• No results found

De wetgever heeft derhalve met de eene hand ontnomen wat hij met de andere hand had gegeven. Het was een eisch

der staatkunde, die welligt kracht zal behouden , totdat de volkeren van den N. I. archipel ten minste den laagsten trap eener Europesche beschaving bereikt zullen hebben.

• De Joden, als niet genoemd in art. 8, behooren tot de met Europeanen gelijkgestelden.

- Het II. G. heeft echter beslist, dat van alle christenen de Raden van Justitie de bevoegde regters zijn, zoolang niet duidelijk is gebleken dat de bedoelde christen tot de inlandsohe bevolking behoort Zie R T. deel IV, blz. 102 volgg.

' De vijfde alinea van dit art. heeft tot dusverre nog geen effect <re

M' Z ? V ' /

0 0 1

T,"'

WZ

-

3G VOfe VCrSe,ijk het

-PP-t -n Z.

Mr II L. Wiehers, dd. G Julij 18-18 no. 251 te vinden in R. ï . deel Mil, blz. 318. Ten opzigte der christenen onder de vreemde ooster-lingen is reeds door de Ord. van 1855 (Slsbl. No. 79) aan het beginsel van het R. R. gederogeerd.

In N. I . bestaat derhalve geene gelijkheid voor de wet.

Zulks is ook nog blijkbaar uit de wijze , waarop art. 108 E, R.

uit art. 3 der herziene G r o n d w e t van 1848 is overgenomen.

Uit de weglating toch van het woord gelijke, in eerstge-meld artikel, dat in den zin van dezeljde a a n s p r a a k , en niet in dien van gelijkelijk a a n s p r a a k , werd opo-evat, moest, naar de meening der R e g e r i n g in het moederland, duidelijk blijken, dat men in N. I. geene gelijkheid voor de wet erkennen wilde ' .

Welke werking heeft de wet ten aanzien der goederen, toi welke zich /tare verbindende kracht uitstrekt?

H i e r moet men onderscheid maken tusschen roerende en onroerende goederen.

D e onroerende goederen", waarvan art. 5 0 3 , 5 0 7 en 508 B . Vf. eene opsomming g e v e n , maken een onafscheidbaar deel uit van het land, waar zij gelegen zijn. H e t spreekt van zelf, dat ze beheerscht worden door de wetten van dat land. Geen staat kan de werking der wet van een anderen staat op zijn gebied dulden. D e bewoner van N . I. moet zich ten aanzien zijner grondbezittingen in Britsch-Indiè' zoo hij die hebben m ö g t , aan de daar heerschende wetten onderwerpen. Op deze gronden steunt de r e g t s r e g e l , vervat in art. 17.

D e uitzondering van art. 18 2 ^ lid, heeft ook op dit a r t . b e t r e k k i n g , en wel op dezelfde g r o n d e n , als bij gelegen-heid der behandeling van art. I S zijn aano-eoeven.

V a n roerende goederen zwijgt de w e t , en uit dit stil-zwijgen meenen wij te mogen besluiten, dat de wetgever de leer van het r e ë e l ' s t a t u u t , ten opzigte van roerende goe-d e r e n , niet heeft willen toepassen. T e n aanzien van goe-deze

* Zie de discussier» over dit art. in de Sta'en Generaal ,< ehotul

18

dus geldt de w e t , waar de persoon, wien zij t o e b e h o o r e n , zijne woonplaats heeft ' .

Tot de r e g t e n en bevoegdheden, aan den regtspersoon 2

v e r b o n d e n , behoort, wat den inlander betreft, ook nog do bevoegdheid, om zich bij schriftelijke overeenkomst, i n d e n vorm bij art. 13 v o o r g e s c h r e v e n , aan den invloed der E u -ropesche wetgeving te onderwerpen 3.

D e regel i s , dat de inlander van den r e g t e r , zoo in b u r -gerlijke- als in strafzaken, de toepassing zijner eigene wetten en gebruiken kan vorderen * , op voorwaarde echter dat ze niet al te zeer met de algemeene begrippen van billijkheid en regtvaardigheid strijden. D e uitzonderingen op dezen regel zijn :

1°. Indien de wetgever uitdrukkelijk de eene of andere bepaling der E u r o p e s c h e wet op den inlander toepasselijk heeft v e r k l a a r d , art. 1 1 .

2°. Indien de inlander zich vrijwillig, maar formeel, aan de Europesche wetgeving o n d e r w e r p t , art. 13 5.

1 De bepalingen van do artikelen 16, 17 en 18 zijn beginselen getrok-ken uit liet internationaal volgetrok-kenrcgt. Hunne onderlinge zamenhaug is duidelijk en hunne weldadige invloed openbaart zich in iederen beschaaf-den staat.

Regtspersoon, in tegenstelling van den pMjsiehn persoon, beteekent zoowel den enkelen mensch, als regtsbevoegd wezen beschouwd, als die 'vereenigingen van meerdere personen, tot één gemeenschappelijk doel,

welke men zedelijke personen noemt, aangezien zij in den staat slechts als één persoon beschouwd worden, en waartoe ook de zedelijke ligekamen behooren.

3 Eene algemeene onderwerping voor alle zaken bij eene en dezelfde acte, die derhalve altijd geldig zoude wezen, schijnt door de bepaalde be-woordingen van dit art. niet geoorloofd te zijn.

* Zie over do toepassing van inlandsche wetten en gebruiken twee von-nissen van den landraad te Batavia, bekrachtigd door den raad van justitie aldaar, geplaatst in hot R. T. deel VIII, blz. 350 volgg.

' Zie II. T. deel VI, blz. 374.

In beide gevallen wordt door den mlandschen regter naar Europesclie wetten regt gesproken ' .

Verwijst echter de wet den inlander naar een Europe-schen regter, waarvan in het regl. R. O. onderschei-dene voorbeelden voorkomen

2

, zoodat de inlander als ver-weerder in burgerlijke zaken verschijnt, dan is de Europe-sclie wet het algemeene rigtsnoer voor den regter. Ter wille van de billijkheid evenwel heeft de wetgever bepaald, dat ook in dergelijke gevallen de regter, zooveel de aard der zaak zulks toelaat, acht moet slaan op de wetten, gebruiken enz. dier inlanders, ten einde zoodoende eene zoo billijk mogelijke uitspraak te kunnen doen. In de gevallen, waarin deze godsdienstige Avetten enz. zwijgen, zal de reg-ter de algemeene beginselen der Europesche wetgeving tot rigtsnoer moeten nemen, en ofschoon eene juiste afschei-ding tusschen algemeene en bijzondere beginselen uit den aard der zaak dikwerf hoogst moeijelijk is, mag men echter veilig aannemen, dat die bepalingen der Europesclie wet-geving, welke meer bijzonder tot den vorm en de daaraan verbondene regtsgevolgen betrekking hebben, niet tot de algemeene beginselen kunnen gebragt worden, zoodat de regter, ook met betoog op de strekking tot vereenvoudiging, die de wetgever o. a. in bet I. K. heeft doen uitkomen, zich niet stiptelijk gebonden behoeft te achten aan de voor-schriften daaromtrent voor Europeanen vastgesteld

3

.

1 B. v. door den landraad.

1 Zie art. 10S, art. 12S en art. 125 R. O.

' Aangezien liet grootste deel der inlaudselie en der met deze gelijk-gestelde bevolkingen het Moliammedaansoli geloof aankleven, zoo zal men, om tot de kennis der. godsdienstige wetten, volksiustellingen enz. dezer bevolkingen te geraken, zijne toevlugt behooren te nemen tot den Koran.

Hoogst welkom is derhalve het onlangs door Mr. L. J. A. Tollens in het licht gegeven werk, getiteld: »Mahomeds Koran, gevolgd naar ds

Dit is de zin van art. 12.

De inlander kan derhalve en ter jurisdictie staan van een Europeschen r e g t e r en toch in het genot zijner wetten enz.

blijven ' , en hij kan aan die jurisdictie zijn overgegeven, terwijl hij tevens daardoor ook aan de Europesche wetge-v i n g , ten minste wetge-voor een aanzienlijk d e e l , onderwor-pen i s2.

D e zakelijke inhoud van de artikelen 11 en 1 2 , vindt men in art. 75 van het R. R. eenigzins uitvoeriger bevestigd.

Ook in het regl. op de R. O. wordt over deze p u n t e n ge-h a n d e l d , art. 3 en 6. Zie ook art. 4 O . B.

Art. 14 vergunt een iegelijk den eed af te leggen vol-gens de gebruiken van zijn volk of volvol-gens zijne gods-dienstige o v e r t u i g i n g , onverschillig of de eed in- of buiten r e g t e n wordt gevorderd. O p die wijze alleen kan een e e d , voor hem die ze aflegt, verbindend zijn 3; van een eed h a n g t

/Fransche vertaling van Kasimirsky, de Engelsche van Sale, de Iloog-/.' duitsche van Ullmann en de Latijnsehe van Maracci, met bijvoeging van

»aanteekeningen en ophelderingen der voornaamste uitleggers, en vooraf-/rgegaan van eene levensschets van Mahomed." (Batavia, Lange & Co.

1859). Voorts vergelijke men nog het op 25 Mei 17C0 gearresteerde:

Compendium der Civiele Wétten en Gewoonten der Mahomedanen enz.

waarvan de eerste -titel: u Betreffende het punt ran Successie mitsgaders

«alle verdere erfenissen en besterfenissen" bij Besluit van 3 Ang. 1828 (Stsbl. No. 55) gerenoveerd is (mede achter de indische wetboeken, No-man-edilie, afgedrukt). Zie voor den 2e" Titel van gemeld Compendium R. T. drei I I I , biz. 235 volgg. Over den zin van art. 12 alinea 2, zie men nog R. T. deel X, biz. 836.

1 Zie art. 12 alinea 1.

1 Het geval van vrijwillige overeenkomst staat geheel op zich zelven, want in dit geval blijven de inlandsehe wetten enz. geheel buiten toe-passing.

' Men moet wel onderscheiden den inhoud van den eed en de wijze van aflegging; het eerste is voor alle Europeanen gelijk, voor het laatste bestaan ook onder hen verschillende vormen.

menigmaal de beslissing eener zaak af, waaraan g r o o t e , zoowel als kleine gevolgen k u n n e n verbonden zijn , en om het zekerst tegen bedrog en onwaarheid gewaarborgd te zijn, was geen w e g zekerder en meer r a t i o n e e l , dan het aan ieders gods-dienstige overtuiging over te l a t e n , onder welken vorm hij zich het sterkst gebonden acht om de waarheid te s p r e k e n . Bij eenige v o l k e r e n , o. a bij de C h i n e z e n , zijn verschil-lende wijzen van eedsaflegging in g e b r u i k ; de wet laat het in zulke gevallen aan het oordeel des r e g t e r s o v e r , om te beslissen, op welke wijze in het aanhangig geding de eed zal worden a f g e l e g d1.

D e Mohammedanen zweren onder 2 den K o r a n , welke hen voor die plegtigheid op het hoofd wordt gelegd door den priester , die daarbij een vers uit den K o r a n zingende opzegt.

D e J a v a n e n en de Maleijers van S u m a t r a , voor zooverre deze laatsten Mohammedanen zijn, of uit oorden afkom-s t i g , waar de leer van M o h a m m e d de heerafkom-schende godafkom-s- gods-dienst i s , zweren op dezelfde wijze onder den K o r a n ; en deze wijze van eedsaflegging beschouwen zij als verbindend, ofschoon hun Mohammedanisme, in den r e g e l , slechts in naam bestaat.

O p sommige eilanden, b. v. op T i m o r , schijnt het uit-zweren van een eed onder de inlanders niet bekend te zijn.

O n d e r de heidensche bevolkingen worden op vele plaatsen

1 Zie over de wijze van eedsaflegging der Chinezen het rapport, ult-gebragt door den Chineschen Raad te Batavia, dd. 25 Junij 1857 no.

209, geplaatst in het R. T. deel XV", blz. 169, bouevens het Gouver-nements besluit dd. 10 Junij 1851 uo. 53 (Bijblad op het Stsbl. deel II, blz. 337) mede te vinden in het R. T. deel XVI, blz. 471 volgg.

' Op sommige plaatsen echter, zooals te Batavia en Macasser, op den Koran, in strijd met den regel. De priester geniet voor deze verrigting eene belooning, en heeft, casu quo, aanspraak op vergoeding van reis-en verblijfkostreis-en, zie hiervoor Stsbl. 1858 no. 3 5,

onderscheidene plegtigheden voor het eedsafleggen in acht-genomen.

Over de wijze van eedsaflegging der Europeanen en