p t i e f i s , dan wel de hoofdzaak raakt.

Niet alle exceptieve verdedigingsmiddelen echter hebben dezelfde strekking of k r a c h t ; zoo hebben eenige exception de s t r e k k i n g , om de ingestelde vordering te dooden d. i.

uit te sluiten, voor altijd af te weren (peremptoire excep-tiën) ; andere wederom strekken slechts om de onbevoegd-heid des r e g t e r s , voor wien de zaak aanhangig is g e m a a k t , te beweren (declinatoire exceptiën), terwijl nog andere alleen ten doel h e b b e n , om de zaak uit te stellen, d. i. de beslis-sing des regters voor een korteren of längeren tijd te ver-schuiven (dilatoire exception).

Behalve de hier g e n o e m d e , kent de regtswetenschap n o g andere onderscheidingen, en onderverdeelingen , wier kennis echter voor de eenvoudige regtspleging bij den landraad van geen of althans van weinig practisch n u t geacht m a g worden.

Behalve de hier g e n o e m d e , kent de regtswetenschap n o g andere onderscheidingen, en onderverdeelingen , wier kennis echter voor de eenvoudige regtspleging bij den landraad van geen of althans van weinig practisch n u t geacht m a g worden.