• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Strafrecht

Straf(proceS)recht

aaK20116831 Mr. J.H. Crijns

Wetgeving

1 Conceptregelgeving

Conceptwetsvoorstel en conceptrichtlijn raadsman en politieverhoor

Er is de laatste jaren zowel in de praktijk van de straf- rechtspleging als in de jurisprudentie veel gediscussieerd over de aanwezigheid van de raadsman voorafgaand en/of bij het politieverhoor. Zoals bekend heeft deze discussie in Nederland voor wat betreft volwassen verdachten (enkel) geresulteerd in een consultatierecht voorafgaand aan het eerste politieverhoor. Alleen voor jeugdigen bestaat er tevens een recht op aanwezigheid van de raadsman tijdens het verhoor. Deze rechten zijn gebaseerd op de Aanwijzing rechtsbijstand bij het politieverhoor (Stcrt. 2010, 4003, in werking getreden op 1 april 2010), en indirect uiteraard op de relevante Salduz-jurisprudentie van het EHRM en de vertaling daarvan in de jurisprudentie van de Hoge Raad (in het bijzonder het overzichtsarrest HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349). Interessant is dat de discussie nu ook op wetgevingsniveau op gang begint te komen. In april van dit jaar is de eerste conceptversie van het Wetsvoorstel rechtsbijstand en politieverhoor in consultatie gegaan.

Kort daarop werd in juni door EU-commissaris Reding de conceptrichtlijn van de Europese Unie inzake dezelfde materie openbaar gemaakt (Proposal for a directive of the European Parliament and of the Council on the right of access to a lawyer in criminal proceedings and on the right to communicate upon arrest (COM(2011)326/3)). Reeds bij vluchtige lezing blijkt dat de conceptrichtlijn het consulta- tie- en aanwezigheidsrecht ruimhartiger toekent dan het nationale conceptwetsvoorstel.

Volgens de conceptrichtlijn van de Europese Unie mag de advocaat elk verhoor bijwonen en mag hij zich bij die gelegenheid ook actief met het verhoor bemoeien. Het conceptwetsvoorstel is duidelijk terughoudender. Alleen de omineuze titel van het wetsvoorstel ‘raadsman en politieverhoor’ doet al vermoeden dat in het conceptwets- voorstel geen integraal recht op bijstaand tijdens het politieverhoor wordt verleend. En dat blijkt inderdaad het geval te zijn. Losjes geïnspireerd op de huidige Aanwijzing rechtsbijstand bij het politieverhoor waarin wordt onder- scheiden in categorie A-, B- en C-zaken brengt ook het conceptwetsvoorstel een driedeling aan. Alleen in geval van verdenking van een misdrijf waarop zes jaar of meer gevangenisstraf is gesteld, bestaat er volgens het concept- wetsvoorstel een recht op aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor. In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten maar waarop

minder dan zes jaar gevangenisstraf is gesteld, bestaat enkel recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor en wordt mededeling gedaan aan de Raad voor Rechtsbijstand met het oog op het toevoegen van een raadsman. In de overige zaken – misdrijven waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten en overtredingen – bestaat wel een consultatierecht, maar dient verdachte zelf een raadsman in te schakelen. Ook waar het gaat om de vraag of de verdachte al dan niet afstand kan doen van zijn recht op consultatie en/of aanwezigheid van een raadsman zit er het nodige licht tussen het conceptwets- voorstel en de conceptrichtlijn. Volgens deze laatste is het doen van afstand in wezen slechts mogelijk nadat hierom- trent juridisch advies is gegeven, terwijl het conceptwets- voorstel de beslissing omtrent het doen van afstand in de meeste gevallen aan de verdachte zelf overlaat. Een ander verschil is dat het conceptwetsvoorstel het consultatie- en aanwezigheidsrecht enkel toekent aan de aangehouden verdachte, terwijl de conceptrichtlijn betrekking heeft op eenieder die door de justitiële autoriteiten als verdachte wordt aangemerkt. Dit laatste is in de praktijk een niet onbelangrijk verschil, nu de richtlijn daarmee ook betrek- king heeft op verdachten die worden uitgenodigd voor verhoor.

Nu beide regelingen nog lang geen definitieve vorm hebben aangenomen, lijkt het te vroeg om te stellen dat de voorgestelde nationale regeling strijdig is met de door de Europese Unie uitgezette lijn. Bovendien is het natuur- lijk de vraag of de Europese soep werkelijk zo heet wordt gegeten als hij nu wordt opgediend. De conceptrichtlijn gaat beduidend verder dan de regelingen in een aantal lidstaten (waaronder Nederland) en daarmee is het nog geen uitgemaakte zaak dat het huidige concept in deze vorm tot richtlijn zal worden verheven. De Nederlandse overheid geeft zich vooralsnog in ieder geval niet zonder slag of stoot gewonnen. Met name de financiële consequen- ties van een integraal recht op rechtsbijstand wegen voor de Nederlandse overheid zwaar, maar ook wordt gevreesd dat de effectiviteit van de opsporing onder het voorstel zal komen te leiden. Mede om deze reden heeft Nederlanden onlangs samen met een aantal andere lidstaten (België, Frankrijk, Groot-Brittannië en Ierland) tijdens een overleg in Brussel bezwaar aangetekend tegen de huidige concept- richtlijn. Wat de uitkomst van dit alles zal zijn, is op dit moment nog ongewis, maar het lijkt toch waarschijnlijk dat Nederland vroeg of laat door de pomp zal moeten waar het gaat om een ruimhartiger toekenning van het aanwezigheidsrecht. Daar komt bij dat de reacties op het conceptwetsvoorstel van de zijde van de NOvA, de Raad voor de Rechtspraak en de NVvR overwegend kritisch zijn. Verwacht mag dan ook worden dat het conceptwets- voorstel de nodige aanpassing zal behoeven alvorens het een voldragen voorstel is dat niet alleen met succes door de beide Kamers kan worden geloodst maar ook in alle opzichten ‘EVRM- en EU-bestendig’ is.

(2)

Concept wetsvoorstel minimumstraffen

In maart van dit jaar is, conform het coalitieakkoord van het huidige kabinet, het Conceptwetsvoorstel mini- mumstraffen voor recidive bij zware misdrijven openbaar gemaakt. Dit conceptwetsvoorstel strekte ertoe de rechter een minimumstraf voor te schrijven indien een verdachte zich voor de tweede keer binnen tien jaar schuldig maakt aan een misdrijf waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en dit misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten ge- volge heeft gehad. In een dergelijk geval dient de rechter ten minste de helft van het strafmaximum op te leggen (art. 43c Sv). Slechts indien toepassing van een minimum- straf wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich ten tijde of na het begaan van het misdrijf hebben voorgedaan of die de persoon van de dader betreffen, tot ‘een onbillijk- heid van zwaarwegende aard’ zou leiden, kan de rechter hiervan afwijken (art. 43d Sv). Indien hij dit doet, dient hij uitdrukkelijk te motiveren waarom de straf lager dient uit te vallen. Deze regeling geldt alleen voor volwassenen. Wel tellen eerdere veroordelingen in een andere EU-lidstaat voor deze regeling mee, mits het strafbare feiten betreft die naar Nederlands recht misdrijven opleveren waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld (art. 43f Sv).

Recentelijk heeft het kabinet door middel van een pers- bericht van 16 september jl. laten weten dat dit concept- wetsvoorstel wordt aangescherpt en zal gaan gelden voor alle verdachten die zich binnen tien jaar voor de tweede maal schuldig maken aan een misdrijf waarop een ge- vangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Als gevolg van deze aanscherping komen meer recidivisten onder het bereik van de toekomstige wettelijke regeling te vallen. Hierdoor zou het wetsvoorstel volgens het kabinet beter aansluiten bij de aanpak van ernstige gewelds- en zedendelicten.

Een nieuwe tekst van het conceptwetsvoorstel is nog niet openbaar gemaakt. Dit zal pas gebeuren bij indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, nadat de Raad van State heeft geadviseerd. Wel is inmiddels vanuit de verschillende adviesorganen kritisch gereageerd op het conceptwetsvoorstel, waarbij de kern van de kritiek uiteraard is dat de rechterlijke straftoemetingsvrijheid hiermee onder druk komt te staan. Als gevolg van het voorstel zal het in de toekomst immers in die gevallen waar de regeling betrekking op heeft, moeilijker worden ten volle rekening te houden met de omstandigheden van het individuele geval. Ook wordt gewezen op het feit dat rechters in Nederland de laatste jaren al strenger zijn gaan straffen, als gevolg waarvan Nederland thans tot de strengst straffende landen van Europa behoort. Van het door het conceptwetsvoorstel vooronderstelde straftekort is dan ook geen sprake. Zie voor zowel de conceptwettekst en conceptmemorie van toelichting als de tekst van de adviezen van de Raad voor de Rechtspraak, de NVvR en de NOvA het Trema Straftoemetingsbulletin van oktober 2011.

Conceptwetsvoorstel uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis

Dit conceptwetsvoorstel strekt ertoe een extra grond voor voorlopige hechtenis in te voeren teneinde vaker snelrecht te kunnen toepassen. De grond voor de voorlopige hechte- nis is daarbij gelegen in dat snelrecht zelf. De voorgestelde grond wordt als volgt geformuleerd: ‘indien er sprake is van verdenking van een der misdrijven omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan tijdens evenementen, bij winkels, horeca- of andere uitgaansgelegenheden, of tegen personen met een publieke taak met het oog op berechting daarvan, uiterlijk binnen een termijn van 17 dagen en 15 uren na aanhouding van de verdachte.’ Achtergrond van dit voorstel is de wens tot een daadkrachtiger aanpak van uitgaansgeweld en geweld tegen personen met een publie- ke taak te komen. Inmiddels is door zowel de Raad voor de Rechtspraak en de NVvR als de NOvA kritisch gereageerd op dit voorstel. Met name wordt aandacht gevraagd voor de jurisprudentie van het EHRM dat als uitgangspunt hanteert dat verdachten hun berechting in vrijheid mogen afwachten en voorlopige hechtenis (daarom) slechts op vier gronden gelegitimeerd acht (vluchtgevaar, recidivegevaar, collusiegevaar en gevaar voor public disorder), te toetsen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. De voorgestelde regeling vooronderstelt dat er in de gevallen waarop het betrekking heeft, per definitie gevaar voor public disorder is, hetgeen in strijd is met de door het EHRM geëiste concrete toetsing van individuele gevallen aan de verschillende gronden. Ook stellen de verschillende adviesorganen dat het onderhavige voorstel op gespannen voet met de onschuldpresumptie staat, nu het wetsvoorstel ervan lijkt uit te gaan dat verdachten die op de voorge- stelde grond in voorlopige hechtenis worden genomen ook daadwerkelijk veroordeeld zullen worden en wel tot een gevangenisstraf van ten minste zeventien dagen (de snelrechttermijn). Daarmee krijgt de voorlopige hechte- nis het karakter van een voorschot op de straf, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie. Tot slot betwijfelen de verschillende adviesorganen de noodzaak van het voorstel, nu in de betreffende gevallen niet zelden tevens sprake zal zijn van één van de bestaande gronden voor voorlopige hechtenis.

Overige beleidsvoornemens

Het huidige kabinet heeft in zijn eerste regeringsjaar nog veel andere nieuwe strafrechtelijke regelgeving aange- kondigd. Zo wil men illegaal verblijf in Nederland (als overtreding) strafbaar stellen en komt er een wettelijk verbod op het knoeien met kilometerstanden, alsmede een algeheel verbod op het dragen van gezichtsbedek- kende kleding in het openbaar (in het maatschappelijk debat beter bekend als het boerka-verbod). Ook wordt ter versterking van de aanpak van identiteitsfraude het ge- bruik van andermans identiteitsbewijs strafbaar (thans is enkel het gebruik van andermans reisdocument strafbaar;

vgl. art. 231 Sr) alsmede het frauderen met biometrische identiteitsbewijzen. Nu veel van deze plannen ook zijn op-

(3)

genomen in de meest recente Justitiebegroting is de kans aanzienlijk dat deze plannen ook daadwerkelijk doorgang zullen vinden.

2 Kamerstukken

32 882 – Opheffen samenloop schorsing voorlopige hechtenis

Velen zullen zich nog de maatschappelijke en politieke commotie herinneren rond de tijdelijke schorsing van de voorlopige hechtenis van de van mensenhandel verdachte Saban B. wegens familieomstandigheden. Tijdens deze door het Hof Arnhem bevolen schorsing nam Saban B.

de benen, waarna het hem tot op de dag van vandaag is gelukt uit handen van de Nederlandse justitie te blijven.

Dit incident vormde voor de minister de directe aanleiding om het onderhavige wetsvoorstel in te dienen (zij het dat de minister in de bijbehorende memorie van toelichting stelt dat de achtergrond van het voorstel breder is dan enkel het ‘Saban B.-incident’). In het huidige wettelijk systeem kan de beslissing tot tijdelijke schorsing uit de voorlopige hechtenis wegens persoonlijke omstandigheden zowel door de directeur van de penitentiaire inrichting (art. 26 lid 3 PBW) als door de rechter (art. 80) worden genomen, waarbij verloven van maximaal twee dagen in de praktijk dienen te worden voorgelegd aan de directeur van de inrichting en tijdelijke verloven van langere duur aan de raadkamer. Samenloop tussen deze twee regelingen is sinds 2005 uitgesloten, nu de rechter zich krachtens artikel 80 lid 6 Sv niet mag buigen over verzoeken tot tij- delijke schorsing van de voorlopige hechtenis die op grond van de PBW worden genomen. Het onderhavige wetsvoor- stel (Kamerstukken II 2010/11, 32 882, nr. 2) ontneemt de rechter de bevoegdheid om te beslissen over tijdelijke schorsingen van de voorlopige hechtenis in zijn geheel (het voorgestelde artikel 80 lid 7 sub c Sv; de rechter blijft wel onverminderd bevoegd de voorlopige hechtenis voor onbepaalde tijd te schorsen), waarna enkel de directeur van de inrichting nog bevoegd is een dergelijke beslissing te nemen. Volgens de minister heeft kortdurend verlof meer te maken met de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis dan met strafvordering, zodat deze bevoegdheid naar zijn aard bij de administratie thuishoort en niet bij de rechterlijke macht. Dit laatste is naar het oordeel van de Raad van State in het licht van de onschuldpresumptie een aanvechtbaar uitgangspunt; nu de schuld van ver- dachte nog niet is vastgesteld, behoort de rechter zonder meer ook bij tijdelijke schorsingen in beeld te blijven. De Raad van State adviseert dan ook negatief over het voor- stel (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 882, nr. 4). Hoewel het wetsvoorstel nog een aantal andere zaken rond de schorsing en de beëindiging van de voorlopige hechtenis regelt (zoals de bepaling dat de voorlopige hechtenis van ongewenst verklaarde vreemdelingen voortaan niet meer mag worden geschorst; het voorgestelde art. 80 lid 7 sub a Sv), laadt het wetsvoorstel de verdenking op zich een sterk staaltje incidentenwetgeving te zijn (vgl. de reacties van de NOvA en het OM op het eerdere conceptwetsvoorstel);

dit heeft de minister er echter niet van weerhouden dit wetsvoorstel toch bij de Tweede Kamer aanhangig te ma- ken, ondanks het feit dat de gemoederen rond het ‘Saban B.-incident’ al lang weer zijn bedaard.

32 890 – Aanpassing van de regeling van de vervolgings­

verjaring, 32 853 – Wijziging verjaringstermijn bij schade veroorzaakt door strafbare feiten, 32 044 – Herziening ten nadele

Op 9 september jl. heeft de minister het Wetsvoorstel tot aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt (Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 2). Dit wetsvoorstel strekt tot uitbrei- ding van de categorie misdrijven waarvoor geen verjaring geldt. Tot op heden kunnen enkel misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld niet verjaren (art. 70 lid 2 Sr). Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een uitbreiding van deze categorie tot alle misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. Voorts stelt de minister voor een aantal ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen niet langer te laten verjaren. Het betreft hier meer specifiek de misdrijven omschreven in de artikelen 240b lid 2, 243, 245 en 246 Sr. In aansluiting op deze voorstellen wordt in artikel 70 lid 1 sub 4 Sr een verjaringstermijn van twintig jaar voorgesteld voor misdrijven waarop een gevangenis- straf van acht jaar of meer (lees: tot twaalf jaar) is gesteld.

De achtergrond van dit wetsvoorstel is vanzelfsprekend gelegen in de belangen van slachtoffers. De memorie van toelichting stelt hieromtrent: ‘Bij zeer ernstige misdrijven geeft het belang van de slachtoffers de doorslag. Genoeg- doening van die slachtoffers moet zwaarder wegen dan het argument dat overwegingen van humaniteit gebieden dat er voor de gemoedsrust van de dader op enig moment definitief een streep onder de zaak zou moeten worden gezet. Tevens zijn er ernstige misdrijven die zich vanwege hun specifieke aard soms pas na lange tijd openbaren.’ Ter illustratie van deze laatste categorie verwijst de memorie van toelichting expliciet naar de actualiteit inzake het seksueel misbruik in kerkelijke instellingen. Artikel II van het wetsvoorstel bepaalt dat de nieuwe regeling (ook) van toepassing is op feiten die voor de inwerkingtreding van de wet zijn gepleegd, tenzij deze op het moment van inwer- kingtreding reeds zijn verjaard.

Het is goed om te benadrukken dat de consequenties van dit wetsvoorstel verder reiken dan enkel het blijven voortbestaan van het recht tot strafvervolging in een grotere categorie van gevallen. Ongeveer gelijktijdig met het hiervoor besproken wetsvoorstel heeft de minister een afzonderlijk wetsvoorstel aanhangig gemaakt dat ertoe strekt de regeling van de bevrijdende verjaring van artikel 3:310 BW te wijzigen (Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 2). Thans kent deze bepaling nog haar eigen termijnen waar het gaat om de verjaring van vorderingen tot schadevergoeding die het gevolg zijn van een strafbaar feit. Het genoemde wetsvoorstel strekt ertoe civielrechte- lijke vorderingen tot schadevergoeding die het gevolg zijn van een strafbaar feit niet eerder te laten verjaren dan het

(4)

vervolgingsrecht voor het betreffende delict. Aldus volgt de civielrechtelijke verjaringstermijn de strafrechtelijke verjaringstermijn, hetgeen de minister alleen al wenselijk acht omdat anders het geval zich zou kunnen voordoen dat een slachtoffer zich niet meer als benadeelde partij kan voegen in een vervolging ter zake een strafbaar feit dat civielrechtelijk al is verjaard. Waar ingevolge het hiervoor besproken wetsvoorstel uitbreiding wordt gegeven aan de categorie delicten die strafrechtelijk niet langer verjaren, heeft dit derhalve tevens – na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel – tot gevolg dat deze evenmin civielrechtelijk zullen verjaren.

Een tweede indirecte consequentie van het wetsvoor- stel met betrekking tot de vervolgingsverjaring wordt zichtbaar wanneer deze in combinatie wordt bezien met het thans bij de Tweede Kamer aanhangige Wetsvoorstel herziening ten nadele (Kamerstukken II 2008/09, 32 044, nr. 2). Dit wetsvoorstel – dat, naast de falsa, in zijn oor- spronkelijke vorm slechts betrekking had op misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld en die de dood van een ander tot gevolg hebben – is inmiddels als gevolg van een tweetal nota’s van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 32 044, nr. 8 en 12) wat betreft zijn reikwijdte fors uitgebreid. Ingevolge de huidige versie van het wets- voorstel staat de mogelijkheid van herziening ten nadele open voor alle misdrijven die opzettelijk zijn begaan en die de dood van een ander tot gevolg hebben. Wel geldt de aanvullende eis dat het betreffende feit ten tijde van de herzieningsaanvraag nog niet is verjaard (zie het voorge- steld art. 482b lid 3 Sv). Anders gezegd: feiten die eenmaal zijn verjaard, komen niet voor herziening ten nadele in aanmerking. Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde feiten voor herziening ten nadele in aanmerking komen die daar mogelijk voorheen niet voor in aanmerking kwamen omdat zij reeds zouden zijn verjaard op het moment dat de grond voor herziening ten nadele zich voordoet. Het zal hier ongetwijfeld getalsmatig niet om grote hoeveelheden strafzaken gaan, maar het brengt wel met zich dat een grotere groep ex-verdachten moet voortleven met de blijvende potentiële dreiging van herziening ten nadele. In dit verband verdient overigens opmerking dat bij de tweede nota van wijziging (Kamer­

stukken II 2010/11, 32 044, nr. 8) tevens terugwerkende kracht aan het wetsvoorstel is verleend, in die zin dat herziening ten nadele vanaf het moment van inwerking- treding van het wetsvoorstel direct mogelijk wordt ten aanzien van de misdrijven die daarvoor in aanmerking komen (uiteraard mits deze op dat moment nog niet zijn verjaard). Als gevolg hiervan heeft deze nieuwe modaliteit al direct vanaf het moment van inwerkingtreding een fors potentieel bereik en blijven uitspraken van eerder datum dus niet van (de dreiging van) herziening ten nadele gevrijwaard. Concluderend kan worden vastgesteld dat de drie besproken wetsvoorstellen elkaar onderling versterken en dat als gevolg van de correlatie tussen deze voorstellen de arm van justitie in de nabije toekomst

beduidend verder in het verleden zal kunnen reiken dan thans het geval is.

32 177 en 32 468 – Versterking positie rechter­commissaris en herziening regeling processtukken

Op 30 juni 2011 heeft de Tweede Kamer ingestemd met zowel het Wetsvoorstel versterking positie rechter-commis- saris als het Wetsvoorstel herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken (zie voor de tekst van beide wetsvoorstellen zoals die thans bij de Eerste Kamer voor- liggen Kamerstukken I 2010/11, 32 177, A en Kamerstuk­

ken I 2010/11, 32 468, A). Zie voor een korte bespreking van het laatstgenoemde wetsvoorstel KwartaalSignaal 117; op het moment dat beide voorstellen ook door de Eerste Kamer zijn aangenomen, zal meer uitgebreid bij beide nieuwe regelingen worden stilgestaan.

3 Staatsblad

Stb. 2011, 171 – Wet verruiming voordeelontneming Op 1 juli jl. is de Wet verruiming voordeelontneming in werking getreden. Deze wet voorziet onder meer in de invoering van een wettelijk bewijsvermoeden ten aan- zien van de criminele herkomst van het vermogen van de veroordeelde (art. 36e lid 3 Sr). Daarnaast maakt deze wet het mogelijk zogenoemd ‘anderbeslag’ te leggen (art. 94a lid 3 Sv) en onderzoek te doen naar de vermogenspositie van veroordeelde nadat de betalingsverplichting onher- roepelijk is geworden (art. 577 ba-577bg Sv). Zie uitvoerig over deze nieuwe regeling M.J. Borgers & T. Kooijmans,

‘Verruiming, vereenvoudiging en verbetering? Het wets- voorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming’, DD 2010, p. 205-270; en een vervolg daarop van de hand van dezelfde auteurs in DD 2010, p. 608-627.

Stb. 2011, 447 – Volledig verbod stiletto’s, valmessen en vlindermessen

Recentelijk heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie houdende een volledig verbod van stiletto’s, valmessen en vlindermessen. Met deze Wet van 29 september 2011, Stb. 2011, 447, wil het kabinet het wapenbezit in Neder- land verder terugdringen. De bedoelde wet treedt op een nader te bepalen moment in werking.

Jurisprudentie Nederland

EHRM 22 februari 2011, EHRC 2011, 75 (Lalmahomed t.

Nederland) – Verlofstelsel

Het op 1 juli 2007 ingevoerde verlofstelsel (art. 410a Sv) mag zich sinds afgelopen jaar in de aandacht van verschillende internationale fora ‘verheugen’. Op 30 juli 2010 sprak het VN-Mensenrechtencomité zich al kritisch uit over de Nederlandse praktijk rond het verlofstelsel

(5)

(zie nader J.H. Crijns, ‘Efficiëntie in het kwadraat. Over de lotgevallen van de kleine strafzaak na invoering van de strafbeschikking en het verlofstelsel’, Proces 2010, p.  401-402) en op 22 februari 2011 deed het EHRM dit nog eens dunnetjes over in de zaak Lalmahomed. Een ver- lofstelsel is volgens het EHRM niet op voorhand strijdig met artikel 6 EVRM; wel dient er voorafgaand aan de verlofbeslissing sprake te zijn van ‘a full and thorough evaluation of the relevant factors’. Hieraan had het in deze zaak ontbroken, omdat de voorzitter van het Hof enkel had overwogen dat het door de verdachte aangevoerde verweer niet aannemelijk was geworden en dat ook overi- gens niet aannemelijk was geworden dat behandeling van het appel in het belang van een goede rechtsbedeling zou zijn. Deze overweging leidde het EHRM tot het oordeel dat artikel 6 EVRM in casu was geschonden, nu niet was gebleken dat de verlofrechter enig nader onderzoek had verricht naar de juistheid van het door verdachte aangedragen verweer. De belangrijkste vraag is nu in hoeverre de casus Lalmahomed exemplarisch is voor de wijze waarop het verlofstelsel in de praktijk functioneert.

Wordt in andere gevallen meer werk van de verlofbeslis- sing gemaakt, dan hoeft er niet veel aan de hand te zijn.

Indien de gang van zaken in Lalmahomed echter wel degelijk illustratief is voor de dagelijkse gang van zaken rond de verlofbeslissing, dan is er sprake van een serieu- zer probleem. De minister heeft in een brief aan de Raad voor de Rechtspraak d.d. 1 september jl. laten weten zich niet al teveel zorgen te maken. Hooguit zou in een enkel geval een actievere houding van de verlofrechter geboden kunnen zijn. De vraag is of de minister hiermee de conse- quenties van de uitspraak van het EHRM (en de eerdere uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité) niet onder- schat. Het gaat vermoedelijk te ver om te stellen dat het EHRM met deze uitspraak de bijl aan de wortel van het verlofstelsel heeft gelegd; wel lijkt het verstandig uit deze casus de les te trekken dat niet te gemakkelijk over het weigeren van verlof tot hoger beroep mag worden gedacht.

Zie ook de annotatie van De Roos bij genoemd arrest, alsmede W.H.B. Dreissen, ‘Hoger beroep: partijautonomie of eigen verantwoordelijkheid van de rechter?’, DD 2011, p. 871-874.

Rechtbank Amsterdam 23 juni 2011, LJN: BQ9001 ( Vrijspraak Wilders)

Eén van de meest spraakmakende zaken van het afge- lopen jaar is vanzelfsprekend de vervolging van Geert Wilders wegens groepsbelediging (art. 137c Sr) en het aanzetten tot haat (art. 137d Sr). Na diverse uitvoerig in de media belichte procesincidenten (tweemaal wraking van de rechtbank, waarvan eenmaal succesvol; het horen van raadsheer Schalken als getuige over het beruchte

‘diner’ met de als deskundige opgeroepen arabist Jans- sen) is Wilders op 23 mei jl. integraal vrijgesproken. Zie uitgebreider over deze zaak Th.A. de Roos, ‘Kroniek van het strafprocesrecht’, NJB 2011, p. 2272-2274; en over het vonnis van de rechtbank G. Molier, ‘Politiek correct vonnis’, NJB 2011, p. 1867-1869.

HR 28 juni 2011, LJN: BP2709, LJN: BN4239, LJN:

BO4030 en LJN: BO0082 – Stroomlijning hoger beroep Op 28 juni 2011 heeft de Hoge Raad een serie belangwek- kende arresten gewezen waarin een aantal kwesties rond (de stroomlijning van) het hoger beroep wordt opgehel- derd. In het arrest LJN: BP2709 gaat de Hoge Raad in zijn algemeenheid in op de regels omtrent de reikwijdte van het appel en de wijze waarop partijen daarop invloed kunnen uitoefenen. Voorts bevestigt de Hoge Raad in LJN:

BN4239 nog eens met zoveel woorden dat de omvang van het hoger beroep onverkort wordt bepaald door de akte instellen rechtsmiddel. En in gevallen waarin deze akte het hoger beroep op ontoelaatbare wijze beperkt, dient in beginsel de niet-ontvankelijkheid van het appel te worden uitgesproken, tenzij de verdachte of zijn gemachtigd raads- man ter zitting in hoger beroep aangeeft het appel zonder de ten onrechte aangebrachte beperking te willen door- zetten (LJN: BO4030). Ten aanzien van het verlofstelsel bepaalt de Hoge Raad tot slot nog dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen het instellen van cassatie tegen het weigeren van verlof tot appel, ook in die gevallen waarin een feit helemaal niet onder het verlof- stelsel valt (LJN: BO0082). Zie over deze serie uitspraken meer uitvoerig W.H.B. Dreissen, ‘Hoger beroep: partij- autonomie of eigen verantwoordelijkheid van de rechter?’, DD 2011, p. 866-882.

Europa

Gebruik van het strafrecht om EU­regels te handhaven Inmiddels zal bij iedereen het besef zijn doorgedrongen dat de Europese Unie steeds meer invloed krijgt op de het nationale strafrecht. Waar een aantal jaar geleden door sommigen nog werd getwijfeld aan de vraag of de Europese Unie hiertoe bevoegd was, is er sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een duidelijke grondslag voor deze bemoeienis (vgl. art. 83 en 325 VWEU). Op 20 september jl. heeft de Europese Commissie onder de titel

‘Towards an EU Criminal Policy: Ensuring the effective implementation of EU policies through criminal law’ een beleidsmededeling (COM (2011) 573) uitgebracht waarin zij voor het eerst aangeeft welke strategie en welke beginselen zij voornemens is toe te passen bij het gebruik van EU- strafrecht. Hierbij zijn volgens de Commissie belangrijke leidende criteria: 1) strafrecht moet een ultimum reme- dium blijven; 2) de inzet van strafrecht moet gereserveerd blijven voor bijzonder ernstige inbreuken op het EU-recht;

3) nieuwe strafrechtelijke wetgeving moet in overeenstem- ming zijn met de grondrechten zoals die zijn neergelegd in het EU-Handvest van de grondrechten en het EVRM; 4) het opleggen van een strafrechtelijke sanctie dient telkens vergezeld te gaan van duidelijk feitelijk bewijsmateriaal en te voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsi- diariteit. Over het geheel genomen kunnen deze uitgangs- punten vanuit nationaal strafrechtelijk perspectief als betrekkelijk open deuren worden gezien. Het belang van deze beleidsmededeling schuilt dan ook niet zozeer in de in- houd daarvan, als wel in het bestaan daarvan. Deze mede-

(6)

deling toont aan dat de Europese Commissie daadwerkelijk voornemens is de komende jaren – met inachtneming van de geformuleerde uitgangspunten – gebruik te maken van het instrument van het strafrecht ter handhaving van EU- recht (waarbij de feitelijke toepassing van het strafrecht vanzelfsprekend voorbehouden blijft aan de lidstaten zelf).

Literatuur Proefschriften

– W.M. Limborgh, Culturele vrijheid en het strafrecht (diss. Rotterdam), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011;

– J.S. Nan, Het lex certa­beginsel (diss. Tilburg), Den Haag:  Sdu uitgevers 2011;

– J. Ouwerkerk, Quid pro quo? A comparative law perspec­

tive on the mutual recognition of judicial decisions in criminal matters (diss. Tilburg), Antwerpen/Cambridge:

Intersentia 2011;

– V. Toom, Dragers van waarheid. Normatieve aspecten van twintig jaar forensisch DNA­onderzoek in Nederland (diss. Amsterdam UvA), 2011;

– E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De rede­

lijke toerekening vergeleken met het privaatrecht (diss.  Groningen), Deventer: Kluwer 2011.

Oraties en afscheidsredes

– Y. Buruma, Geen blad voor de mond (afscheidsrede Nijmegen), Nijmegen: Van Eck & Oosterink 2011;

– C. Fijnaut, Terugblikken en vooruitblikken op een leven in de wetenschap (afscheidsrede Tilburg), Antwerpen/

Cambridge: Intersentia 2011;

– A.R. Hartmann, Over de grenzen van de dogmatiek en into fuzzy law (oratie Rotterdam), Apeldoorn/Antwerpen:

Maklu 2011;

– P.T.C. van Kampen, Papieren werkelijkheid. Het zittings­

proces­verbaal in strafzaken (oratie Utrecht), Den Haag:

Boom Lemma uitgevers 2011;

– T. Kooijmans, Dat is mijn zaak! (oratie Tilburg), Tilburg:

Tilburg University 2011;

– M. Moerings, Een veilige terugkeer in de samenleving.

‘Dat zal ons een zorg zijn’ (afscheidsrede Leiden), Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011.

Liber amicori

– F.W. Bleichrodt, J.A.W. Lensing & P.C. Vegter (red.), De rechter in het geding. Liber amicorum J.P. Balkema, Deventer: Kluwer 2011;

– P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht.

Strafrechtelijke vernieuwingen in een maatschappelijke context. Liber amicorum Ybo Buruma, Deventer: Kluwer 2011;

– J.P. van der Leun e.a. (red.), De vogel vrij. Liber amico­

rum Martin Moerings, Den Haag: Boom Lemma uitge- vers 2011;

– T. Spapens, M. Groenhuijsen & T. Kooijmans (red.), Universalis. Liber amicorum Cyrille Fijnaut, Antwerpen/

Cambridge: Intersentia 2011.

Overig

– J.A.A.C. Claessen, Misdaad, straf en herstel. Een herbe­

zinning op het strafrecht en een aanzet tot een op herstel gericht georiënteerd misdaadrecht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011;

– R. ter Haar & G.H. Meijer, Vormverzuimen, Deventer:

Kluwer 2011;

– A. Klip (ed.), Substantive Criminal Law of the European Union, Antwerpen/ Apeldoorn/Portland: Maklu 2011;

– F.G.H. Kristen e.a. (red.), Bijzonder strafrecht. Strafrech­

telijke handhaving van sociaal­economisch en fiscaal recht in Nederland, Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011;

– H. Sanders, Handboek overleveringsrecht, Antwerpen/

Cambridge: Intersentia 2011.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat