• No results found

Ten aanzien der exception ook in strafzaken, zouden wij kunnen volstaan met eene eenvoudige overwijzing naar

het-geen ten dien aanzien in Hoofdstuk I I , blz. 46 volgg. voor-komt, zoo niet de XVe Titel van ons I. R. eenige excep-tion en middelen bevatte, welke eene nadere beschouwino-overwaardig zijn.

1 Zie voor dit laatste o. a. art. 30S.

Tn de eerste plaats k o m t alzoo in a a n m e r k i n g de excep-tie vervat in art. 3 9 8 , welke steunt op den regtsregel non bis in idem ' , d. i. niemand kan voor hetzelfde feit tweema-len in r e g t e n betrokken worden. E e n e eenmaal wettig ver-k r e g e n e vrijspraaver-k 2 bevrijdt den beklaagde van elke latere v e r v o l g i n g te dierzelfder z a k e , onverschillig, welke k r a c h -t i f e en zekere bewijzen er ook na die vrijspraak -tegen den toenmaals beklaagde gevonden worden. H e t beroep op deze regterlijke vrijspraak d. i. de overlegging van het betrekkelijk vonnis of arrest als eenig en voldoend bewijs, is g e -noegzaam , om den weder beklaagde terstond van elke ver-volging te dier zake te doen ontslaan.

M e n wachte zich echter om de u i t d r u k k i n g „hetzelfde feit"

in dien zin op te vatten , alsof zulks beteekenen zoude „een feit van denzelfden of gelijken aard " zoodat iemand , die op

twee onderscheidene tijdstippen tweemalen hetzelfde misdrijf (of dezelfde overtreding) b e g i n g , voor de tweede maal niet gestraft zoude k u n n e n worden , enkel en alleen op grond dat hij reeds eenmaal voor een dergelijk feit gestraft w a s ! inte-g e n d e e l , met de uitdrukkininte-g „hetzelfde feit" heeft de wet-gever alleen bedoeld , d a t , zoo als in casu, n i e m a n d , die reeds voor het feit, op het eerste tijdstip gepleegd, gestraft was, later noo- eens d a a r v o o r , d. i. voor het feit op dat eerste tijdstip g e p l e e g d , gestraft zoude k u n n e n worden 3 ; alle denkbeeld van vergelijking moet hier uitgesloten_ en alleen dat van vol-komene gelijkheid toegepast worden.

I n de tweede plaats k o m t in dezen titel voor het middel van abolitie, art. 399 , waaronder men te verstaan hebbe het stuiten van een strafgeding in zijn verderen l o o p , onverschil-lig hoever de beregting van dat geding reeds gevorderd

1 Zie over dezen regtsregel o. a. R. T. doel X, biz. 8G2.

» Is deze regel ook toepasselijk voor het geval dat iemand van alle regtsvervolging is ontslagen? Neen.

' Zoo moet zelfs deze regtsregel geacht worden geschonden te zijn, bij-aldien 1er zake van verschillende daadzaken, welke te zamcn slechts één misdrijf daarstcllen, afzonderlijke regtsvorderingen zijn ingesteld en af-zonderlijke vonnissen uitgesproken.

i s , mits liet vonnis van veroordeeling nog niet uitgesproken zij. D e aanwending echter van dit middel door de H o o g e R e g e r i n g (art. 52 E . R.) geschiedt uit beweegreden van lou-ter politieleen aard'1, daarbij is het op de justiciabelen voor de landraden niet toepasselijk, op grond dat de inlandsche vorsten en hoofden 2, waarvan art. 52 R. R . s p r e e k t , g e -acht mogen worden dezelfde te zijn, als die in art. 4 R. O . zijn bedoeld en wier competente regter de R a d e n van J u s -titie zijn, art. 1 3 1 R . O.

I n ons art. 399 wordt mede gesproken van a m n e s t i e , een gunstbewijs dat eveneens van politieleen aard is en aano-e-wend w o r d t , o m , zoowel aan enkele personen als aan meerdo-r e n gelijktijdig, of stmeerdo-raffeloosheid wegens gepleegde (staatkun-dige) misdrijven te v e r z e k e r e n , of hen van den verderen d u u r van ecne reeds opgelegde straf te ontslaan ; b. v. in het ge-val van b u r g e r o o r l o g , o p r o e r , enz. Amnestie kan zoowel eene volledige als eene gedeeltelijke vergiffenis zijn en mede onder bepaalde voorwaarden of uitzonderingen verleend worden.

Zie voor de toepassing van dit middel mede art. 52 R. R . Uit den aard der zaak blijven beide deze middelen alleen op misdrijven, niet op overtredingen toepasselijk.

Behalve de reeds opgenoemde middelen wordt eene straf-vervolging nog gestuit door den dood des d a d e r s , art. 399 2e l i d , in overeenstemming met art. 3 1 A . B.

O p dezen regel dat de dood des daders elke verdere vervolging tot straf s t u i t , onverschillig in welken stand het g e -ding zich bevindt, heeft de wetgever echter eene uitzonde-ring g e m a a k t , en wel ten behoeve van de schatkist en van de algemeen-e veiligheid. Deze uitzondering d r u k t op do erfge-namen des overleden daders en zulks te r e g t , aangezien zij door dat overlijden in het bezit geraken van

diens°nalaten-1 Het in art. 399 aangehaald art. 20 slaat op liet in 1848 no- vierende 11. R. van 1836.

Op do gewone inlanders alsmede op da Europeanen en daarmede ge-Ujhjedeldai is dit middel derhalve met van toepassing. (Zie do beraad-slagingen over dit artikel 52 in de 2= Kamer Slaten-Geiieraal gehouden).

scliap, en derhalve zoowel het voordeel genieten als het n a -deel daaraan verbonden dragen moeten.

Te w e t e n , de wetgever heeft gewild dat in de gevallen van art. 3 9 9 , 2e l i d , indien er door het gepleegde misdrijf of de begane overtreding boete v e r b e u r d , of v e r b e u r d v e r k l a r i n g van eenig bepaald voorwerp door de wet voorgeschreven was , deze boete en verbeurdverklaring op de erfgenamen of vertegen-woordigers des overledenen zoude moeten verhaald en

toe---gepast worden.

U i t het verband n u der art. 400 en 4 0 1 blijkt ten duide-lijkste het onderscheid dat er bestaat ten opzigte van die vcr-pligting der regtverkrijgenden des overleden d a d e r s :

1°. al naar mate er in het algemeen een misdrijf of over-treding is g e p l e e g d , dan wel in het bijzonder eene overtre-ding op het stuk van 's lands middelen en pachten ;

2°. of de dood des daders heeft plaats gevonden vóór of na-dat ' s r e g t e r s veroordeeling in kracht van gewijsde was gegaan.

I n het algemeen toch kan do door den overleden dader wegens misdrijf of overtreding verbeurde boete of op hem toepasselijk verklaarde verbeurdverklaring alsmede de om zijnentwille gemaakte kosten, alléén dan op zijne erfgenamen of vertegenwoordigers verhaald w o r d e n , wanneer er tegen den dader reeds eene veroordeeling was uitgesproken e n , of-schoon in kracht van gewijsde o v e r g e g a a n , evenwel nog niet ten uitvoer gelegd w a s , en n u door het afsterven van dien dader geheel verijdeld zoude worden, art. 4 0 1 .

I n het bijzondere geval echter dat er eene overtreding was begaan op het stuk van 's lands middelen en pachten en de dader komt te overlijden, hetzij vóór den aanvang der straf-regtelijke v e r v o l g i n g , hetzij gedurende die v e r v o l g i n g , maar altijd vóórdat 's regters veroordeeling in kracht van gewijs-de is overgegaan (angewijs-ders zougewijs-de art. 401 ook hier toepasse-lijk zijn), iii dat bijzondere geval, herhalen w i j , heeft de wet-gever de bedoelde verpligtingen der regtverkrijgenden eens overleden daders aanmerkelijk uitgebreid.

Uit de bepaling van art. 400 laatste alinen, blijkt evenwel

n i e t , dat die vordering tegen de regtverkrijgcnden met den dood des daders van aard verandert en van eene strafactie in eene zuiver civile actie o v e r g a a t , ofschoon zij wel voor den burgerlijken r e g t e r aanhangig moet worden gemaakt. E . T . 8° j a a r g , blz. 197 volgg.

H e t g e e n derhalve over de b e h a n d e l i n g , uitspraak en t e n -uitvoerlegging der vonnissen in burgerlijke zaken in Hoofd-s t u k I I iHoofd-s g e z e g d , iHoofd-s ook hier van toepaHoofd-sHoofd-sing1.

Ook het middel van verjaring stuit eene strafregtelijke vervolging. A r t . 4 0 4 I . E . en art. 3 1 A . B. 2.

D e wetgever heeft namelijk in het belang der d a d e r s , zoowel als in dat eener spoedig werkende j u s t i t i e , een ter-mijn gesteld, binnen welken elke vervolging tot straf ter zake van misdrijf en overtreding door de daartoe bevoegde autoriteit moet aangevangen zijn, zoodat het niet in acht-nemen van dien termijn ten aanzien dier autoriteit het reo-t verloren doet gaan tot geregtelijke v e r v o l g i n g , en aan de&n anderen kant den dader te dier zake straffeloosheid verzekert.

Welke is die termijn?

V o o r zooverre de strafregtelijke bevoegdheid des land-raads zich u i t s t r e k t , komt h i e r , in de materie van misdrijf, slechts één termijn over het algemeen in a a n m e r k i n g . I m m e r s de verjaringstermijnen zijn door den wetgever in een naauw verband gebragt met de straffen op de verschillende misdrij-ven gesteld, e n , aangezien de landraad nimmer bevoegd is de doodstraf of die naast die des doods toe te p a s s e n , blijft hier alleen in den regel de 10 j a r i g e termijn van art. 4 0 7 o v e r3. A r t . 95 sub 2°. E . O. in verband met art. 20 sub 3°, 4°, 5°, 6°, 7° en 8° der interm. strafbep.

1 Be gezamenlijke erfgenamen of de vertegenwoordigers zullen alsdan voor den regter van de laatste woonplaats des overleden daders gedag-vaard moeten worden.

' Over de verjaring dor strafen, art. 40S I. E . , zal later gehandeld worden.

3 Op dien grond is derhalve art. 411 voor den landraad niet meer toe-passelijk.

Het tijdstip, waarop deze verjaring aanvangt, kan twec-derlei zijn. Heeft er van wege de bevoegde magt eenige geregtelijke acte b. v. een voorloopig onderzoek ter zake van het gepleegde misdrijf plaats gehad, dan kan de ver-jaring geen aanvang nemen dan van het oogenblik, waarop deze vervolging gestaakt is, de dagteekening dier laatste acte is derhalve het aanvangspunt voor den verjaringster-mijn. Na verloop van 10 jaren, en niet in het 10«= jaar, is alsdan de verjaring verkregen, en hij, die wegens een misdrijf, b. v. uit zijn land, gevlugt was, kan dan veilig wederkeeren; ter zake van dit feit behoeft hij voor geene veroordeeling meer te vreezen, art. 405.

Heeft er echter in het geheel geene vervolging van wege