• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

STRAFRECHT

STRAF(PROCES)RECHT AAK20198830

Prof.mr. J.H. Crijns en mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving

Kamerstukken

35079 – Wetsvoorstel bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties

In KwartaalSignaal 145 besteedden wij in het kader van het regeerakkoord van het kabinet-Rutte III reeds aandacht aan het voornemen van het kabinet een verbod op zogenoemde Outlaw Motorcycle Gangs (hierna: OMG’s) te creëren, nu deze de samenleving ontwrichten ‘door intimidatie en bedreiging van het lokale bestuur en door drugsoverlast, witwaspraktijken, fysiek geweld en tal van andere criminele activiteiten’. De Tweede Kamerleden Kuiken, Van Toorenburg, Van Oosten, Van der Graaf en Van der Staaij hebben dit blijkbaar niet willen afwachten. Zij dienden op 13 november jl. een initiatiefwetsvoorstel in houdende regels over het bestuursrechtelijk verbieden van organisaties die een cultuur van wetteloosheid creëren, bevorderen of in stand houden. Kort gezegd: de Wet bestuurlijk verbod ondermijnende organisaties.

Thans kan een rechtspersoon waarvan de werkzaam-heden in strijd zijn met de openbare orde, door de civiele rechter op verzoek van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 2:20 BW verboden worden verklaard en ontbonden. De initiatiefnemers zijn echter van oordeel dat de huidige wetgeving tekortschiet omdat het te lang duurt voordat een rechtspersoon daadwerkelijk verboden is en voortzetting van de activiteiten strafbaar is. Voorts menen zij dat er meer ruimte moet zijn voor het toereke-nen van gedragingen van de leden aan dergelijke orga-nisaties (Kamerstukken II 2018/19, 35079, 3, p. 1 (MvT)). Zij stellen voor om de minister voor Rechtsbescherming de bevoegdheid te geven om organisaties zoals OMG’s te verbieden ‘als dat noodzakelijk is in het belang van de openbare orde in de zin van artikel 8 van de Grondwet’ en in dat kader een verbodsbevoegdheid te introduceren als aanvulling op de bestaande regeling in het Burger-lijk Wetboek (MvT, p. 1). Het voordeel van een dergeBurger-lijk bestuurlijk verbod is dat het in beginsel onmiddellijke werking heeft en het daarmee sneller strafrechtelijk kan worden gehandhaafd.

In de Memorie van Toelichting (p. 4) wordt in dit verband gerefereerd aan de pogingen die tevergeefs zijn ondernomen om de motorclub Hells Angels te Harlingen te verbieden. In dat geval oordeelde de Hoge Raad in na-volging van de rechtbank en het hof dat strafbare

gedra-gingen van de zogenaamde ‘members’ niet aan de rechts-persoon konden worden toegerekend en om die reden niet kon worden geconcludeerd dat de werkzaamheid van deze rechtspersoon in strijd was met de openbare orde (HR 26 januari 2009, ECLI: NL: HR: 2009: BI1124, NJ 2009/396). Latere pogingen om motorclubs Bandidos en Satudarah te verbieden, althans zogenaamde ‘chapters’ (zelfstandige onderdelen) daarvan, zijn echter wel geslaagd met dien verstande dat deze uitspraken nog niet onherroepelijk zijn geworden. Op 18 december jl. (dus na indiening van het initiatiefwetsvoorstel) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland in dezen evenwel bekrachtigd door positief te oordelen op het verzoek van het Openbaar Ministerie tot een verbod en ontbinding van Bandidos Motorcycle Club Holland wegens strijd met de openbare orde (ECLI: NL: GHARL: 2018: 10865; een verzoek tot verbodenverklaring van BMC Internationaal werd daarentegen afgewezen). De rechtbank had de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en ook die beslissing wordt door het hof in stand gelaten. Het hof zegt hierover het volgende.

‘Volgens de wetgeschiedenis van artikel 2:20 BW is het eigenlijk niet de bedoeling van de wetgever geweest dat de rechter een beschikking waarin een verboden-verklaring en ontbinding wordt uitgesproken uitvoerbaar bij voorraad verklaart (Kamerstukken II 17476, nr. 5-7, p. 8). Ontbinding is een onherroepelijke ingreep [..]. Nu tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad geen bezwaar is gericht, moet het hof deze beslissing evenwel eerbiedigen.’

Weliswaar heeft de motorclub niet langer bestaansrecht en is het verboden om daarvan nog langer lid te zijn, artikel 141 Sr verbindt alleen gevolgen aan een onherroepelijke verbodenverklaring, zo benadrukt het hof. Dit betekent dat de leden voorlopig niet strafbaar zijn indien zij hun verenigingsactiviteiten voortzetten, hetgeen de opstellers van het initiatiefwetsvoorstel een doorn in het oog is. Zij stellen hierover het volgende:

‘Het gevolg daarvan is dat zij nog jarenlang de verboden en ontbonden rechtsper-soon als vehikel kunnen blijven gebruiken voor hun maatschappij-ontwrichtende werkzaamheden. De bestaande civielrechtelijke verbodsmogelijkheid voldoet daarom naar de mening van de initiatiefnemers niet voor OMG’s en vergelijkbare organisaties die een broedplaats zijn voor allerlei vormen van zware criminali-teit.’ (MvT, p. 5)

Naast het introduceren van een verbodsbevoegdheid voor de minister voor Rechtsbescherming, stellen de initia-tiefnemers ook voor om ‘voorlopige hechtenis mogelijk te maken bij verdenking van strafbare voortzetting van de werkzaamheid van de verboden organisatie, en daarmee ook het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals observatie met technische middelen’. Tot slot stellen zij voor om het strafmaximum voor strafbare voortzetting te verhogen van één naar twee jaar.

35080 – Wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen

(2)

onder meer de invoering van de nieuwe strafbaarstellin-gen van het misbruik van seksueel beeldmateriaal in arti-kel 139h Sr – waaronder zogenoemde wraakporno – en het hinderen van hulpverleners (art. 426ter Sr). Ook voorziet het wetsvoorstel in uitbreiding van de strafrechtelijke aan-sprakelijkheid voor en/of verhoging van de strafmaxima op een aantal bestaande delicten, zoals het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (art. 137d Sr), deelname aan een criminele organisatie (art. 140 Sr), kindermishande-ling (art. 304 Sr), diefstal in een woning gedurende de dag (art. 311 Sr) en de handel en het bezit van automatische vuurwapens (art. 55 WWM). Met deze wijzigingen beoogt het kabinet Nederland veiliger te maken (zie Kamerstuk-ken II 2018/19, 35080, 3, p. 2). Zie KwartaalSignaal 148 voor een verdere inhoudelijke bespreking van een aantal aspecten van dit wetsvoorstel, dat toen nog in de concept-fase verkeerde. In het conceptwetsvoorstel was nog sprake van invoering van een nieuwe strafbaarstelling van het uit winstbejag faciliteren van illegale prostitutie, maar deze strafbaarstelling is op aandringen van de verschil-lende adviesorganen vooralsnog gesneuveld, nu deze – ook volgens de minister in tweede instantie – beter in samen-hang met de aanpassing van het wetsvoorstel regulering prostitutiebranche kan worden bezien (Kamerstukken II 2018/19, 35080, 3, p. 18).

35086 – Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten

Op 20 november jl. heeft de minister van Justitie en Veiligheid het Wetsvoorstel aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten (Kamerstuk-ken II 2018/19, 35086, 2) aan de Tweede Kamer aangebo-den. Met dit wetsvoorstel beoogt de minister een strengere strafrechtelijke aanpak van gevaarlijk rijgedrag mogelijk te maken, meer in het bijzonder gevaarlijk rijgedrag dat – ondanks de grote risico’s – zonder gevolgen is gebleven (Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 1-2). Zo voorziet het wetsvoorstel niet alleen in een verhoging van het straf-maximum op gevaarlijk rijden (art. 5 WVW 1994) van twee naar zes maanden gevangenisstraf, maar ook in invoering van een nieuwe strafbaarstelling in artikel 5a WVW 1994 voor ‘zeer gevaarlijk rijgedrag’ dat weliswaar zonder gevol-gen is gebleven, maar waarvan wel levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. Aan welk type gedragingen dan zoal moet worden gedacht, wordt in de nieuwe bepaling geëxpliciteerd. Deze opsomming van zeer gevaarlijke gedragingen dient tegelijkertijd ook een ander doel, te weten om het begrip roekeloosheid uit artikel 175 WVW 1994 meer handen en voeten te geven. Zoals bekend stelt de Hoge Raad tot op heden hoge eisen aan de invulling van dit begrip, veelal tot leedwezen van slachtoffers, nabestaanden, samenleving en politiek. Door duidelijker in de wet aan te geven aan welk type gedragingen bij roekeloosheid moet worden gedacht, beoogt de wetgever de feitenrechter niet alleen meer hou-vast te bieden maar ook de reeds bestaande mogelijkheden tot veroordeling voor roekeloosheid verder te verruimen (Kamerstukken II 2018/19, 35086, 3, p. 6-8). Zie

Kwartaal-Signaal 147 voor een verdere inhoudelijke bespreking van deze en andere aspecten van dit wetsvoorstel, dat toen nog in de conceptfase verkeerde.

Jurisprudentie

HR 21 december, ECLI: NL: HR: 2018: 2397 – Wraking raadsleden Hoge Raad

De wrakingskamer van de Hoge Raad heeft zich op 21 de-cember jl. uitgesproken over een wrakingsverzoek tegen de gehele strafkamer van diezelfde Hoge Raad. Het wrakings-verzoek – ingediend door advocaat Jebbink – verzet zich tegen de rol van zogenaamde reservisten in raadkamer. Het gaat om de werkwijze waarin drie of vijf raadsheren een zaak beslissen (de zogeheten zetel), maar de overige leden van de strafkamer (de reservisten) wel deelnemen aan de beraadslagingen. Zijn bezwaar is dat de aanwezig-heid van reservisten in raadkamer tot doel heeft de zetel te beïnvloeden en dat de reservisten, door deel te nemen aan de beraadslaging, feitelijk de zaak mede behandelen. Om die reden zou er geen sprake zijn van een onafhanke-lijk en onpartijdig gerecht voorzien bij wet als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM. Tevens voert hij aan dat onduidelijk is wie er aan de beraadslaging zullen deel-nemen of hebben deelgenomen omdat dit op vrijblijvende wijze zou geschieden waarmee ook de transparantie van de rechtspraak van de Hoge Raad in het geding zou zijn.

Procureur-generaal Silvis heeft op 9 november 2018 geconcludeerd tot verwerping van het wrakingsverzoek in alle opzichten (ECLI: NL: PHR: 2018: 1269). De wrakings-kamer van de Hoge Raad geeft in zijn beslissing eerst een nadere toelichting op de rol van reservisten bij de beraadslaging. Deze beperkt zich volgens de Hoge Raad tot rechtskundige inbreng in het belang van de rechtseenheid. De Hoge Raad stelt in dit verband het volgende:

‘Die deelname van reservisten is nodig om consistentie van cassatierechtspraak te waarborgen. Het ontbreken van consistentie kan afbreuk doen aan het ver-trouwen in de rechtspraak en aan de rechtszekerheid, die beide fundamentele aspecten van de rechtsstaat vormen […] Deelname van reservisten aan de be-raadslaging over zaken in raadkamer laat onverlet dat een zaak uitsluitend door de leden van de zetel wordt behandeld en beslist in de zin van artikel 75 lid 2 en lid 3 RO. Artikel 1.2 van het Protocol bepaalt in dat verband dat reservisten niet deelnemen aan de hoofdelijke omvraag als bedoeld in artikel 7 lid 1 RO.’ Hoewel de reservisten dus niet meebeslissen, kan hun inbreng volgens de Hoge Raad wel worden aangemerkt als ‘rechterlijke bemoeienis’ met de zaak in de zin van artikel 512 Sv (r.o. 2.4). Dat betekent dat wraking van zogenaam-de reservisten wel mogelijk is, anzogenaam-ders dan kon worzogenaam-den afgeleid uit eerdere jurisprudentie en in afwijking van het bepaalde in het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden zoals dat op 28 augustus 2017 door de Hoge Raad is vastgesteld. In die zin brengt dit arrest ons dan ook iets nieuws.

(3)

omstan-digheden naar voren brengt die zwaarwegende aanwijzin-gen opleveren voor het oordeel dat deze raadsheren een vooringenomenheid koesteren of dat de hiervoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Daarin is de advocaat die het onderhavige wrakingsverzoek heeft ingediend, echter niet geslaagd. ‘De omstandigheid dat reservisten op deze wijze bijdragen aan de beraadslaging in raadkamer over een zaak vormt niet een aanwijzing dat leden van een zetel of betrokken reservisten jegens een partij een voorin-genomenheid koesteren of dat een dienaangaande bestaan-de vrees objectief gerechtvaardigd is’, aldus bestaan-de Hoge Raad. Hij benadrukt voorts nog dat klachten over de onafhanke-lijkheid of over de wettelijke basis voor de rol van reservis-ten niet thuishoren in de wrakingsprocedure, gelet op de beperking van art. 512 Sv tot vragen met betrekking tot de onpartijdigheid. Zij kunnen echter wel worden ingebracht in de hoofdzaak, zo nodig door het aanwenden van een rechtsmiddel. Over de rol van reservisten in raadkamer is dus mogelijk nog niet het laatste woord gezegd.

HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123 – Niet-ondervraagde getuigen

In deze zaak staat de betekenis van de EHRM-rechtspraak over niet-ondervraagde getuigen centraal en de lijn die de Hoge Raad in dit verband hanteert. In 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat

‘de rechter, in het geval dat de bewezenverklaring naar zijn oordeel “in beslis-sende mate” op een door een getuige afgelegde verklaring wordt gebaseerd terwijl een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om die getuige te ondervragen heeft ontbroken, ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of het ontbreken van die mogelijkheid in voldoende mate is gecompenseerd’ (HR 4 juli 2017, ECLI: NL: HR: 2017: 1016)

Met andere woorden, indien een eventuele bewezenver-klaring in beslissende mate rust op de verbewezenver-klaring van een niet-ondervraagde getuige, dan dient de rechter te bekij-ken of het nadeel dat de verdediging heeft ondervonden wegens het niet kunnen ondervragen van deze getuige, afdoende is gecompenseerd en dit vervolgens ook in zijn uitspraak tot uitdrukking te brengen.

De vraag die in deze zaak centraal staat is in hoeverre een dergelijke onderzoeksverplichting ook bestaat indien de verklaring niet beslissend is, maar wel van ‘significant weight’ (belangrijk dus). Het is een vrij technische kwestie, maar het raakt aan het fundament van het ondervra-gingsrecht. Immers, op het moment dat de rechter alleen naar compensatie hoeft te kijken wanneer de verklaring beslissend is, dan houdt dat in feite een beperking van het ondervragingsrecht in. Het ondervragingsrecht wordt dan immers gereduceerd tot het ondervragen van beslis-sende getuigen. Indien de getuigenverklaring daarentegen niet beslissend is geweest, dan zouden er aan eventuele inbreuken op dat ondervragingsrecht geen verdere conse-quenties voor het bewijs hoeven te worden verbonden. De vraag is of het EHRM het ondervragingsrecht zover heeft willen inperken en met welk doel het criterium van ‘signi-ficant weight’ in het arrest Schatschaschwili t. Duitsland (EHRM 15 december 2015, 9154/10, ECLI: CE: ECHR: 2015: 1215JUD000 915410) is geïntroduceerd.

Het criterium speelt een rol bij de tweede vraag uit het beoordelingsmodel zoals dat uiteen is gezet in de zaak Al Khawaja & Tahery t. het Verenigd Koninkrijk (EHRM (GK) 15 december 2011, 26766/05 en 22228/06, EHRC 2012/56, m.nt. T. Spronken). Bij de beoordeling of een inbreuk op het ondervragingsrecht tot een schending van artikel 6 EVRM moet leiden, is blijkens dat arrest een drietal vragen van belang. De eerste vraag is die naar de reden. Is er een goede reden voor de afwezigheid van de getuige en daarmee voor het toelaten van de eerder in het onderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs? De tweede vraag is die naar het gewicht of het belang van de verklaring. Berust de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate op de verklaring van een getuige die de verdediging niet op enig moment in de procedure heeft kunnen ondervragen? De derde vraag betreft die naar de compensatie. Zijn er voldoende compenserende factoren, waaronder sterke procedurele waarborgen, om het nadeel van de verdediging als gevolg van het niet-uitoefenen van het ondervragingsrecht te kunnen compenseren en de eerlijkheid van het proces als geheel te kunnen verzeke-ren? De vraag die openligt, is of bij een negatief antwoord op de tweede vraag nog aanleiding is om te toetsen aan de derde vraag. Anders gezegd: als de verklaring van de ondervraagde getuige niet beslissend is maar niet-temin belangrijk, moet de rechter dan nog onderzoeken of het nadeel dat de verdediging heeft ondervonden in voldoende mate is gecompenseerd alvorens de betwiste verklaring voor het bewijs mag worden gebruikt?

Tegen de achtergrond van deze vraag spitst de discus-sie in de onderhavige zaak zich toe op de volgende over-weging van het EHRM in het hiervoor genoemde arrest Schatschaschwili t. Duitsland:

‘Given that the Court’s concern is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair, it must review the existence of sufficient counterbalancing factors not only in cases in which the evidence given by an absent witness was the sole or the decisive basis for the applicant’s conviction. It must also do so in those cases where, following its assessment of the domestic courts’ evaluation of the weight of the evidence […], it finds it unclear whether the evidence in ques-tion was the sole or decisive basis but is nevertheless satisfied that it carried significant weight and that its admission may have handicapped the defence. The extent of the counterbalancing factors necessary in order for a trial to be considered fair will depend on the weight of the evidence of the absent witness. The more important that evidence, the more weight the counterbalancing fac-tors will have to carry in order for the proceedings as a whole to be considered fair.’

(4)

betrek-king tot verklaringen van niet-ondervraagde getuigen die van ‘significant weight’ zijn, ziet volgens haar slechts op de taak van het EHRM zelf en niet op de taak van de natio-nale rechter.

Dit is echter een vrij zuinige interpretatie van de over-wegingen van het EHRM, nu voorbij wordt gegaan aan de strekking van de uitspraak in de zaak Schatschaschwili t. Duitsland waarin het hof benadrukt dat de drie vra-gen uit het hierboven vra-genoemde beoordelingsmodel in onderling verband moeten worden bezien en de mate van compensatie afhankelijk is van het gewicht van de verklaring. Dat suggereert dat ook bij een negatief antwoord op de tweede vraag aanleiding is om te toetsen aan de compensatie voor het geleden nadeel, zolang die verklaring voor een eventuele bewezenverklaring wel belangrijk (van ‘significant weight’) is. In dit verband is het ook goed om terug te kijken naar waar we vandaan komen. Nog niet zo lang geleden gold als ‘harde’ regel dat een veroordeling niet uitsluitend mocht berusten op de verklaringen van niet-ondervraagde getuigen. Pas als dat niet het geval was, kwam de vraag naar de compensatie om de hoek kijken. Weliswaar is deze regel in de zaak Al-Khawaja & Tahery genuanceerd, maar als compensatie alleen aan de orde zou zijn als de verklaring beslissend is, dan wordt deze regel als het ware omgedraaid. Waar het beslissende karakter van de verklaring onder het oude regime automatisch tot een schending leidde, wordt het nu als het ware een (noodzakelijke) voorwaarde om über-haupt nog tot een schending te komen. Dat betekent toch een fikse reductie van het ondervragingsrecht, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot een ruimhartiger uitleg van het arrest. De Hoge Raad volgt echter de A-G in haar interpretatie en dat past dan wel weer in de lijn van de Hoge Raad die het ondervragingsrecht tamelijk restrictief pleegt te interpreteren. Boodschap aan de feitenrechter lijkt in ieder geval te zijn dat als de verklaring van de niet-ondervraagde getuige niet beslissend is (omdat er steunbewijs is voor die onderdelen van de verklaring die verdachte betwist), een schending van artikel 6 EVRM niet aan de orde is.

Literatuur

Proefschriften

– A.K. Bosma, Emotive justice: Laypersons’ and legal professionals’ evaluations of emotional victims within the just world paradigm (diss. Tilburg), Tilburg: Wolf Legal Publishers 2019.

Oraties

– C. de Poot, De reconstructie van strafbare feiten (oratie VU Amsterdam), Den Haag: Boom criminologie 2018. Overig

– L.J. Bergsma, Verdachte artsen. De verhouding tussen het medisch tuchtrecht en het strafrecht, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2018;

– D. Birks & T. Douglas (red.), Treatment for Crime. Philosophical Essays on Neurointerventions in Criminal Justice, Oxford: Oxford University Press 2018;

– N. van Burgsteden, Het onthullende geheugen. (Neuro)ge-heugendetectietests in het strafrecht en het nemo tenetur-beginsel, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2019; – V. Chiao, Criminal Law in the Age of the Administrative

State, Oxford: Oxford University Press 2018;

– J.J. Child & R.A. Duff (red.), Criminal Law Reform Now. Proposals & Critique, Oxford: Hart Publishing 2018; – J. Claessen e.a., Legislative Proposal to Introduce

Provisions Governing Restorative Justice Services into the Dutch Code of Criminal Procedure and Explanatory Memorandum, Tilburg: Wolf Legal Publishers 2018; – M.C. Dubbeldam & K. de Jong, Toekomstig Boek 7

Wetboek van Strafvordering. Tekst en Toelichting, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018;

– M.C. Dubbeldam & K. de Jong, Toekomstig Boek 8 Wet-boek van Strafvordering. Tekst en Toelichting, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019;

– N.A. Elbers e.a., De rol van de advocatuur in de bijstand van slachtoffers van ernstige gewelds- en zedenmisdrij-ven, Amsterdam: NSCR 2018;

– European Law Institute/ K. Ligeti & G. Robinson (red.), Preventing and Resolving Conflicts of Jurisdiction in EU Criminal Law, Oxford: Oxford University Press 2018; – C. Fijnaut, Een vreedzame revolutie. De ontwikkeling van

de politiële en justitiële samenwerking in de Europese Unie, Antwerpen: Intersentia 2018;

– R. Haverkamp, E. Herlin-Karnell and C. Lernestedt (red.), What is Wrong with Human Trafficking? Critical Perspectives on the Law, Oxford: Hart Publishing 2019; – W.F. van Hattum e.a. (red), Levenslang. Bijdragen aan en

naar aanleiding van het Symposium Levenslang, 6 april 2018 te Groningen, Zutphen: Uitgeverij Paris 2019; – P.T.C. van Kampen e.a., Mind the gap. Modernisering

Wetboek van Strafvordering: consequenties voor de verde-diging, Utrecht: Universiteit Utrecht 2018;

– B.J. Koops & J.J. Oerlemans (red.), Strafrecht en ICT, Den Haag: Sdu Uitgevers 2019;

– R.M.I. Lamp & M. Nelemans, Handboek Handel met voorwetenschap, Deventer: Wolters Kluwer 2018; – K. Ligeti & S. Tosza (red.), White Collar Crime. A

Com-parative Perspective, Oxford: Hart Publishing 2018; – P.A.M. Mevis e.a., Onderzoek naar de juridische

houd-baarheid van het afnemen en bewaren van celmateriaal voor DNA-onderzoek voor de veroordeling, Den Haag: Boom juridisch 2018;

– P.A.M. Mevis, S. Struijk & M.J.F. van der Wolf, Juridi-sche haalbaarheid van voorgestelde oplossingen voor de weigeraarsproblematiek omtrent tbs-oplegging, Den Haag: Boom juridisch 2019;

– J.S. Nan e.a., Victa vincit veritas? Evaluatie Wet hervor-ming herziening ten voordele, Den Haag: Boom juridisch 2018;

(5)

– R. Robroek, Executie na de Wet tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, Den Haag: Boom juridisch 2019;

– T.N.B.M. Spronken & E.T. Luining, DNA van veroor-deelden. Over de uitvoering van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden door het Openbaar Ministerie, Den Haag 2018 (raadpleegbaar via www.rechtspraak.nl); – S. Tosza, Criminal Liability of Managers in Europe. Punishing Excessive Risk, Oxford: Hart Publishing 2018;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij