• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
8
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Straf(proceS)recht

aaK20126973 Mr. J.H. Crijns

Wetgeving 1 Inleiding

Eind april is het kabinet Rutte gevallen. Zoals de lezer van KwartaalSignaal niet zal zijn ontgaan, hebben de thans demissionaire minister en staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in de eerste anderhalf jaar van hun regeerperiode een grote activiteit aan de dag gelegd waar het gaat om de ontwikkeling van nieuwe wetgeving en beleid op strafrechtelijk terrein. Veel van deze voorstellen bevinden zich op dit moment nog in de fase van parlemen- taire behandeling, wat de toekomst van sommige van deze voorstellen op dit moment bepaald onzeker maakt. Voor- stellen die met name juridisch-technisch van aard zijn en/of op een grote Kamermeerderheid kunnen rekenen, zullen niet of nauwelijks door de nieuwe politieke situatie worden geraakt en vermoedelijk binnen afzienbare tijd worden aangenomen. Dit kan echter niet worden gezegd van de voorstellen die een meer principieel karakter hebben en niet zelden sterk samenhangen met de poli- tieke kleur van het nu demissionaire kabinet- Rutte. Deze voorstellen zullen waarschijnlijk spoedig door het par- lement op de lijst van controversiële voorstellen worden geplaatst, wat in ieder geval uitstel betekent, maar – afhankelijk van de politieke signatuur van het nieuwe kabinet – mogelijk ook een definitief afstel. Zo heeft de huidige demissionaire minister van Binnenlandse Zaken, Liesbeth Spies, in de media al aangekondigd vanaf nu afstand te nemen van het voorstel tot invoering van een boerka verbod (voluit het Wetsvoorstel instelling van een algemeen verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding; Kamerstukken II 2011/12, 33 165, nr. 2), een voor- stel dat recentelijk nog door haar bij de Tweede Kamer aanhangig was gemaakt. Ook de toekomst van het Wets- voorstel minimumstraffen voor recidive bij zware mis- drijven (Kamerstukken II 2011/12, 33 151, nr. 2) – dat op brede kritiek vanuit de Raad van State en de rechtsprak- tijk is gestuit – is bepaald onzeker, nu ook dit voorstel een typische exponent van het strenge veiligheidsbeleid was zoals dat uit het gedoogakkoord tussen VVD, CDA en PVV voortvloeide. Zie voor een bespreking van beide wetsvoor- stellen KwartaalSignaal 122.

2 Kamerstukken

33 185 – Wetsvoorstel aanpassing van het materieel straf- recht aan recente ontwikkelingen

Dit voorstel bevat een bonte verzameling van wijzigin- gen van het materieel strafrecht die voor een groot deel voortvloeien uit eerdere wensen van en toezeggingen

aan de Tweede Kamer. Ten eerste wordt voorzien in de verhoging van het wettelijk strafmaximum op mensen- handel (art. 273f Sr) van acht naar twaalf jaar, terwijl ook de strafmaxima van de strafverzwarende omstandighe- den binnen deze bepaling fors worden verhoogd (tot zelfs levenslange gevangenisstraf indien het feit de dood ten gevolge heeft; lid 5). Daarnaast wordt het strafmaximum voor de beroepsmatige tewerkstelling van illegale vreem- delingen (art. 197c Sr) verhoogd van drie naar vier jaar.

Met deze wijzigingen geeft het kabinet naar eigen zeggen uitvoering aan het voornemen tot een intensievere opspo- ring en een hardere aanpak van mensenhandel te komen (Kamerstukken II 2011/12, 33 185, nr. 3, p. 1). Het is dan ook niet toevallig dat beide wijzigingen als bijkomend gevolg hebben dat gemakkelijker dwangmiddelen en op- sporingsbevoegdheden kunnen worden ingezet. Zo wordt de toepassing van voorlopige hechtenis in geval van de beroepsmatige tewerkstelling van illegale vreemdelingen mogelijk gemaakt (er wordt als gevolg van de verhoging van het strafmaximum naar vier jaar immers voldaan aan de grens van art. 67 Sv) en in geval van mensenhan- del vergemakkelijkt (de ‘twaalfjaarsgrond’ van artikel 67a lid 2, 1° Sv komt immers binnen bereik). Daarnaast bevat het voorstel een expliciete strafbaarstelling van de gevaarzetting en het hinderen van het luchtverkeer (art.

429, 6° Sr), bijvoorbeeld door middel van het richten van laserpointers op vliegtuigen vlak voor de landing of het opstijgen, een fenomeen dat volgens de minister steeds vaker voorkomt en tot gevaarlijke situaties kan leiden (Kamerstukken II 2011/12, 33 185, nr. 3, p. 2-3). Tot slot bevat het voorstel enkele wettechnische en redactionele verbeteringen.

33 176 – Wetsvoorstel uitbreiding spreekrecht slachtoffers Op 16 februari 2012 heeft staatssecretaris Teeven het Wetsvoorstel uitbreiding spreekrecht slachtoffers naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2011/12, 33 176, nr. 2). Dit voorstel strekt ertoe de kring van spreekgerechtigden fors uit te breiden door het huidige artikel 51e Sv fors te herzien. Ten eerste wordt in het nieuwe lid 2 – naast het spreekrecht voor het slachtoffer zelf – een volledig nieuw spreekrecht geïntroduceerd voor

‘de vader of de moeder van een minderjarig slachtoffer die een nauwe persoonlijke betrekking met dat slachtof- fer hebben’ alsmede voor ‘personen die dat slachtoffer als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en in een nauwe en persoonlijke betrekking tot het kind staan’.

Zowel het slachtoffer zelf als deze ouders en/of verzorgers kunnen – gezamenlijk of elk afzonderlijk – een verklaring afleggen over de gevolgen die het strafbaar feit ‘bij hen’

teweeg heeft gebracht. Het gaat hier zowel om een uit- breiding van de kring van spreekgerechtigden als om een uitbreiding van de mogelijke inhoud van de af te leggen verklaring. Wat betreft haar inhoud hoeft deze verklaring zich immers niet te beperken tot de gevolgen voor het

(2)

slachtoffer zelf, maar mag zij zich ook uitstrekken tot de gevolgen voor de ouders en/of verzorgers. De huidige wet- telijke regeling maakt het enkel voor nabestaanden van slachtoffers mogelijk om te spreken over de gevolgen voor henzelf; thans is dit dus ook mogelijk indien het slachtof- fer nog in leven is en zelf ook in staat is het spreekrecht uit te oefenen. De laatste volzin van het voorgestelde lid 2 bepaalt tot slot dat het spreekrecht van de ouders of de verzorgers door de voorzitter kan worden beperkt of zelfs ontzegd wanneer uitoefening van het spreekrecht strijdig zou zijn met het belang van het minderjarige slachtof- fer. Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat de vertegenwoordiger zelf verdachte van het strafbaar feit is (incest, huiselijk geweld) of van dit feit reeds op de hoogte was, maar niettemin niet ingreep – of wanneer aannemelijk is dat hij anderszins niet in het belang van het minderjarige of onmachtige slachtof- fer zal spreken (Kamerstukken II 2011/12, 33 176, nr. 3, p. 4)

De in dit voorstel voorziene uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden behelst in de tweede plaats het reeds bestaande spreekrecht van nabestaanden (het huidige art. 51e lid 2 Sv). Ten aanzien van deze categorie spreekgerechtigden wordt in een nieuw vierde lid een versoepeling voorgesteld ten aanzien van de bloedverwan- ten in de rechte lijn. Waar thans enkel bloedverwanten in de eerste graad voor uitoefening van het spreekrecht in aanmerking komen, kunnen na invoering van het wets- voorstel ook achterblijvende kleinkinderen en grootouders van het spreekrecht gebruik maken. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een uitbreiding ten aanzien van de bloedverwanten in de zijlijn. Thans biedt de wet enkel bloedverwanten in de zijlijn in de tweede graad spreek- recht; voorgesteld wordt deze categorie uit te breiden naar de vierde graad, zodat ook tantes, ooms, nichten en neven van het slachtoffer van het spreekrecht gebruik kunnen maken. Wel brengt het nieuwe vierde lid enige rangorde aan binnen deze fors uitgebreide kring van spreekgerech- tigden: de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel heeft voorrang op de bloedverwanten. Bin- nen deze laatste categorie wordt vervolgens geen nadere rangorde aangebracht, maar wordt wel een beperking aangebracht van maximaal drie bloedverwanten teneinde te voorkomen dat de uitoefening van het spreekrecht een te groot beslag op de zittingscapaciteit legt. Inclusief de levensgezel kunnen derhalve steeds maximaal vier perso- nen gebruik maken van het spreekrecht.

Ten derde voorziet het wetsvoorstel in de invoering van een geheel nieuwe kring van spreekgerechtigden in een nieuw lid 6: de wettelijke vertegenwoordigers van het slachtoffer of een nabestaande die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt. Uitgangspunt van de wette- lijke regeling blijft dat minderjarigen die hiertoe in staat zijn, in beginsel zelf gebruikmaken van hun spreekrecht.

Hiertoe bepaalt het nieuwe lid 5 – evenals het huidige artikel 51e lid 3 – dat tot de slachtoffers of nabestaanden

die van het spreekrecht gebruik kunnen maken ook be- hoort de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt alsmede de minderjarige voor wie dit niet geldt, maar die niettemin in staat kan worden geacht ‘tot een re- delijke waardering van zijn belangen ter zake’. In gevallen waarin een minderjarige van onder de twaalf jaar hiertoe echter niet in staat kan worden geacht, acht de wetgever het niet meer dan redelijk dat de wettelijke vertegenwoor- diger tijdens de zitting mag spreken over de gevolgen die hij bij het slachtoffer heeft waargenomen. Ook hier maakt het wetsvoorstel in de laatste volzin van lid 6 begrijpelij- kerwijs een uitzondering voor gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger mogelijkerwijs niet in het belang van het minderjarige slachtoffer zal spreken. Opvallend is dat het wetsvoorstel het daarnaast ook mogelijk maakt dat de wettelijk vertegenwoordiger spreekt over de gevolgen die het strafbare feit bij hem zelf teweeg heeft gebracht. In dergelijke gevallen heeft de wettelijk vertegenwoordiger derhalve niet alleen een van het minderjarige slachtof- fer afgeleid spreekrecht, maar ook een eigen, zelfstandig spreekrecht.

In aansluiting op het van de minderjarige afgeleide spreekrecht maakt het voorgestelde lid 7 het voorts nog mogelijk dat in gevallen waarin het (meerder- dan wel minderjarig) slachtoffer of de nabestaande feitelijk on- machtig is om het spreekrecht uit te oefenen (bijvoorbeeld omdat deze in comateuze toestand verkeert of een ernstige verstandelijke handicap heeft), een ander persoon het spreekrecht te laten uitoefenen. Ter bepaling van de vraag wie deze andere persoon kan zijn, wordt aangesloten bij de nieuwe regeling van de kring van spreekgerechtigde na- bestaanden in het nieuwe lid 4. ‘Last but not least’ maakt het wetsvoorstel het mogelijk dat de in het voorgaande beschreven spreekgerechtigden de feitelijke uitvoering van het spreekrecht overlaten aan een raadsman of een daartoe bijzonder gemachtigde (bijvoorbeeld een medewer- ker van Slachtofferhulp). In de praktijk is gebleken dat veel spreekgerechtigden het emotioneel als zeer belastend ervaren dan wel fysiek niet in staat zijn om ter terechtzit- ting het spreekrecht uit te oefenen. Teneinde hen tegemoet te komen, biedt de wetgever nu deze mogelijkheid van vertegenwoordiging. Wel dient de voorzitter hiertoe goed- keuring te verlenen (zie het nieuw voorgestelde art. 258 lid 6 en 303 lid 2 Sv).

De meeste adviserende instanties, waaronder de Raad van State, hebben overwegend positief op het voorstel gereageerd en beperkten zich tot de nodige opmerkingen ten aanzien van uitvoeringskwesties. Slechts de NOvA uitte de meer fundamentele zorg dat de verdere uitbrei- ding van de kring van spreekgerechtigden het karakter van het strafproces zou kunnen aantasten, in die zin dat het zwaartepunt teveel naar de gevolgen voor het slachtof- fer verschuift. De wetgever deelt deze zorg – mede onder verwijzing naar de overige wetgevingsadviezen en het onderzoek dat aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt – echter niet (Kamerstukken II 2011/12, 33 176, nr. 3, p. 3).

In dit verband heeft de NOvA overigens ook nog eens aan- dacht gevraagd voor het aloude idee van het tweefasen-

(3)

geding, waarin – kort gezegd – eerst de schuldvraag wordt beantwoord, alvorens wordt ingegaan op de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer en op de straftoeme- ting. Het spreekrecht voor slachtoffers zou dan een plaats moeten krijgen in deze tweede fase van het geding, ten- einde te voorkomen dat de uitoefening van het spreekrecht – hoewel de reikwijdte daarvan ook in het wetsvoorstel beperkt blijft tot de gevolgen van het strafbare feit en zich derhalve niet mag uitstrekken tot bewijskwesties – onbe- wust en onbedoeld toch invloed heeft op het uiteindelijk oordeel van de rechter omtrent de bewijsvraag. Zie recent over de wenselijkheid van een dergelijk tweefasenproces M.S. Groenhuijsen, ‘Waarheidsvinding in het strafrecht’

(preadvies), Handelingen NJV 2012-I, Deventer: Kluwer 2012, p. 258-266.

Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 133 – Doorlooptijden strafrechtsketen

Bij brief van 6 februari 2012 heeft de minister het onder- zoeksrapport ‘Doorlooptijden in de strafrechtsketen’ aan de Tweede Kamer aangeboden. In dit rapport worden de resultaten van een onderzoek van het WODC naar de doorlooptijden in de strafrechtsketen gepresenteerd.

Hieruit komt volgens de minister naar voren dat de doorlooptijden met name in eenvoudige strafzaken veel te lang zijn en dat versnelling en verbetering noodzakelijk is. De minister kondigt in zijn brief dan ook verschillende initiatieven aan die moeten leiden tot een betere en snel- lere afdoening van strafzaken, temeer daar het (inmiddels demissionaire) kabinet zich reeds voor het verschijnen van het rapport tot doel had gesteld de behandelingsduur van eenvoudige strafzaken binnen de kabinetsperiode terug te brengen tot één maand. Hierbij verwacht de minister met name veel van de zogenoemde ZSM-aanpak. Zie hierover nader N.J.M. Kwakman, ‘Snelrecht en de ZSM-aanpak’, DD 2012, p. 188-205.

Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nr. 1 en 2 – Prestaties in de strafrechtketen

Korte tijd na het verschijnen van voornoemd WODC- rapport bracht de Algemene rekenkamer het onderzoeks- rapport ‘Prestaties in de strafrechtsketen’ uit dat eveneens kritisch was over het functioneren van de strafrechts- pleging. Uit dit onderzoek bleek dat een groot aantal zaken de strafrechtsketen voortijdig verlaat, zonder dat dit conform de geldende wet- en regelgeving gebeurt. Dit is ondoelmatig en leidt tot rechtsongelijkheid, aldus de Rekenkamer. Hoe groot de ongewenste uitval van zaken precies is, kon bij gebrek aan kwantitatieve gegevens niet worden berekend, maar duidelijk is dat dit zich met name voordoet in de fase van de opsporing bij veel voorkomende criminaliteit en in de fase van de tenuitvoerlegging door executieverjaring van vrijheidsstraffen en boetevonnis- sen. Daarnaast constateert de Rekenkamer dat een aantal ketenpartners hun informatiehuishouding niet goed op orde heeft, hetgeen het moeilijk maakt om te sturen. In zijn reactie op het rapport (Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nr. 3) onderschrijft de minister de conclusies van

de Rekenkamer en kondigt hij extra maatregelen aan.

Zo zijn er reeds afspraken met de politie gemaakt om de

‘opsporingsprestatie’ te verbeteren, in het bijzonder bij delicten die een forse negatieve uitwerking op slachtof- fers hebben (‘high impact crime’), en wijst hij ook hier op de reeds ingezette ZSM-aanpak van politie en Openbaar Ministerie. Voorts wijst hij op het Programma Uitvoerings- keten Strafrechtelijke Beslissingen dat erop is gericht de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen te versnel- len en uitval te voorkomen.

Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 140 – Evaluatie van de Wet voorwaardelijke invrijheidsstelling

Op 1 maart jl. heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het WODC-onderzoeksrapport ‘Voorwaardelijk Vrij. Evaluatie van de Wet voorwaardelijke invrijheids- stelling’ aan de Tweede Kamer toegestuurd. In dit rapport wordt de toepassing in de praktijk van deze op 1 juli 2008 in werking getreden wet geëvalueerd en wordt een aantal aanbevelingen gedaan teneinde de effectiviteit van deze wet verder te vergroten. Mede naar aanleiding van de bevindingen van het rapport kondigt de staatssecretaris in zijn begeleidende brief aan dat de Aanwijzing voor- waardelijke invrijheidsstelling zal worden aangescherpt, in die zin dat voortaan in beginsel bij alle (pogingen tot) onttrekkingen een vordering tot afstel of uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (art. 15d Sr) volgt, in plaats van enkel bij zogenoemde harde onttrekkingen (vluchtpogingen) zoals dat tot voor kort het geval was.

Daarnaast wordt de aanwijzing aangepast aan de op 1 april jl. in werking getreden Wet herziening voorwaardelij- ke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidsstelling van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (zie voor een bespreking van deze wet KwartaalSignaal 122), nu deze voorziet in de mogelijkheid onmiddellijk te reageren op het overtre- den van de voorwaarden verbonden aan de invrijheids- stelling door deze (voorlopig) te laten herroepen door de rechter-commissaris (art. 15h Sr). De nieuwe versie van de aanwijzing waarin genoemde aanpassingen zijn doorge- voerd, is inmiddels verschenen en in werking getreden (zie de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidsstelling van 27 februari 2012, Stcrt. 2012, 5379, in werking getreden op 1 april 2012).

Daarnaast geeft voornoemd rapport van het WODC volgens de staatssecretaris aanleiding tot het aanbrengen van verdere verbeteringen. Zo moet het in de toekomst onmogelijk worden voor de veroordeelde een gecontro- leerde invrijheidsstelling door middel van het stellen van voorwaarden te ontlopen door hoger beroep of cassatie tegen de veroordeling in te stellen (zie Kamerstukken II 2011/12, 32 882, nr. 2, onderdeel A en B; zie voor een bespreking van dit wetsvoorstel KwartaalSignaal 121).

Voorts heeft de staatssecretaris nadere afspraken met de ketenpartners gemaakt om ervoor te zorgen dat bij overtreding van de voorwaarden een eenduidige en con- sequente reactie volgt. Uitgangspunt daarbij is dat een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrij- heidsstelling wordt ingediend (art. 15i Sr; zie ook § III

(4)

van voornoemde Aanwijzing voorwaardelijke invrijheids- stelling). Tot slot wil de staatssecretaris naar aanleiding van de resultaten van het WODC-onderzoek de proeftijd verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling (art. 15c Sr) verlengen teneinde een betere controle op de naleving van de bijzondere voorwaarden mogelijk te maken. Nadere wetgeving hiertoe is inmiddels in voor- bereiding (zie nader Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 132 met betrekking tot het rapport ‘Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht’; zie hierover nader KwartaalSignaal 122).

3 Staatscourant

Aanwijzing toepassing van dwangmiddelen tegen journa- listen van 17 januari 2012, Stcrt. 2012, 3656

De nieuwe Aanwijzing toepassing van dwangmiddelen tegen journalisten is erop gericht ‘te bevorderen dat het Openbaar Ministerie bij de toepassing van dwangmidde- len jegens journalisten steeds een zorgvuldige afweging maakt en erop toeziet dat het op basis van jurisprudentie vastgestelde juridische kader ten aanzien van journalis- ten in acht wordt genomen’. Het begrip journalist wordt in de aanwijzing gedefinieerd als ‘de natuurlijke- of rechtspersoon die zich beroepsmatig bezighoudt met het verzamelen en vervolgens verspreiden van informatie via de media’. Nu een journalist ingevolge artikel 10 EVRM recht heeft op bronbescherming, is het de straf- vorderlijke overheid in beginsel niet toegestaan hierop inbreuk te maken. Omdat het recht op bronbescherming echter niet absoluut is, kunnen onder bepaalde omstan- digheden niettemin dwangmiddelen jegens journalisten worden ingezet. Het moet dan gaan om situaties waarin een zeer ernstig delict – misdrijven waarbij het leven, de veiligheid of de gezondheid van mensen ernstig kunnen worden geschaad of in gevaar kunnen worden gebracht – kan worden opgespoord en worden voorkomen, terwijl toepassing van het dwangmiddel jegens de journalist het enige denkbare effectieve middel is. Nu het hier per definitie om gevoelige zaken gaat, kan de toepassing van dwangmiddelen en de eventuele vervolging van journa- listen slechts geschieden na overleg met de parketleiding die vervolgens het College van procureurs-generaal informeert. De Aanwijzing is op 1 maart 2012 in werking getreden.

Jurisprudentie

EHRM 3 april 2012, appl. nr. 42857/05, Van der Heijden v.

the Netherlands – Beperkingen aan verschoningsrecht voor niet-gehuwden toelaatbaar

In 2005 oordeelde de Hoge Raad dat het wettelijk ver- schoningsrecht van artikel 217, aanhef en onder 3°, Sv was voorbehouden aan echtgenoten en geregistreerde partners en dat het stellen van een dergelijke beperking niet in strijd was met het door artikel 8 EVRM gegaran- deerde recht op familieleven noch met het recht op gelijke

behandeling (HR 31 mei 2005, NJ 2005, 531). Op 3 april jl.

heeft de Grote Kamer van het EHRM geoordeeld dat het lidstaten inderdaad in hoge mate vrijstaat een dergelijke beperking aan het wettelijk verschoningsrecht te stellen, temeer daar er binnen de Raad van Europa ten aanzien van deze materie een grote mate aan variëteit bestaat.

Hoewel de relatie van klaagster sociaal gezien gelijk ge- steld zou kunnen worden met een huwelijk of een geregis- treerd partnerschap – klaagster was achttien jaar samen met haar partner tegen wie zij moest getuigen en had tevens twee kinderen met hem – , betekent dit volgens het Hof niet dat daaraan dezelfde juridische gevolgen moeten worden verbonden. De relatie van klaagster verschilde immers wel degelijk op een wezenlijk punt met de situatie binnen een huwelijk of een geregistreerd partnerschap (§ 69): ‘Rather than the length or the supportive nature of the relationship, what is determinative is the existence of a public undertaking, carrying with it a body of rights and obligations of a contractual nature.’ Het feit dat van een dergelijke juridisch bindende overeenkomst in de onder- havige zaak geen sprake was, maakte de situatie van klaagster wezenlijk anders dan die binnen een huwelijk of een geregistreerd partnerschap. Bovendien was het klaagster eigen keuze geweest om niet te trouwen, het- geen betekent dat zij de juridische gevolgen daarvan moet aanvaarden (§ 76):

‘The applicant has chosen not to register, formally, her union and no criticism can be made of her in this regard. However, having made that choice she must accept the legal consequence that flows therefrom, namely that she has main- tained herself outside the scope of the “protected” family relationship to which the “testimonial privilege” exception attaches. That being so, the Court does not consider that the alleged interference with her family life was so burdensome or disproportionate as to imperil her interests unjustifiably.’

Er is volgens het Hof dan ook geen sprake van een schen- ding van artikel 8 EVRM noch van artikel 14 EVRM.

HR 7 februari 2012, NJ 2012, 115 – Geen consultatierecht bij niet aangehouden verdachte

In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat de plicht een verdachte in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan het verhoor een raadsman te consulteren, niet geldt in gevallen waarin de verdachte niet is aangehouden. De casus was als volgt. Naar aanleiding van een verdenking van bijstandsfraude besloten verbalisanten verdachte buiten heterdaad aan te houden. Nadat de verbalisanten het doel van hun komst hadden verteld, deelde verdachte mede dat zij vrijwillig wilde meewerken aan het onder- zoek. Derhalve is verdachte niet aangehouden en is zij vrijwillig meegelopen naar het kantoor van de sociale dienst alwaar zij – na het geven van de cautie – is ver- hoord. Naar het oordeel van het hof levert deze gang van zaken geen schending op van de Salduz-jurisprudentie, nu verdachte niet van haar vrijheid was beroofd: ‘Aange- nomen kon worden dat verdachte daarmee afstand heeft gedaan van achterliggende rechten zoals het raadple- gen van een raadsman.’ Deze laatste overweging is niet direct begrijpelijk, zo stelt A-G Silvis in zijn conclusie te- recht, nu het immers moeilijk is ondubbelzinnig afstand

(5)

te doen van rechten die niet aan verdachte zijn medege- deeld. Wat verder van deze redengeving zij, de conclusie van het Hof kan volgens de Hoge Raad niettemin door de beugel:

‘Het oordeel van het Hof dat in een geval als het onderhavige, waarin de aanhouding van de verdachte achterwege is gebleven omdat zij zich bereid had verklaard vrijwillig mee te gaan naar het kantoor van de gemeentelijke sociale dienst voor verhoor, de in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, LJN: BH3079, NJ 2009, 349 geformuleerde regel ten aanzien van een aangehou- den verdachte niet geldt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.’

Gezien de Salduz-uitspraak van het EHRM en het ge- noemde standaardarrest van de Hoge Raad – die beide zijn gebaseerd op de situatie waarin verdachte wel van zijn vrijheid is beroofd – is dit wellicht geen opvallend oordeel. Toch sprak deze uitkomst niet geheel vanzelf nu de Hoge Raad in 2010 nog overwoog dat de opvatting dat uit de rechtspraak van het EHRM zou voortvloeien dat het consultatierecht ten aanzien van een aangehouden verdachte ‘zonder meer ook geldt als het gaat om een niet- aangehouden verdachte’, onjuist is (zie HR 9 november 2010, NJ 2010, 615). In deze zaak betrof het overigens een niet van zijn vrijheid beroofde verdachte die een verklaring had afgelegd op de plaats waar hij toevallig werd aangetroffen (het huis van zijn moeder). De in dit arrest gebezigde formulering (‘zonder meer’) – waarop ook de steller van het middel in het onderhavige arrest zich beriep – lijkt ruimte open te houden voor het oordeel dat in bepaalde gevallen ook bij niet-aangehouden verdachten een aan het eerste verhoor voorafgaand consultatierecht zou bijstaan. Of deze ruimte na onderhavig arrest uit 2012 nog bestaat, is niet geheel duidelijk. Wel is in ieder geval duidelijk dat er geen algemene regel bestaat dat ook niet-aangehouden verdachten in de gelegenheid moeten worden gesteld voorafgaand aan hun eerste verhoor een raadsman te raadplegen.

Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of een dergelijke verplichting in bepaalde gevallen niet toch zou kunnen bestaan. Zie in gelijke zin A-G Knigge in zijn con- clusie voor HR 9 november 2010, NJ 2010, 615, alsmede zijn eerdere conclusie voor HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349, waar hij opmerkt:

‘Derhalve dwingen de arresten niet tot de conclusie dat hetgeen volgens het Hof “as a rule” heeft te gelden […], ook betrekking heeft op verdachten die niet van hun vrijheid zijn beroofd. Ik teken daarbij aan dat wat niet als regel heeft te gelden, op grond van de ratio in bijzondere gevallen wel gelding kan hebben.

Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan het verhoor van minderjarige verdachten in situaties waarin formeel niet van een arrestatie kan worden ge- sproken, maar die door de minderjarige gemakkelijk als onvrij kan zijn beleefd.

Ik merk daarbij op dat de dreiging met arrestatie (als niet meegewerkt wordt aan een verhoor) een dwangpositie kan opleveren die slechts weinig verschilt van actuele vrijheidsbeneming.’

Dit laatste is nu precies wat er aan de hand lijkt te zijn in onderhavige zaak uit 2012. En weliswaar spitst A-G Knigge zijn redenering toe op de minderjarige verdachte, zij kan – zij het iets minder prangend – vergelijkbaar luiden voor meerderjarige verdachten die worden gecon- fronteerd met de dreiging van een aanhouding. In onder- havige zaak is verdachte immers louter als gevolg van haar vrijwillige medewerking niet aangehouden. Was zij

niet vrijwillig meegegaan, dan kon zij zonder meer buiten heterdaad worden aangehouden en zou er ook zonder meer een aan de Salduz-jurisprudentie ontleend consul- tatierecht hebben bestaan. Daarmee heeft verdachte zich in feite in een slechtere rechtspositie gemanoeuvreerd door haar vrijwillige medewerking toe te zeggen, terwijl niet kan worden gezegd – zoals het hof wel deed – dat zij door haar vrijwillige medewerking afstand van haar recht op rechtsbijstand heeft gedaan. Zij was immers niet eens geïnformeerd over dat recht.

Daarmee rijst de vraag of in een geval als het onder- havige niet toch een consultatierecht zou moeten worden toegekend, teneinde te voorkomen dat verdachte zich onbewust en onbedoeld in de vingers snijdt door vrij- willig mee te werken. Dat voor het toekennen van een dergelijk consultatierecht bij niet-aangehouden verdach- ten bepaald aanknopingspunten bestaan, blijkt uit de Conceptrichtlijn van de Europese Unie met betrekking tot deze materie (Proposal for a directive of the European Parliament and of the Council on the right of access to a lawyer in criminal proceedings and on the right to com- municate upon arrest, COM(2011)326/3). Deze richtlijn kent het consultatierecht immers toe aan eenieder die als verdachte wordt aangemerkt, waaronder derhalve ook de verdachte valt die wordt uitgenodigd voor verhoor of de verdachte die, teneinde een aanhouding te voor- komen, vrijwillig meegaat naar het politiebureau (zie voor een bespreking van de conceptrichtlijn Kwartaal- Signaal 121). Hiermee gaat de conceptrichtlijn duidelijk verder dan de Salduz-jurisprudentie van het EHRM, die evenmin een algemeen geldend consultatierecht aan de niet-aangehouden verdachte toekent. Vergelijk in dit verband ook EHRM 18 februari 2010, nr. 39660/02 (Zai- chenko v. Russia) waarin de verdachte enkel staande was gehouden en vervolgens zonder vooraf een raadsman te kunnen consulteren een verklaring aflegde, hetgeen vol- gens het Hof niet in strijd met het door artikel 6 EVRM gegarandeerde consultatierecht was. Of ook de defini- tieve versie van de EU-richtlijn de hiervoor geschetste ruime reikwijdte zal hebben, is even afwachten, maar dat ook niet aangehouden verdachte onder omstandigheden een rechtens te respecteren belang bij het consultatie- recht kunnen hebben, is evident, zeker in zaken als de onderhavige, waarin de verbalisanten het aanhoudings- bevel reeds op zak hebben op het moment dat verdachte

‘vrijwillig’ meegaat voor verhoor.

HR 6 maart 2012, LJN: BS1716 – Criteria voor ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr en artikel 313 Sv

Voortbouwend op zijn oordeel in HR 1 februari 2011, NJ 2011, 394 m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad de in die uitspraak nieuw geformuleerde criteria voor de beoorde- ling of al dan niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr en artikel 313 Sv onlangs nog eens expliciet herhaald en bevestigd. Het is in dit verband het meest verhelderend de Hoge Raad zelf aan het woord te laten:

(6)

‘Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit”, dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de ten- lastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschre- ven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken. (A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrij- vingen vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding. (B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet de- zelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandighe- den waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip “hetzelfde feit” vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval.

Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van

‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr. Bij de toepassing van art. 68 Sr en 313 Sv moet aan de hand van dezelfde maatstaf worden beoordeeld of sprake is van

“hetzelfde feit” (…).’

Daarmee is duidelijk dat de Hoge Raad vasthoudt aan de in 2011 opnieuw geformuleerde criteria, waarmee overi- gens geen inhoudelijke koerswijziging werd beoogd, maar slechts een nadere verheldering van de tot op dat mo- ment gehanteerde criteria (zie daarvoor onder meer HR 16 oktober 2007, NJ 2008, 127). Ook is daarmee definitief duidelijk dat de Hoge Raad – ondanks jurisprudentie van het EHRM en het HvJ die meer nadruk lijken te leggen op feitelijke criteria (vgl. EHRM 10 februari 2009, NJ 2010, 36 (Zolotukhin v. Russia) en HvJEG 9 maart 2006, C-436/04 (Van Esbroeck)) – blijft vasthouden aan een combinatie van een concrete toets aan de gedragingen met een abstracte toets aan de juridische aard van de feiten.

HR 13 maart 2012, NJ 2012, 191 – Vordering tot doorzoe- king in de zin van artikel 110 Sv is een daad van vervol- ging

Zonder daaraan al te veel woorden vuil te maken, heeft de Hoge Raad in deze zaak – onder verwijzing naar de ratio van de regeling van de verjaring – geoordeeld dat een vordering in de zin van artikel 110 Sv van de officier van justitie aan de rechter-commissaris tot het verrichten van een doorzoeking ter inbeslagneming moet worden aange- merkt als een daad van vervolging in de zin van artikel 72 lid 1 Sr. Dit betekende i.c. dat de verjaringstermijn met het doen van deze vordering tot doorzoeking – zijnde een daad van vervolging – was gestuit en het feit aldus niet was verjaard. Belangrijker dan deze concrete uitkomst is echter de meer principiële keuze van de Hoge Raad om een dergelijke vordering als daad van vervolging aan te merken. Hiermee volgde de Hoge Raad de instructieve conclusie van A-G Knigge. Niettemin was deze keuze niet zonder meer evident, hetgeen reeds blijkt uit het feit dat het hof tot een tegenovergestelde uitkomst was gekomen door aan te haken bij de meer ‘klassieke’ uitleg van het vervolgingsbegrip:

‘Het hof neemt voor de beantwoording van deze vraag als uitgangspunt dat onder daad van vervolging moet worden verstaan een formele daad van het Openbaar Ministerie of de rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken, zoals een vordering tot inbe- waringstelling, een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en een dagvaarding ter terechtzitting.’

Zie voor een vergelijkbare definitie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (bewerkt door M.J. Borgers), Deventer: Kluwer 2011, p. 104: ‘het door het openbaar ministerie betrekken van de strafrechter in een strafzaak’

of ‘het adiëren van de rechter’. Bij deze definitie diende dan altijd wel de kanttekening te worden gemaakt dat het moest gaan om een meer dan incidentele, zo men wil oppervlakkige, bemoeienis van de rechter in de zaak, waarbij werd aangenomen dat dit (onder meer) wel het geval is bij een vordering tot een gerechtelijk vooronder- zoek, een vordering tot bewaring en een dagvaarding, maar niet bij een meer vluchtige handeling als het vragen van een tapmachtiging aan de rechter-commissaris (art.

126m Sv).

Nu was deze klassieke definitie al enige tijd niet meer geheel sluitend, daar de wetgever in 2008 het uitvaardi- gen van een strafbeschikking door de officier van justitie als zelfstandige daad van vervolging in het strafproces introduceerde (vgl. het opschrift van Titel IVa van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering). En als een strafbeschikking nu iets juist niet doet, dan is het wel het betrekken van de rechter in een zaak; de straf- beschikking is immers bedoeld als zelfstandige sanctie- modaliteit buiten de rechter om. En met de onderhavige uitspraak van de Hoge Raad lijkt het vervolgings begrip weer wat diffuser te zijn geworden: een vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming ex artikel 110 Sv veronderstelt immers een duidelijk intensievere rech- terlijke bemoeienis met de zaak dan het vragen van een tapmachtiging, maar het kan toch ook niet op hetzelfde niveau worden geschaard als een dagvaarding, een vordering gerechtelijk vooronderzoek of een vordering bewaring, die alle tot een meer structurele bemoeienis van de rechter en/of een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing leiden. Vervolgens lijkt het beeld in de nabije toekomst nog verder te worden vertroebeld wanneer de Wet versterking positie rechter-commissaris van 1 december 2011, Stcrt. 2011, 600 in werking treedt (zie hierover nader KwartaalSignaal 122). Deze wet voorziet immers in de afschaffing van het gerechtelijk vooronderzoek als zelfstandig onderzoeks kader in ruil voor een nieuwe positionering van de rechter-commissa- ris als ‘rechter in het vooronderzoek’. In dat kader kan hij zowel op verzoek van de officier van justitie als de verdediging onderzoekshandelingen verrichten (art. 181 en 182 Sv). Hierbij is de wetgever van mening dat een vordering van de officier van justitie op grond van artikel 181 Sv zonder meer als daad van vervolging heeft te gelden (Kamerstukken II 2009/10, 32 177, nr. 3, p. 27), maar dit kan toch bezwaarlijk worden gezegd van een verzoek van de verdachte op grond van artikel 182 Sv.

Ware dit wel het geval geweest, dan zou de verdachte im-

(7)

mers over zijn eigen vervolging kunnen beschikken. En om het geschetste beeld nog ingewikkelder te maken, de nationale discussie omtrent het vervolgingsbegrip – één van de ‘structuurbegrippen’ waarlangs ons Wetboek van Strafvordering is opgebouwd – dient voortdurend tegen de achtergrond te worden bezien van de zich betrek- kelijk autonoom ontwikkelende discussie over de vraag welke strafvorderlijke handelingen c.q. procedures naar Straatsburgse opvattingen als ‘criminal charge’ hebben te gelden (met de bijbehorende integrale bescherming van artikel 6 EVRM van dien), waarbij de uitkomsten van deze discussie zeker niet altijd parallel lopen met de nationale opvattingen omtrent het begrip vervolging. Zo wordt algemeen aangenomen dat de inverzekeringstel- ling wel een mogelijk startpunt van de ‘criminal charge’

kan zijn, maar niet als daad van vervolging kan worden aangemerkt.

Europa

Kamerstukken I 2011/12, 33 048, C – Reactie Europese Commissie aan Eerste Kamer met betrekking tot de Con- ceptrichtlijn raadsman bij het politieverhoor

In reactie op het advies van de Eerste Kamer met betrek- king tot het voorstel voor een richtlijn betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en betreffende het recht op communicatie bij aanhouding (COM(2011) 326; zie ook eerder in deze rubriek, alsmede in KwartaalSignaal 121), legt de Europese Commissie in een brief aan de Eerste Kamer van 28 februari 2012 uit waarom het EU-voorstel verder gaat dan de normen die het EHRM aanlegt in de zogenoemde Salduz-juris- prudentie. Het betreft hier volgens de Commissie een beleidskeuze die is ingegeven door een drietal redenen.

Ten eerste is de wetgeving van de Europese Unie op het gebied van het strafrecht gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning, hetgeen betekent dat de rechter- lijke autoriteiten van een lidstaat vrijwel automatisch – zonder verdere toetsing – rechterlijke beslissingen uit andere lidstaten, moeten erkennen. Dit mechanisme veronderstelt volgens de Commissie een hoog niveau van onderling vertrouwen binnen de Unie hetgeen het nood- zakelijk maakt minimumvoorschriften van hoge kwaliteit te ontwikkelen. Derhalve wordt gekozen voor minimale procedurele waarborgen die strikter zijn dan het EHRM stelt. Daar komt als tweede reden bij dat EU-wetgeving die de jurisprudentie van het EHRM slechts zou codifice- ren snel achterhaald zou raken, nu de jurisprudentie van het EHRM sterk in ontwikkeling is waarbij de nadruk steeds meer komt te liggen op de versterking van de rech- ten van de verdediging. Hierbij wijst de Commissie op de uitspraak EHRM 13 september 2011, appl. nr. 50356/08 (Öner v. Turkey) waarin het EHRM het recht op rechts- bijstand heeft uitgebreid naar het vergaren van bewijs- materiaal, terwijl de conceptrichtlijn hier al op prelu- deerde in artikel 4. Een derde reden is dat de toe treding van de Europese Unie tot het EVRM in dit verband geen

oplossing kan bieden, nu deze toetreding er enkel toe leidt dat de EU-organen aan het EVRM worden gebon- den, hetgeen derhalve geen effect heeft voor hetgeen rechtens is binnen de lidstaten zelf.

Richtlijn over informatie in strafprocedures aangenomen Op 27 april jl. hebben de ministers van Justitie van de lidstaten ingestemd met het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn inzake het recht op infor- matie van verdachten in strafprocedures. Volgens deze nieuwe richtlijn dienen verdachten van een strafbaar feit over hun rechten te worden geïnformeerd in een taal die zij verstaan. Hierbij is het de bedoeling dat aangehouden verdachten of personen tegen wie een Europees aanhou- dingsbevel is uitgevaardigd in een schriftelijke verklaring worden gewezen op de (grond)rechten die zij in de context van de procedure genieten, zoals het zwijgrecht, het recht op een advocaat, het recht op informatie over de tenlaste- legging, het recht op vertaal- en tolkdiensten, het recht om na aanhouding snel te worden voorgeleid en het recht om iemand anders in kennis te stellen van de arrestatie of de detentie. Hoewel lidstaten vrij zijn zelf de precieze bewoor- dingen van dit document te kiezen, bevat de richtlijn een model in elk van de talen binnen de Europese Unie. Op dit moment bestaat een dergelijk recht op informatie volgens de Europese Commissie slechts in circa een derde van de lidstaten. De richtlijn zal binnenkort in het Publicatieblad van de EU worden bekendgemaakt en twee jaar later in werking treden. Zie voor het persbericht alsmede het genoemde model van de ‘letter of rights’: http://europa.

eu/rapid/.

Literatuur Proefschriften

– C.M. van Esch, Gedragsdeskundigen in het strafrecht (diss. Leiden), Assen: Van Gorcum 2012;

– L. Escresa Guillermo, Reexamining the Role of Incarce- ration and Stigma in Criminal Law (diss. EUR), gepu- bliceerd op http://repub.eur.nl/;

– M.F.H. Hirsch Ballin, Anticipative Criminal Investi- gation: Theory and Counterterrorism Practice in the Ne- therlands and the United States (diss. Utrecht), Springer 2012.

Liber amicori

– M-C. Foblets, M. Hildebrandt & J. Steenbergen (red.), Li- ber Amicorum René Foqué, Larcier/BJu: Den Haag 2011.

Overig

– J. Blad & R. van Swaaningen (red.), De ontmaskering van het strafrechtelijk discours. Een bloemlezing uit het werk van Louk Hulsman, Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011;

– F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergro- ting van de slagvaardigheid van het strafrecht. Een rechtsvergelijkend perspectief, Den Haag: BJu 2012;

(8)

– A. Klip, Materials on European Criminal Law, Inter- sentia 2012;

– T. Kooijmans e.a. (red.), Vijfentwintig jaar strafrechts- wetenschap en victimologie in Tilburg. Vijf toppublicaties van Marc Groenhuijsen, Deventer: Kluwer 2012;

– H.J.B. Sackers & Y. Buruma (red.), Kroniek van het straf- recht 2011, Deventer: Kluwer 2012;

– E. Sikkema, Voorbereidingshandelingen, Nijmegen:

Ars Aequi Libri 2012.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde