• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

8710 KwartaalSignaal 148 strafrecht

STRAFRECHT

STRAF(PROCES)RECHT AAK20188710

Prof.mr. J.H. Crijns & mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2018, 222 – Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding

Op 26 juni jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kle- ding, dat in november 2015 ter uitvoering van het toenma- lige regeerakkoord door het kabinet Rutte-II bij de Tweede Kamer aanhangig werd gemaakt (Kamerstukken II 2015/16, 34349, 2). Zoals de naam van het wetsvoorstel al doet vermoeden, strekt het tot invoering van een partieel verbod op het dragen van kleding die het gezicht geheel bedekt of zodanig bedekt dat alleen de ogen onbedekt zijn, dan wel onherkenbaar maakt. Het verbod wordt opgeno- men in een afzonderlijke wet (art. 1 Wet gedeeltelijk ge- zichtsbedekkende kleding). In artikel 2 van deze wet wordt overtreding van dit verbod vervolgens strafbaar gesteld en (als overtreding) bedreigd met een geldboete van de eerste categorie. Als gezegd gaat het hier niet om een categorisch verbod, in die zin dat het zich beperkt tot het dragen van gezichtsbedekkende kleding in onderwijsinstellingen, het openbaar vervoer, overheidsinstellingen en zorginstellin- gen. Voorts geldt binnen deze verschillende contexten een aantal uitzonderingen. Zo geldt het verbod ingevolge arti- kel 1 lid 2 niet voor cliënten, patiënten of hun bezoekers in zogenoemde residentiële delen van zorginstellingen, omdat deze als het privédomein van de cliënten of patiënten kun- nen worden beschouwd (Kamerstukken II 2015/16, 34349, 3, p. 1). Ook is in artikel 1 lid 3 voorzien in de bevoegd- heid van het bevoegd gezag van niet-residentiële delen van zorginstellingen toe te staan dat gezichtsbedekkende kleding wordt gedragen door cliënten of patiënten die daar permanent of voor onbepaalde tijd verblijven, dan wel hun bezoekers. Het verbod geldt ingevolge artikel 1 lid 2 even- min indien het dragen van deze kleding noodzakelijk is ter bescherming van het lichaam in verband met de gezond- heid of de veiligheid, noodzakelijk is in verband met eisen die aan de uitoefening van een beroep of de beoefening van een sport worden gesteld, of passend is in verband met het deelnemen aan een feestelijke of een culturele activiteit.

Het verbod tot het dragen van gezichtsbedekkende kle- ding – in het maatschappelijk debat beter bekend als het zogenoemde boerkaverbod – komt geenszins uit de lucht vallen. Eerdere kabinetten hadden ook al het voornemen om een dergelijk verbod in het leven te roepen, zij het dat het destijds om een voorgenomen verbod met een ruimere reikwijdte ging (vgl. bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12,

33165, 2; zie daarover KwartaalSignaal 122 en 123). Tot voor kort strandden dergelijke voornemens echter steevast op een gebrek aan politiek en maatschappelijk draagvlak (zie over de aanleiding voor en de voorgeschiedenis van het huidige verbod ook Kamerstukken II 2015/16, 34349, 3, p. 2-3). De bescheiden schaal waarop ‘het probleem’ van het dragen van gezichtsbedekkende kleding in de open- bare ruimte zich in de praktijk voordoet en de moeizame verhouding tot onder meer de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting vormden de belangrijkste argumenten om van introductie van dit verbod af te zien (vgl. voor deze en dergelijke kritiek KwartaalSignaal 122).

Thans is het politieke tij echter gekeerd. Volgens de MvT kan het huidige partiële verbod op het dragen van ge- zichtsbedekkende kleding worden gerechtvaardigd, omdat het zich – anders dan het eerdere wetsvoorstel dat voorzag in een algemeen verbod op het dragen van gezichtsbedek- kende kleding in het openbaar – beperkt tot

‘plaatsen waar die kleding de onderlinge communicatie ernstig kan belemmeren, waardoor de kwaliteit van de dienstverlening en de veiligheid onvoldoende ge- waarborgd kunnen worden. […] Met deze beperking van het verbod tot situaties waar het dragen van gezichtsbedekkende kleding tot problemen kan leiden, wordt naar het oordeel van de regering […] een goede balans bereikt tussen de vrijheid voor burgers om zich te gedragen zoals dat bij hen past en het belang van onderlinge en herkenbare communicatie’ (Kamerstukken II 2015/16, 34349, 3, p. 4-5).

Wat hier verder van zij, de toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre het partiële verbod op het dragen van gezichts- bedekkende kleding in de praktijk daadwerkelijk tot straf- rechtelijke handhaving zal leiden of dat het veeleer als een resultaat van symboolpolitiek moet worden beschouwd. De wet treedt in werking op een nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

2 Kamerstukken

29279 – Rapport ‘Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenisstraffen’

Op 17 juni jl. heeft de minister voor Rechtsbescherming zijn visie op gevangenisstraffen, neergelegd in het rapport Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenis- straffen, aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk- ken II 2017/18, 29279, 439). Hierin worden de plannen van het kabinet met betrekking tot de executie van gevangenisstraffen ontvouwd, waarbij een flink pakket aan concrete maatregelen wordt gepresenteerd. Onder het uitgangspunt ‘straf is straf’ worden ten eerste de plannen rondom de invulling van de voorwaardelijke invrijheids- stelling uiteengezet alsmede de maximering van de daar- aan verbonden periode op twee jaar. Hierop is reeds een voorschot genomen met het in consultatie geven van het conceptwetsvoorstel detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidsstelling dat is besproken in het vorige Kwar- taalSignaal en dat binnenkort voor advies naar de Raad van State wordt gestuurd. Het rapport stelt voorts, onder het uitgangspunt ‘goed gedrag telt’, de eigen verantwoor- delijkheid van de verdachte voor het verloop van zijn

(2)

KwartaalSignaal 148 8711

strafrecht

detentie centraal, hetgeen betekent dat het gedrag van de verdachte sterker gaat meewegen bij de invulling van de detentie. In het zogenoemde detentie- en re-integratieplan dat bij binnenkomst van de gedetineerde in de gevange- nis wordt gemaakt, worden voortaan gegevens van andere partijen zoals reclassering en gemeenten opgenomen.

Hierin worden ook concrete gedragsdoelen en afspraken over de periode na detentie, huisvesting, schuldsanering, het beschikken over een identiteitsbewijs en een (zorg-) verzekering te staan. Voorts wil de minister toe naar een meer persoonsgerichter systeem van detentiefasering, waarin goed gedrag van de gedetineerde de basis vormt voor het toekennen van vrijheden terwijl aan slecht gedrag consequenties worden verbonden (zie hierover meer in detail het genoemde conceptwetsvoorstel en Kwartaal- Signaal 147). Daarnaast wordt het algemeen en regime- gebonden verlof afgeschaft en vervangen door een nieuwe vorm van verlof, het zogenoemde re-integratieverlof. Dit verlof wordt gekoppeld aan concrete persoonsgerichte re-integratiedoelen en zal om die reden niet meer vrijblij- vend zijn. Naast maatregelen gericht op de persoon van de gedetineerde voorziet de visie van de minister ook in meer scholing en mogelijkheden voor het personeel in het gevan- geniswezen om op te treden tegen wangedrag, met als doel effectiever de veiligheid in de gevangenis te handhaven, gedetineerden te begeleiden en zich beter te beschermen tegen ongewenst gedrag.

3 Conceptwetgeving

Conceptwetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen

Op 16 mei jl. is het conceptwetsvoorstel ter wijziging van onder meer het Wetboek van Strafrecht in verband met de herwaardering van de strafbaarstelling van enkele actuele delictsvormen (herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen), in consultatie gegaan. De meest in het oog springende wijzigingen zijn de nieuwe strafbaarstellingen van het misbruik van seksueel beeldmateriaal in artikel 139h (nieuw) Sr en het uit winstbejag behulpzaam zijn bij illegale prostitutie in artikel 206a (nieuw) Sr, alsmede de verhoging van de strafmaxima op een aantal bestaande delicten.

De eerstgenoemde bepaling richt zich op wat in het gewone taalgebruik ook wel ‘wraakporno’ wordt genoemd.

Met de introductie hiervan wordt invulling gegeven aan afspraken daaromtrent uit het regeerakkoord van het kabinet-Rutte III. De aanleiding vormt de digitalisering van de samenleving dat de mogelijkheid biedt ‘om overal en op elk moment beeldmateriaal, waaronder intiem seksueel beeldmateriaal, te vervaardigen en te versprei- den’ en de constatering dat het delen van seksueel beeld- materiaal (het zogenaamde sexting) veel gewoner lijkt te zijn geworden, hetgeen mensen – en met name jongeren – kwetsbaar maakt voor misbruik (concept-MvT, p. 5-6).

Weliswaar kan verspreiding van dergelijk beeldmateriaal zonder toestemming onder omstandigheden ook via de

meer algemene strafbaarstellingen (zoals het onrecht- matig gebruik van een verborgen camera, smaad, laster, belediging, bedreiging) worden aangepakt, het kabinet ziet toch aanleiding voor een zelfstandige strafbaarstelling vanwege het signaal dat daarvan uitgaat naar potentiële daders en met het oog op een eenduidige strafrechtelijke aanpak (concept-MvT, p. 6).

Bij de tweede bepaling gaat het om een herinvoering van het zogenaamde souteneurs- of pooierverbod, zoals eveneens reeds was aangekondigd in het regeerakkoord van het kabinet-Rutte III. Dit geschiedt in aanvulling op de bestaande mogelijkheden die de strafbaarstelling van mensenhandel in artikel 273f Sr biedt om seksuele uitbuiting aan te pakken. Het probleem is namelijk dat vervolging voor mensenhandel in veel gevallen niet tot een veroordeling leidt als gevolg van bewijsproblematiek die onder meer voortkomt uit het feit dat slachtoffers van mensenhandel vaak niet kunnen of willen verklaren en betrouwbaar steunbewijs voor de afgelegde verklaringen lastig te vergaren is (concept-MvT, p. 8). Het gaat boven- dien niet alleen om het voorkomen van seksuele uitbuiting maar om alle activiteiten die bijdragen aan de instand- houding van illegale prostitutie en de daarmee gepaard gaande misstanden, zo benadrukt de ontwerpwetgever in de concept-MvT.

In het conceptwetsvoorstel worden voorts de wettelijke strafmaxima voor een aantal bestaande delictsvormen ver- hoogd, waaronder haatzaaien (art. 137d Sr), deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr), kindermis- handeling (art. 304 Sr), diefstal in een woning gedurende de dag (art. 311 Sr), het hinderen van hulpverleners (art.

426bis Sr) en het bezit van automatische vuurwapens (art.

55 WWM). Dat doet men onder meer door bepaalde ernsti- ger verschijningsvormen als strafverzwarende omstandig- heid aan te merken (concept-MvT, p. 4). Zo wordt bijvoor- beeld in artikel 304 Sr een strafverzwaringsgrond voor stelselmatige kindermishandeling ingevoerd. Naar eigen zeggen geeft het kabinet met dit wetsvoorstel ‘uitdrukking aan een verandering in de opvattingen over de laakbaar- heid en strafwaardigheid van diverse gedragingen en de wenselijkheid van de bestrijding van een aantal actuele en veelvoorkomende delicten’ (concept-MvT, p. 4).

Conceptwetsvoorstel uitbreiding slachtofferrechten Opnieuw komt het kabinet met een wetsvoorstel dat de positie van slachtoffers in relatie tot het spreekrecht verder moet versterken, te weten het conceptwetsvoorstel ter wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht in verband met de nadere ver- sterking van de positie van het slachtoffer in het straf- proces (uitbreiding slachtofferrechten) dat op 28 juni jl. in consultatie is gegaan. In dit voorstel is, zoals reeds werd aangekondigd in het regeerakkoord van het kabinet-Rutte III en de Meerjarenagenda slachtofferbeleid 2018-2021 (Kamerstukken II 2017/18, 33552, 43), onder meer opgeno- men dat verdachten van ernstige zeden- en geweldsmis- drijven die in voorlopige hechtenis zitten, worden verplicht aanwezig te zijn bij het onderzoek ter terechtzitting en bij

(3)

8712 KwartaalSignaal 148 strafrecht

de uitspraak. Ook krijgt de stieffamilie van een overle- den slachtoffer de mogelijkheid gebruik te maken van het spreekrecht, met als reden dat mensen tegenwoordig steeds vaker opgroeien in samengestelde gezinnen en soms al vanaf jonge leeftijd worden grootgebracht door opvoe- ders die geen bloedverwanten zijn (concept-MvT, p. 8).

Daarnaast wordt een beperkt spreekrecht tijdens de tbs- verlengingszitting geïntroduceerd, waarbij het slachtoffer zich kan zich uitlaten over de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikking- stelling met dwangverpleging kunnen worden verbonden (concept-MvT, p. 11). Bovendien beoogt men vast te leggen op welk moment het spreekrecht kan worden uitgeoefend, nu blijkt dat hiermee in de praktijk verschillend wordt om- gegaan. Het voorstel is om de uitoefening van het spreek- recht vooraf te laten gaan aan het requisitoir, zodat de officier van justitie daarmee in zijn betoog en strafeis nog rekening kan houden.

Met name het voorstel om de verdachte verplicht aanwe- zig te laten zijn bij het onderzoek ter terechtzitting opdat deze ook de verklaring van het slachtoffer kan aanhoren, stuit op veel kritiek (zie onder meer M. van Noorloos,

‘“Keeping up appearances”? De verschijningsplicht van de verdachte bij de terechtzitting en de uitspraak’, Platform Modernisering Strafvordering 2018/12, te raadplegen via www.moderniseringstrafvordering.nl). De aanwezigheid van de verdachte moet ertoe bijdragen dat het slachtof- fer zich serieus genomen voelt (concept-MvT, p. 3), maar tegenstanders stellen dat een dergelijke verplichting indruist tegen de rechten van de verdachte en de onschuld- presumptie. De uitoefening van het spreekrecht alvorens de rechter een beslissing heeft genomen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde wel heeft begaan, is in feite altijd een pijnpunt geweest. Om vervolgens ook nog een verplichting voor de verdachte om daarbij aanwezig te zijn te introduceren, opdat het slachtoffer zich ook rechtstreeks tot de verdachte kan richten, is volgens tegenstanders een brug te ver en zou leiden tot een showproces. Het motief om een verschijningsplicht te creëren is echter niet alleen gelegen in de wens om met behulp van een verschijnings- plicht de functies die aan het spreekrecht zijn verbonden, te versterken. Ook anderszins wordt het wenselijk geacht

‘dat een verdachte zoveel als mogelijk zelf meekrijgt wat op de terechtzitting wordt besproken en wat de uiteenlopende procesdeelnemers te berde brengen, in het bijzonder over zijn rol bij het tenlastegelegde feit’ (concept-MvT, p. 4). Het zou volgens de ontwerpwetgever de waarheidsvinding en kwaliteit van de rechterlijke beslissing ten goede kunnen komen. De ontwerpwetgever ziet derhalve ook een meer- waarde in die gevallen waarin het slachtoffer geen gebruik maakt van zijn speekrecht, maar beperkt de aanwezig- heidsplicht niettemin tot verdachten van ernstige zeden- en geweldsdelicten, omdat er bij ernstige delicten meer voor verdachten op het spel staat. ‘De keuze om de ver- schijningsplicht tot de gedetineerde verdachte te beperken, is vooral ingegeven door het belang de uitvoerbaarheid en financiering van de voorgestelde regeling te waarborgen’, aldus de ontwerpwetgever (concept-MvT, p. 2).

Jurisprudentie

HR 10 juli 2018, ECLI: NL: HR: 2018: 1125 – Google Maps en feiten van algemene bekendheid

Mag de rechter die moet oordelen over bijvoorbeeld een diefstal of een dodelijk verkeersongeval de situatie ter plaatse bekijken via Google Maps en de langs die weg verkregen informatie voor het bewijs gebruiken? Deze vraag was aan de orde in een arrest van de Hoge Raad van 10 juli jl. waarbij het een inbraak bij een bloemenboetiek betrof en de verdachten na melding van de overburen op een nabijgelegen binnenplaats achter de struiken werden aangetroffen. Het hof had in die zaak vastgesteld dat de binnenplaats te bereiken was via de (ontgrendelde) nooduitgang van de bloemenboetiek die was afgesloten door een middelhoog schuifhek. Onder verwijzing naar de openbare bron Google Maps stelde het hof tevens vast dat de woning van de getuige en haar echtgenoot zich recht tegenover het schuifhek bevond. Het hof deed deze vaststelling ter onderbouwing van de conclusie dat het de verdachten moeten zijn geweest die de diefstal hebben ge- pleegd, nu de getuigen vanaf het moment van waarnemen van activiteit in de winkel (in de vorm van lichtschijnsels) voortdurend zicht hebben gehouden op de winkel en het schuifhek en de situatie na aankomst van de politie direct werd bevroren.

Het middel klaagt erover dat het hof de betreffende waarnemingen heeft gedaan buiten het onderzoek ter terechtzitting om en deze vervolgens aan de bewezen- verklaring ten grondslag heeft gelegd. Uit artikel 340 Sv volgt dat de eigen waarneming van de rechter alleen als wettig bewijsmiddel wordt erkend indien deze ‘bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied’. Voorts ligt in artikel 301 Sv besloten dat ‘ten bezware van de verdachte’ geen acht mag worden gesla- gen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meege- deeld. Dit ligt echter anders indien het gaat om gegevens van algemene bekendheid als bedoeld in artikel 339 lid 2 Sv. De vraag is waar het in dit geval nu precies om gaat;

om het bewijsmiddel ‘eigen waarneming’ als bedoeld in artikel 340 Sv of om een feit van algemene bekendheid in de zin van artikel 339 lid 2 Sv? Het hof laat zich daar- over niet expliciet uit en verwijst uitsluitend naar Google Maps als openbare bron. Uit die verwijzing leidt de advocaat-generaal – en in navolging daarvan ook de Hoge Raad – af dat het hof deze informatie als feit van alge- mene bekendheid heeft willen gebruiken. De steller van het middel gaat er echter van uit dat hier sprake is van eigen waarneming van de rechter, vermoedelijk vanuit de gedachte dat de rechter die Google Maps gebruikt in feite langs digitale weg de situatie ter plaatse ‘bekijkt’ en dus waarnemingen doet. Hier valt een parallel te trekken met het aloude instrument van de schouw (art. 318 Sv) dat door de technologische ontwikkelingen van de afgelopen decennia in onbruik lijkt te zijn geraakt. Dit behelst een tijdelijke verplaatsing van het onderzoek ter terechtzit- ting teneinde de rechter in de gelegenheid te stellen de si-

(4)

KwartaalSignaal 148 8713

strafrecht

tuatie ter plaatse te schouwen en de aldaar gedane ‘eigen’

waarnemingen vervolgens langs de weg van artikel 340 Sv voor het bewijs te gebruiken.

Het punt is dat de eigen waarneming alleen voor het bewijs bruikbaar is indien deze door de rechter op het on- derzoek ter terechtzitting (al dan niet in verplaatste vorm) is gedaan, tenzij de procespartijen hebben ingestemd met kennisname buiten het onderzoek ter terechtzitting om (zie over dit laatste nog betrekkelijk recent: HR 17 oktober 2017, NJ 2018/36, m.nt. N. Rozemond). Aan het gebruik van informatie als feit van algemene bekendheid worden echter geen nadere eisen gesteld, mits de desbetreffende informatie als zodanig te kwalificeren valt en met dien verstande dat onder bepaalde omstandigheden wel van de rechter wordt verlangd dat hij het gegeven bij de behan- deling van de zaak op de terechtzitting aan de orde stelt.

Dat is het geval indien het op voorhand niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven.

Aldus wordt volgens de Hoge Raad voorkomen dat de rechter

‘zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrok- kenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten’.

De Hoge Raad gaat er als gezegd van uit dat het hof de informatie over de locatie van het schuifhek en de woning van getuigen als feit van algemene bekendheid heeft willen aanmerken en overweegt in navolging van de advocaat-generaal dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is en evenmin getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat het hier gaat om een algemeen bekend gegeven met betrekking tot de plaatselijke gesteldheid op of aan de openbare weg dat (ook) uit de algemeen toegankelijke bron “Google Maps” zonder noemenswaardige moeite of specialistische kennis te achterhalen valt, zodat dit gegeven niet bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake gebracht behoefde te worden. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, doet de enkele omstandigheid dat de applicatie “Google Maps” verschillende functionaliteiten kent, aan de begrijpe- lijkheid van het oordeel van het Hof niet af.’

Hoewel de uitkomst van het arrest op zichzelf geen verba- zing hoeft te wekken gelet op de reeds ingezette lijn van de Hoge Raad met betrekking tot het gebruik van inter- netbronnen als feit van algemene bekendheid, is het een mooie illustratie van de wijze waarop de ontwikkelingen in de techniek de procedure en uiteindelijk ook de bewijs- beslissing zelf beïnvloeden. Het gebruik van Google Maps is inmiddels tamelijk ingeburgerd geraakt en biedt allerlei mogelijkheden voor de rechter om zichzelf voorafgaand, maar zo nodig ook na afloop van het onderzoek ter terecht- zitting over bepaalde zaken te informeren. Dat de woning van getuige X is gelegen tegenover het schuifhek bij een bloemkiosk, zou vroeger (voor de intrede van het internet) immers moeilijk als feit van algemene bekendheid te kwa- lificeren zijn. Dat is vermoedelijk ook de aanleiding voor de Hoge Raad geweest om deze zaak niet af te doen via artikel 80a RO, zoals bepleit door de advocaat-generaal, maar hier een inhoudelijke overweging aan te wijden.

Literatuur Proefschriften

– M. Timmerman, Legality in Europe. On the principle of nullum crimen, nulla poena sine lege in EU law and under the ECHR (diss. Florence, Italië), Cambridge:

Intersentia 2018;

– W.S. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast. Een onderzoek naar de rechtspositie van de betrokkene in de procedure tot oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (diss. Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2018.

Liber amicorum

– F. de Jong, M. Liem & J.M.L. van Mulbregt (red.), Daad, dader en deskundige. Liber amicorum prof. dr. Frans Koenraadt, Den Haag: Boom juridisch 2018.

Overig

– D. Abels e.a., Evaluatie Wet OM-afdoening, Amsterdam:

UvA/WODC 2018;

– J. uit Beijerse e.a., De praktijk van de voorwaardelijke invrijheidstelling in relatie tot speciale preventie en re- integratie, Den Haag: Boom juridisch 2018;

– H. Beunders, Hoeveel recht heeft de emotie? Over straf- fen in de slachtoffercultuur, Amsterdam: Amsterdam University Press 2018;

– A.K. Bosma & S.S. Buisman (red.), Methoden van onder- zoek in het strafrecht, de criminologie en de victimologie, Deventer: Wolters Kluwer 2018;

– J.H. Crijns, M.J. Dubelaar, K.M. Pitcher, Collabora- tion with Justice in the Netherlands, Germany, Italy and Canada. A Comparative Study on the Provision of Under takings to Offenders Who Are Willing to Give Evi- dence in the Prosecution of Others, The Hague: Eleven International Publishing 2018;

– P.A.M. Mevis e.a. (red.), Parlementaire Geschiedenis Mo- dernisering Wetboek van Strafvordering – deel 8. Tenuit- voerlegging, Den Haag: Boom juridisch 2018.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde