• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

8648 KwartaalSignaal 147 strafrecht

STRAFRECHT

STRAF(PROCES)RECHT AAK20188648

Prof.mr. J.H. Crijns & mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2018, 132 – Wet affectieschade

Na een lange voorgeschiedenis heeft de Eerste Kamer op 10 april jl. ingestemd met het Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvorde- ring en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoe- ding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Kamerstukken I 2016/17, 34257, A). Aan het eerdere conceptwetsvoorstel dat ook nog voorzag in een verruiming van de vergoeding van zogenaamde zorgschade, besteedden wij in Kwartaal- Signaal 132 al kort aandacht. De vergoeding van kosten die worden gemaakt ten behoeve van onder meer verzor- ging, verpleging en begeleiding, vallen thans echter buiten het bestek van deze regeling die – zoals de titel al doet ver- moeden – uitsluitend nog betrekking heeft op de vergoe- ding van affectieschade en verplaatste schade.

Het gaat bij affectieschade om een vorm van ‘smarten- geld voor naasten: het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, maar in leed dat men ondervindt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt’ (Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 1). Er wordt voor vergoeding van dergelijke schade een wettelijke grondslag gecreëerd in het Burger- lijk Wetboek. Indien de verwondingen of het overlijden het gevolg zijn van een strafbaar feit, kunnen de naasten zich als benadeelde partij in het strafproces voegen voor vergoeding van de affectieschade en de eventuele kosten die zij ten behoeve van het slachtoffer hebben gemaakt (de zogenaamde verplaatste schade). De rechter kan dan voorts besluiten tot het opleggen van een schadevergoe- dingsmaatregel ten behoeve van het verhaal van de gele- den affectieschade. Met het oog daarop worden artikel 51f lid 2 Sv en artikel 36f Sr gewijzigd. De kring van personen die voor een vergoeding van affectieschade in aanmerking komt, is in beginsel beperkt tot de partner van het slacht- offer, zijn of haar kinderen, zijn of haar ouders of diegenen die in gezinsverband in een duurzame zorgrelatie tot het slachtoffer staan, behoudens andere gevallen waarin een andere persoon in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, dat deze redelijkerwijze als naaste kan worden aangemerkt. Dit betekent bijvoorbeeld dat ook ouders met kinderen die slachtoffer zijn geworden van een ernstig zedendelict aanspraak zouden kunnen maken op

vergoeding van affectieschade, mits sprake is van ernstig en blijvend letsel bij het slachtoffer. Volgens de MvT kan daar onder omstandigheden echter ook ernstig psychisch letsel onder worden geschaard (Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 13). De uitdrukkelijke wens tot het in het le- ven roepen van een dergelijke mogelijkheid bestond sinds de zogenoemde Amsterdamse zedenzaak waar het mis- bruik van kinderen op een kinderdagverblijf betrof; met deze wet doet de minister zijn eerdere toezeggingen in die richting gestand (Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 6).

De wet kent een lange aanloop. In 2010 had de Eerste Kamer een eerder wetsvoorstel ter vergoeding van affectie- schade nog afgekeurd vanuit het principiële standpunt dat verdriet zich niet in geld laat uitdrukken en uit de vrees voor het ontstaan van een claimcultuur (Kamerstukken I 2009/10, 28781, 23, p. 1024). Men heeft deze bezwaren trachten te ondervangen door een regeling te introduce- ren met vaste bedragen voor de vergoeding van affectie- schade die variëren tussen de € 12.500 en € 20.000 (zie het bijbehorende Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018, Stb. 2018, 133). Dit met als doel het voor- komen van procedures over de hoogte van het bedrag en

‘langdurige en pijnlijke discussies over de intensiteit van het leed’. Door vervolgens enigszins te variëren in cate- gorieën gerechtigden en in de omvang van de vergoeding, wordt beoogd niettemin tot op zekere hoogte rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van nabe- staanden en naasten (Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, p. 4-5). Daarbij wordt benadrukt dat de vergoeding een symbolisch karakter heeft, die vooral is gericht op erken- ning van het aangedane leed (zie onder meer de MvT bij het eerdergenoemde Besluit vergoeding affectieschade). De Wet affectieschade en het bijbehorende besluit treden naar verluidt op 1 januari 2019 in werking.

2 Conceptwetgeving

Conceptwetsvoorstel detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidsstelling

Als uitvloeisel van het vorig jaar tot stand gekomen regeerakkoord (zie nader KwartaalSignaal 145) heeft minister voor Rechtsbescherming Dekker op 1 mei jl. het conceptwetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regelingen inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstel- ling ter advisering naar de verschillende strafrechtelijke instanties gestuurd (zie voor de tekst van het voorstel en de bijbehorende concept-MvT www.rijksoverheid.nl). Als uitgangspunten van dit voorstel formuleert de minister ‘dat een veroordeelde moet worden doordrongen van het feit dat de samenleving zijn gedrag niet accepteert en dat hij dient te werken aan verandering van zijn gedrag om herhaling te voorkomen’. Voorts dient volgens de minister ‘ook bij de tenuitvoerlegging oog te zijn voor slachtofferbelangen en moet er aandacht zijn voor nazorg om zo de kans op reci- dive verder terug te dringen’ (concept-MvT, p. 1).

(2)

KwartaalSignaal 147 8649

strafrecht

Kern van het voorstel is dat in de toekomst de voorwaar- delijke invrijheidsstelling niet langer een automatisme zal zijn, maar een door de gedetineerde actief te verdie- nen gunst. Voortaan zal per gedetineerde individueel worden getoetst of hij in aanmerking komt voor voor- waardelijke invrijheidstelling, waarbij nadrukkelijker dan thans het geval is wordt gekeken naar hoe hij zich tijdens de gehele duur van de detentie heeft gedragen.

Daarnaast worden het risico van recidive en de belan- gen van slachtoffers, nabestaanden en andere personen (bijvoorbeeld getuigen) in de afweging betrokken. Mocht vervolgens tot voorwaardelijke invrijheidsstelling wor- den besloten, dan zal deze voortaan gemaximeerd zijn tot een periode van twee jaar, hetgeen in het bijzonder consequenties heeft in geval van gevangenisstraffen van langer dan zes jaar. Bij handhaving van de regel dat een gedetineerde in beginsel na ommekomst van tweederde van zijn gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking komt, zal in dergelijke gevallen de netto uit te zitten straf immers (beduidend) langer zijn dan thans het geval is (vgl. de tabel op con- cept-MvT, p. 16). Nu deze nieuwe regeling een verzwa- ring van het sanctieregime inhoudt, zal deze slechts van toepassing zijn op veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van deze nieuwe regeling worden uitgesproken (zie art. V van het concept- wetsvoorstel en concept-MvT, p. 29-30). Daarmee wordt het stelsel van vervroegde invrijheidsstelling wederom verder aangescherpt; het is immers nog niet eens zo lang geleden dat het oude systeem van automatische en onvoorwaardelijke vervroegde invrijheidsstelling tot het huidige systeem van voorwaardelijke invrijheidsstelling werd omgevormd (zie de Wet van 6 december 2007, Stb.

2007, 500, in werking getreden op 1 juli 2008).

Bij de afweging of al dan niet tot voorwaardelijke invrij- heidsstelling wordt overgegaan, wordt als gezegd onder meer gekeken naar het gedrag van de gedetineerde gedu- rende diens detentie. Maar ook gedurende de detentie zelf zal het gedrag van de gedetineerde sterker dan thans het geval is relevant zijn voor de invulling van de detentie en het systeem van detentiefasering. In het kader van de zogenoemde persoonsgerichte aanpak krijgen gedetineer- den in geval van goed gedrag mogelijkheden aangereikt om aan hun re-integratie te werken door gefaseerd te oefenen met vrijheden binnen de inrichting. Wanneer gedetineerden gedurende langere tijd goed gedrag ver- tonen, kunnen zij promoveren van het basisprogramma naar het zogenoemde plusprogramma, dat meer interne vrijheden en meer activiteiten biedt. Andersom kunnen gedetineerden in geval van ongewenst gedrag echter ook weer worden teruggeplaatst. Aldus wordt reeds gedu- rende de detentie een systeem van belonen en bestraffen geïntroduceerd. Wanneer het einde van de detentie in zicht komt, kunnen gedetineerden met het oog op hun re- integratie in de samenleving ook in aanmerking komen voor externe vrijheden, zoals arbeid buiten de inrichting of verlof om praktische zaken (huisvesting, ID-bewijs etc.) voor de periode na detentie te regelen. In geval van straf-

fen van zes maanden tot een jaar kan de tenuitvoerlegging vervolgens worden afgesloten met deelname aan een peni- tentiair programma; in geval van straffen van een jaar of meer wordt de straf met een periode van voorwaardelijke invrijheidstelling afgesloten (behoudens gevallen waarin de afweging daaromtrent negatief uitvalt). Daarmee wordt een einde gemaakt aan de huidige situatie waarin het in bepaalde gevallen mogelijk is om achtereenvolgens van beide modaliteiten gebruik te maken, als gevolg waar- van gedetineerden soms al een jaar voorafgaand aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling feitelijk niet meer in een inrichting verblijven. In de plaats daarvan wordt het penitentiair programma voortaan gereserveerd voor straf- fen die niet in aanmerking komen voor toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (lees: vrijheidsstraffen van minder dan een jaar; zie concept-MvT, p. 2).

Conceptwetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten

Op 7 maart jl. is het conceptwetsvoorstel ter wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en het Wetboek van Strafrecht in verband met strafbaarstelling van zeer gevaarlijk rij- gedrag zonder gevolgen en verhoging van de strafmaxima van enkele ernstige verkeersdelicten met het oog op ver- sterking van de verkeershandhaving (aanscherping straf- rechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten), in consultatie gegaan. Met het conceptwetsvoorstel wordt onder meer beoogd het ‘strafgat’ te verkleinen tussen (zeer) gevaarlijk rijgedrag zonder en (zeer) gevaarlijk rij- gedrag met gevolgen. Het wordt thans als onbevredigend ervaren dat personen die ernstige verkeersovertredingen begaan en daarmee de veiligheid van andere weggebrui- kers ernstig in gevaar brengen zonder dat dit ook daad- werkelijk tot een ongeval leidt, slechts een vrijheidsstraf van beperkte duur boven het hoofd hangt. Dit type gedra- gingen wordt thans onder artikel 5 WVW 1994 (gevaarlijk rijden) gebracht, dat is bedreigd met een hechtenis van twee maanden of een geldboete van de tweede categorie (art. 177 WVW 1994). Dit is slechts anders indien het gedrag valt te kwalificeren als een poging tot doodslag of zware mishandeling, hetgeen in de regel echter niet het geval zal zijn (concept-MvT, p. 4).

Daarom is de minister ten eerste voornemens om de vrij- heidsstraf die is gesteld op overtreding van artikel 5 WVW 1994 te verhogen van twee naar zes maanden. Voorts is het plan om voor ‘zeer gevaarlijk rijgedrag’ dat zonder gevolgen is gebleven in de Wegenverkeerswet een nieuwe verbodsbepaling te introduceren (art. 5a (nieuw) WVW 1994), die zelfstandig strafbaar stelt het opzettelijk en in ernstige mate schenden van een aantal in die bepaling nader aangeduide verkeersregels, indien daarvan levens- gevaar of gevaar voor lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Op overtreding van deze bepaling komt dan een gevangenisstraf van twee jaar of geldboete van de vierde categorie te staan, gelet op het (ernstig) gevaarzet- tende karakter van het delict waarin ‘gericht en op de koop toe (‘opzettelijk’) in ernstige mate de verkeersregels wor- den overtreden’ (concept-MvT, p 9). Voorts wil de minister

(3)

8650 KwartaalSignaal 147 strafrecht

het strafmaximum verhogen bij rijden onder invloed, door- rijden na een ongeval en rijden zonder (geldig) rijbewijs.

Teneinde de in de rechtspraktijk gerezen onduidelijkheid weg te nemen over de invulling van het begrip roekeloos- heid zoals dat in 2006 als strafverzwaringsgrond in arti- kel 6 WVW 1994 is geïntroduceerd, bestaat daarnaast het voornemen om in de wet te expliciteren waar roekeloos- heid bij zeer gevaarlijk rijgedrag met gevolgen (art. 175 WVW 1994) in kan bestaan door een koppeling te maken met de voorgestelde strafbaarstelling van artikel 5a WVW 1994. Tot slot stelt men voor de misdrijven in de WVW 1994 in de algemene recidiveregeling uit het Wetboek van Strafrecht als soortgelijk misdrijf aan te merken, opdat recidivisten van misdrijven in het verkeer steviger kunnen worden aangepakt (zie concept-MvT, p. 2). Dit alles moet de rechter meer mogelijkheden bieden ‘om een passende straf op te leggen bij de verscheidenheid die het verkeers- strafrecht kenmerkt’ (concept-MvT, p. 3).

Jurisprudentie

HvJ EU 20 maart 2018, ECLI:EU:C:2018:197 (Menci) – Dubbele bestraffing en ne bis in idem

Op 20 maart jl. heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een reeks uitspraken gewezen waarin het inging op de vraag of en in hoeverre meerdere punitieve procedures voor een en dezelfde gedraging – gelet op het ne-bis-in- idem-beginsel zoals onder meer vastgelegd in artikel 50 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie – met elkaar kunnen cumuleren (zie HvJ EU 20 maart 2018, C-524/15 (Menci; ECLI: EU: C: 2018: 197), C-537/16 (Garls- son Real Estate SA e.a.; ECLI: EU: C: 2018: 193) en gevoegde zaken C-596/16 en C-597/16 (Di Puma en Zecco; ECLI: EU:

C: 2018: 192)). Naar deze uitspraken werd al even uitge- keken, sinds het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de uitspraak A. en B. tegen Noorwegen van eind 2016 had geoordeeld dat een dergelijke cumulatie onder omstandigheden wel degelijk mogelijk is. De vraag was vervolgens of het Luxemburgse hof deze Straatsburgse lijn zou gaan volgen, temeer daar advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona het Hof van Justitie eerder adviseerde dit vooral niet te doen (zie onder meer ECLI: EU: C: 2017:

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures voor een en hetzelfde feit onder omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. In dit verband moet blijkens de tot op heden gewezen Europese jurisprudentie met name worden gedacht aan samenloop van een punitief-bestuurs- rechtelijke procedure en een strafvervolging voor een en hetzelfde feit. Naar Nederlandse maatstaven zou een dergelijke combinatie al snel afstuiten op artikel 243 lid 2 Sv en/of artikel 5:44 Awb – althans in gevallen waarin het gaat om een combinatie van een bestuurlijke boete met een strafvervolging – maar blijkbaar behoort een dergelij- ke combinatie in een aantal andere Europese landen toch wel degelijk tot de mogelijkheden.

Blijkens voornoemde reeks uitspraken van 20 maart jl.

ziet in navolging van zijn Straatsburgse collega ook het Hof van Justitie een dergelijke combinatie onder omstan- digheden door de vingers, zij het op gedeeltelijk andere gronden. Zo acht het Hof van Justitie een combinatie als de voornoemde op zichzelf strijdig met het verbod van dubbele bestraffing van artikel 50 Handvest, maar meent het daar daarvoor onder omstandigheden in het licht van de algemene beperkingsbepaling van artikel 52 Handvest afdoende rechtvaardiging kan bestaan. Er moet dan echter wel aan een aantal voorwaarden worden voldaan: a) het moet gaan om een belangrijk doel van algemeen belang, waarbij de strafvervolging en de bestuurlijke procedure complementerende doelen dienen te hebben; b) de betref- fende wettelijke regeling moet duidelijk en nauwkeurig zijn, zodat een eventuele sanctiecumulatie voor de betrok- kene voorzienbaar is; c) er moeten regels zijn die zorgdra- gen voor onderlinge afstemming tussen de verschillende betrokken autoriteiten, zodat de extra belasting voor de betrokkene als gevolg van de cumulatie van procedures tot een minimum wordt beperkt; d) er moeten regels zijn die voorzien in de evenredigheid van het totale sanctiepakket.

Op dit moment is het nog gissen wat precies met bepaalde criteria wordt bedoeld en hoe het Hof van Justitie deze precies zal toepassen. Mede om die reden is het voorals- nog onduidelijk in welke mate – gelet op het verbod van dubbele bestraffing – samenloop van punitieve procedures voor een en hetzelfde feit daadwerkelijk mogelijk is bin- nen het EU-recht. De toekomst zal het moeten uitwijzen, maar duidelijk is dat – in ieder geval op Europees niveau – het verbod van dubbele bestraffing in toenemende mate lijkt te worden gerelativeerd. Zie uitgebreider over deze uitspraak en de verhouding met de recente Straatsburgse rechtspraak ten aanzien van het verbod van dubbele bestraffing J.H. Crijns & M.L. van Emmerik, ‘Samenloop strafrecht en punitief bestuursrecht. Zoeken naar even- redige bestraffing’, NJB 2018/749.

HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:236 – Geen strafrechtelijke immuniteit gemeenten voor nalaten wegonderhoud

Op 20 februari jl. heeft de Hoge Raad zich – na het instel- len van een zogenoemde cassatie in het belang der wet (bij wijze van sprongcassatie) – uitgesproken over de vervol- ging van de gemeente Stichtse Vecht voor dood door schuld vanwege een fataal ongeval van een motorrijdster en haar passagier. Beiden kwamen ten val en zijn vervolgens frontaal in botsing gekomen met een tegemoetkomende be- drijfsauto met oplegger. De val was het gevolg van gebre- ken in de weg, te weten hobbels veroorzaakt door uitste- kende boomwortels, als gevolg waarvan de bestuurster de macht over het stuur was verloren. Zij overleed ter plaatse aan haar verwondingen en haar bijrijder enkele uren later in het ziekenhuis. Eerder waren er reeds klachten geweest over de kwaliteit van het wegdek, maar deze zijn, volgens de rechtbank waaraan de zaak is voorgelegd, onvoldoende serieus genomen en hebben niet tot het uitvoeren van deugdelijk onderzoek geleid en het vervolgens treffen

(4)

KwartaalSignaal 147 8651

strafrecht

van voldoende maatregelen om de onveilige situatie ter plaatse op te heffen dan wel het gevaar te beperken door bijvoorbeeld het plaatsen van waarschuwingsborden of het aanpassen van de maximumsnelheid ter plaatse. De recht- bank oordeelde dan ook dat sprake was van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen door de gemeente Stichtse Vecht, gelegen in het nalaten van het plegen van onderhoud aan de weg en het treffen van voldoende veiligheidsmaatrege- len.

Hierop stelde advocaat-generaal Machielse cassatie in het belang der wet in tegen het oordeel van de rechtbank dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de ver- volging van de gemeente Stichtse Vecht. De rechtbank zou volgens de A-G hebben miskend dat de gemeente in het onderhavige geval strafrechtelijke immuniteit toekomt.

In zijn uitspraak herhaalt de Hoge Raad de zogenaamde Pikmeer II-jurisprudentie (HR 6 januari 1998, ECLI: NL:

HR: 1998: AA9342, NJ 1998/367), waarin ten aanzien van strafrechtelijke immuniteit van lagere overheden het vol- gende was bepaald:

‘Strafrechtelijke immuniteit van een openbaar lichaam als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Grondwet dient slechts dan te worden aangenomen als de desbetreffende gedragingen naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet an- ders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen is er wegens de hier te betrachten gelijkheid geen aanleiding immuniteit aan het openbaar lichaam te verlenen.’

De Hoge Raad volgt de advocaat-generaal in zijn stand- punt dat de gemeente strafrechtelijke immuniteit geniet voor wat betreft het achterwege laten van het treffen van verkeersmaatregelen, nu verkeersmaatregelen in de vorm van een lokale snelheidsbeperking, wegafzetting of plaatsing van waarschuwingsborden dient te geschieden krachtens een verkeersbesluit van een openbaar lichaam dat daartoe is aangewezen en het voor anderen – krach- tens artikel 1a Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer – uitdrukkelijk verboden is om op, langs of boven de wegen verkeerstekens aan te brengen of te ver- wijderen. De Hoge Raad vernietigt dan ook de uitspraak van de rechtbank op dit punt. Voor wat betreft het nalaten onderhoud te plegen aan het wegdek is de Hoge Raad evenwel van oordeel dat weliswaar op grond van artikel 16 Wegenwet op de gemeente een zorgplicht rust met betrek- king tot het wegbeheer, maar dat dit niet betekent ‘dat het feitelijke onderhoud – en daarmee ook het nalaten van het plegen van dit onderhoud – naar zijn aard en gelet op het wettelijk systeem niet door anderen dan bestuurs- functionarissen in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak kan worden verricht’. Het voorgaande brengt derhalve mee dat gemeenten in beginsel strafrechtelijk aansprakelijk kun- nen worden gesteld voor ernstige verkeersongevallen die zijn veroorzaakt door slecht onderhouden wegen, indien is nagelaten voldoende veiligheidsmaatregelen ter plaatse te treffen.

Literatuur Proefschriften

– I. Krukkert, Individuele straftoemeting in het fiscale bestuurlijke boeterecht. Een interne theoretische rechts- vergelijking tussen het fiscale bestuurlijke boeterecht en het strafrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018.

– I. van Oorschot, Ways of case-making (diss. Rotterdam), 2018 (te raadplegen via https://repub.eur.nl).

– E.C.M. Thoonen, Death in State custody. Obligations to prevent premature death of detainees and to investigate deaths of detainees pursuant to the European Convention on Human Rights (diss. Nijmegen), Antwerpen/Apel- doorn: Maklu Uitgevers 2017.

Overig

– A. Benschop e.a., Beklag over niet vervolgen. Hoe gaat het Openbaar Ministerie om met art. 12 Sv-zaken?, Den Haag: Boom juridisch 2018.

– J.H. Crijns, M.J. Dubelaar & K.M. Pitcher, Collaboration with Justice in the Netherlands, Germany, Italy and Canada. A comparative study on the provision of under- takings to offenders who are willing to give evidence in the prosecution of others, Leiden: Leiden University/

WODC 2017.

– R. Dubler and M. Kalyk, Crimes against Humanity in the 21st Century. Law, practice and Threats to Inter- national Peace and Security, Leiden: Brill Nijhoff 2018.

– C. Kelk, De kunst van een humaan strafrecht, Den Haag:

Boom juridisch 2018.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde