• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

8766 KwartaalSignaal 149 strafrecht

STRAFRECHT

STRAF(PROCES)RECHT AAK20188766

Prof.mr. J.H. Crijns & mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2018, 264 – Wet bronbescherming in strafzaken Op 1 oktober jl. is de wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsgaring (bronbescherming in strafzaken) in werking getreden. In KwartaalSignaal 133 besteedden wij al aandacht aan het voorstel dat toen net daarvoor op 17 september 2014 was ingediend. Dat de uiteindelijke wet zo lang op zich heeft laten wachten, lijkt vooral het gevolg te zijn geweest van prioritering bij het ministerie van Justitie en Veiligheid. Het belang van de regeling is daarin gelegen dat er in het nieuwe arti- kel 218a Sv een verschoningsrecht wordt toegekend aan journalisten en publicisten met het oog op het bescher- men van de vrije nieuwsgaring. Het betreft een beperkt verschoningsrecht in die zin dat de rechter kan beslis- sen dat de journalist toch een verklaring moet afleggen indien ‘bij het onbeantwoord blijven van vragen aan een zwaarder wegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht’ (art. 218a lid 2 Sv).

Anders dan bijvoorbeeld in België waar doorbreking van het verschoningsrecht alleen mogelijk is ter voorkoming van nog te plegen misdrijven, kan beperking van de bron- bescherming ook aan de orde zijn bij reeds gepleegde zeer ernstige misdrijven en ter beëindiging van die misdrijven (Kamerstukken I 2017/18, 34032, C, p. 1).

Voorts wordt de inzet van strafvorderlijke dwangmidde- len tegen journalisten en publicisten aan striktere regels gebonden. Zo zijn de regels omtrent gijzeling aangepast en mag doorzoeking van een redactiekantoor ten behoeve van het in beslag nemen van voorwerpen of geschriften alleen plaatsvinden in aanwezigheid van de rechter-commissaris die daar dan ook mee moet instemmen. Ook kan de officier van justitie niet meer op eigen gezag verkeersgegevens opvragen van degene met een recht op bronbescherming, nu inzicht in deze gegevens voldoende kan zijn om de identiteit van een bron te achterhalen (Kamerstukken II 2014/15, 34032, 9, p. 2). Ook hiervoor is toestemming van de rechter-commissaris vereist (zie art. 126n lid 2 en 126u lid 2 Sv).

Dat het verschoningrecht zich niet alleen richt tot jour- nalisten (dat wil zeggen: personen die zich geheel beroeps- matig of alleen tegen betaling met nieuwsgaring bezig- houden), maar ook geldt voor publicisten die schrijven over politieke en/of actuele aangelegenheden, heeft alles te

maken met de opkomst van het internet en de burgerjour- nalistiek. Om voor het verschoningsrecht van artikel 218a Sv in aanmerking te komen moet het volgens de Memorie van Toelichting wel gaan om ‘personen die zelfstandig [...]

op gestructureerde en regelmatige wijze in geschrifte een substantiële bijdrage leveren aan het publieke debat en de informerende en controlerende functie van de media’

(Kamerstukken II 2014/15, 34032, 3, p. 8). Weliswaar geeft dit criterium de nodige richting, maar ongetwijfeld zullen in de praktijk nog de nodige discussies moeten worden gevoerd over de vraag wie al dan niet als publicist in de zin van artikel 218a Sv kan worden aangemerkt en als zodanig een beroep op het verschoningsrecht toekomt.

Stb. 2018, 338 – Wet versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme

Op 15 oktober jl. is de Wet van 26 september 2018 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten tot ver- sterking van de strafrechtelijke en de strafvorderlijke mogelijkheden om terrorisme te bestrijden (versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme) in werking getreden (zie voor een eerdere bespreking van het daaraan ten grondslag liggende wetsvoorstel KwartaalSignaal 144).

Deze laatste loot aan de (inmiddels dikke) stam van terro- rismewetgeving voorziet onder meer in verruiming van de mogelijkheden tot het bevelen van de voorlopige hechtenis in geval van verdenking van een terroristisch misdrijf.

Daarnaast voorziet de regeling in een uitbreiding van de mogelijkheid tot het verrichten van DNA-onderzoek in geval van terroristische misdrijven (te weten op basis van een enkele verdenking in plaats van op basis van ernstige bezwaren), invoering van een aangifteplicht voor een ieder die kennis draagt van terroristische misdrijven, inclusief de voorbereiding daarvan, alsmede uitbreiding van de mogelijkheden tot het ontzetten uit het kiesrecht in geval van veroordeling voor een terroristisch misdrijf (zie voor een korte bespreking van laatstgenoemde maatregelen KwartaalSignaal 144). De verschillende maatregelen zijn er blijkens de MvT vooral op gericht ‘te voorkomen dat op cruciale momenten wettelijke bevoegdheden voor de ade- quate opsporing en vervolging van terroristische misdrij- ven zouden ontbreken’ (Kamerstukken II 2017/18, 34746, 3, p. 1). Eerder reageerde de Afdeling advisering van de Raad van State kritisch op de voorstellen, nu zij niet overtuigd was van nut en noodzaak daarvan en daarnaast kantteke- ningen plaatste bij de verdragsconformiteit van de voor- stellen (Kamerstukken II 2016/17, 34746, 4). Buiten een verbeterde motivering van een en ander in de MvT heeft dit de wetgever echter niet tot andere gedachten gebracht.

Ten aanzien van de voorlopige hechtenis geldt dat het bij verdachten van bepaalde terroristische misdrijven voort- aan mogelijk is om – mits aan de overige voorwaarden voor voorlopige hechtenis is voldaan – de gevangenhou- ding voor de duur van maximaal dertig dagen te bevelen op basis van een enkele verdenking. Een aantal jaar geleden is bij de Wet verruiming mogelijkheden opsporing en vervolging terroristische misdrijven (Stb. 2006, 58) in

(2)

KwartaalSignaal 149 8767

strafrecht

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor de fase van bewaring (vgl. art. 67 lid 4 Sv), thans is dat voor bepaalde terroristische misdrijven ook gebeurd ten aanzien van de fase van de gevangenhouding, zij het maximaal voor de eerste dertig dagen (waarbij geldt dat het dient te gaan om periodes van telkens maximaal tien dagen, waarna opnieuw dient te worden getoetst). Dat betekent dat verdachten van bepaalde terroristische mis- drijven voortaan in totaal 44 dagen in voorlopige hechtenis kunnen worden gehouden, zonder dat ernstige bezwaren tegen hem of haar (hoeven te) bestaan. Blijkens de MvT zou er in de praktijk behoefte aan een dergelijke mogelijk- heid bestaan, met name in die gevallen waarin enerzijds sprake is van een zodanige verdenking jegens een be- paalde persoon dat afwachten gevaarlijk zou zijn, terwijl anderzijds het onderzoek naar deze persoon nog niet zodanige resultaten heeft opgeleverd dat de verdenking binnen korte tijd kan worden versterkt tot ernstige bezwa- ren. Weliswaar konden de autoriteiten daar voorheen al de fase van bewaring voor benutten (nu als gezegd ook in die fase – anders dan bij ‘reguliere’ strafbare feiten – een kale verdenking reeds volstond), maar volgens de MvT is ook die veertien dagen in de praktijk onvoldoende gebleken om de verdenking in alle gevallen te kunnen ‘opplussen’ naar ernstige bezwaren. Teneinde te voorkomen dat verdachten van ernstige terrorismefeiten om die reden na ommekomst van de bewaring in vrijheid moeten worden gesteld, zou de mogelijkheid moeten worden gecreëerd de voorlopige hech- tenis op basis van een enkele verdenking nog dertig dagen te laten voortduren (Kamerstukken II 2016/17, 34746, 3, p. 6). Daarmee wordt volgens het kabinet niet in strijd ge- handeld met artikel 5 EVRM, nu de overige voorwaarden voor het toepassen van voorlopige hechtenis alsmede de verschillende mogelijkheden tot tussentijdse toetsing hier voldoende bescherming tegen bieden (Kamerstukken II 2016/17, 34746, 3, p. 7-8).

Interessant is dat het oorspronkelijke wetsvoorstel (Kamerstukken II 2016/17, 34746, 2) deze uitbreiding voor alle terroristische misdrijven mogelijk wilde maken. De weergave hierboven van de ratio van het voorstel volgens de MvT ziet dan ook op de uitbreiding van de mogelijkhe- den over de gehele linie van terrorismeverdenkingen. In de loop van de behandeling van het wetsvoorstel is de reik- wijdte van deze mogelijkheid echter beperkt tot een aantal specifieke terroristische misdrijven, te weten de misdrijven genoemd in artikel 114b, 120b, 140a, 176b, 289a, 304b en 415b Sr, welke zich kort laten samenvatten als samen- spanning tot diverse terroristische misdrijven en deelname aan een terroristische organisatie. Blijkens de toelichting op de Nota van wijziging (Kamerstukken II 2017/18, 34746, 7) is deze beperking van de reikwijdte van de voorgestelde regeling ingegeven door het regeerakkoord en had dit met name tot doel de uitbreiding van de mogelijkheden te beperken tot die gevallen waarin de bestaande mogelijkhe- den daadwerkelijk tekort leken te schieten, namelijk in ge- val van verdenkingen van ernstige terroristische misdrij-

ven jegens zogenoemde terugkeerders uit de terroristische strijdgebieden in het Midden-Oosten. Nu ten aanzien van deze groep personen niet altijd (snel) duidelijk is of, en in hoeverre, zij bij terroristische activiteiten zijn betrokken, kan de nieuwe regeling juist bij hen soelaas bieden. Of in de bewoordingen van de nota van toelichting:

‘Op deze wijze wordt de reikwijdte van de maatregel beperkt, terwijl tegelijker- tijd niet wordt uitgesloten dat de maatregel indien noodzakelijk kan worden toe- gepast in relatie tot verdachten die van dezelfde zware terroristische misdrijven worden verdacht, maar die niet, of van wie het niet zeker is of zij, als terugkeer- der kunnen worden aangemerkt.’

Hoewel dus primair bedoeld voor terugkeerders, is de regeling als zodanig niet beperkt tot deze groep. Deze kan ook worden toegepast ten aanzien van anderen die van de in artikel 67 lid 4 Sv genoemde terroristische misdrijven worden verdacht. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de beperking tot specifieke terroristische misdrijven enkel voor de fase van de gevangenhouding geldt; de bewaring kan nog steeds bij alle terroristische misdrijven op basis van een enkele verdenking worden bevolen.

2 Conceptwetgeving

Ontwerpbesluit uitbreiding verbod vasthouden mobiele telefoon in het verkeer

In haar brief van 25 september 2018 aan de Tweede Ka- mer heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat, mede namens haar ambtsgenoot van Justitie en Veiligheid, aangekondigd het Reglement Verkeersregels en Verkeers- tekens 1990 (hierna: RVV 1990) te willen wijzigen (Kamer- stukken II 2018/19, 23398, 610). Dit ontwerpbesluit, dat als bijlage is opgenomen bij de genoemde brief, behelst een uitbreiding van het bestaande verbod om tijdens deelname aan het verkeer een mobiele telefoon vast te houden, naar alle voertuigen. Thans geldt dit verbod alleen tijdens het besturen van gemotoriseerde voertuigen. Na uitbreiding van dit verbod is ook appen of bellen op de fiets dus niet langer toegestaan. Op zichzelf kan de politie ook onder de huidige regelgeving een bellende of appende fietser wel be- boeten, maar alleen indien er daadwerkelijk gevaar of hin- der voor het verkeer is ontstaan (art. 5 WVW 1994). Straks kan het enkele vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het fietsen reeds tot een boete leiden.

Het gewijzigde artikel 61a RVV 1990 komt als volgt te luiden:

‘Het is degene die een voertuig bestuurt verboden tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat dat gebruikt kan worden voor communicatie of informatie- verwerking vast te houden. Onder een mobiel elektronisch apparaat wordt in elk geval verstaan een mobiele telefoon, een tabletcomputer of een mediaspeler.’

Het verbod strekt zich dus niet alleen uit tot mobiele tele- foons maar tot alle mobiele elektronica. De achterliggende gedachte is, zo stelt de concept-nota van toelichting (p. 4), dat het vasthouden van alle soorten mobiele elektronische apparaten afleidt van de rij-taak. Daarbij is bewust gekozen voor de algemene term ‘mobiel elektronisch apparaat’, om de regeling zoveel mogelijk toekomstbestendig te maken

(3)

8768 KwartaalSignaal 149 strafrecht

(concept-nota van toelichting, p. 4). Het verbod geldt overi- gens alleen voor die gevallen waarin het voertuig daadwer- kelijk wordt bestuurd. Wie met de fiets stilstaat, mag dus wel handmatig gebruik maken van een mobiele telefoon, net zoals dit nu al geldt voor bestuurders van gemotoriseer- de voertuigen (concept-nota van toelichting, p. 3).

Het voorstel zal worden voorgelegd aan de Tweede Ka- mer in het kader van een zogenaamde voorhangprocedure nadat de thans lopende internetconsulatie is afgerond. De bedoeling is dat het besluit op 1 juli 2019 in werking treedt.

Jurisprudentie

HR 25 september 2018, ECLI: NL: HR: 2018: 1413 en ECLI:

NL: HR: 2018: 1770 – Wraking in strafzaken

Naar aanleiding van een cassatieverzoek in het belang der wet heeft de Hoge Raad op 25 september jl. in een tweetal uitspraken duidelijkheid gecreëerd ten aanzien van de wrakingsprocedure in strafzaken, met name in gevallen waarin het gaat om (mogelijk) oneigenlijk gebruik van de wrakingsprocedure. Het thema van wraking staat al enige tijd in de (maatschappelijke) belangstelling, onder meer als gevolg van in het oog springende wrakingverzoeken in de Wilders-zaken. Ook valt al enige tijd – wellicht mede naar aanleiding van de toegenomen aandacht voor dit middel – een stijging in het aantal wrakingsverzoeken te ontwaren, waarbij het er nogal eens op lijkt dat de wra- kingsprocedure wordt ingezet als verkapt rechtsmiddel tegen een onwelgevallige (tussen)beslissing van de rechter.

Als vanzelf komt dan ook de vraag in beeld onder welke omstandigheden van oneigenlijk gebruik van het recht tot wraking kan worden gesproken en op welke wijze met misbruik van de wrakingsprocedure dient te worden omge- gaan. Ten aanzien van beide vragen schept de Hoge Raad de nodige duidelijkheid.

In de eerste zaak (ECLI: NL: HR: 2018: 1413) oordeelt de Hoge Raad dat wraking van rechters in strafzaken niet mogelijk is op de grond dat zij in de ogen van de verzoeker tot wraking onwelgevallige (tussen)beslissingen hebben genomen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een afwijzing van een getuigenverzoek. Tegen deze beslissingen kan iemand opkomen in een hoger beroeps- of cassatieproce- dure; de wrakingsprocedure is daartoe niet het geëigende middel. Het hanteren van de wrakingsprocedure voor dergelijke doelen zou dan ook in strijd komen met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Voorts maakt de Hoge Raad duidelijk dat dit in beginsel ook voor de motivering van deze beslissingen geldt, ‘ook indien het gaat om een door wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering’. Dit is volgens de Hoge Raad uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing ‘in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven’. Met dit oordeel onder-

streept de Hoge Raad nog eens dat het bij wraking gaat om (de vrees van) vooringenomenheid van de rechter, niet om een recht om gelijk te krijgen.

In de andere zaak (ECLI: NL: HR: 2018: 1770) oordeelt de Hoge Raad dat als de wrakingskamer van oordeel is dat sprake is van een wrakingsverzoek ‘dat in redelijkheid niet anders kan worden verstaan dan als de aanwending van de bevoegdheid tot wraking voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven’, de wrakingskamer kan bepalen dat het verzoek niet kan worden aangemerkt als een wra- kingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv. Dat betekent dat een dergelijk verzoek direct door de wrakingskamer buiten behandeling kan worden gelaten, zonder dat daar- toe een zitting van de wrakingskamer als bedoeld in arti- kel 515 Sv dient te worden gehouden. Artikel 515 lid 2 Sv – dat bepaalt dat de wrakingskamer in geval van misbruik van de wrakingsprocedure kan bepalen dat ‘een volgend verzoek’ niet in behandeling wordt genomen – staat er vol- gens de Hoge Raad niet aan in de weg dat ook een eerste verzoek tot wraking van de zittingsrechter direct buiten behandeling kan worden gelaten indien de wrakingskamer van oordeel is dat met dit verzoek de wrakingsprocedure wordt misbruikt.

Met beide oordelen geeft de Hoge Raad de wrakings- kamer het nodige instrumentarium in handen om reeds vanaf het begin korte metten te maken met wrakingsver- zoeken die als oneigenlijk (kunnen) worden gekwalificeerd.

Tegelijkertijd moge het duidelijk zijn dat de wrakingska- mer dit instrumentarium niet al te enthousiast uit de kast mag trekken, gelet op het recht op berechting door een on- afhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 EVRM en de waarborgfunctie die de wrakingsprocedure in dat verband vervult.

HR 9 oktober 2018, ECLI: NL: HR: 2018: 1872 – Controle auto vanwege buitenlands kenteken

Op 9 oktober 2018 heeft de Hoge Raad zich opnieuw uitge- laten over de inzet van controlebevoegdheden als bedoeld in artikel 160 WVW 1994 en de vraag wanneer daarbij sprake is van discriminatoir handelen. Het betrof hier het stilhouden van een bestelbus met een Bulgaars kenteken in het kader van het zogenoemde project ‘Moelander’. In het kader van dit project wordt ‘aandacht gevraagd om voertuigen te controleren uit Midden- en Oost-Europa’.

In de onderhavige casus bleek de bestuurder van een bestelbus, zelf afkomstig uit Kroatië, niet te beschikken over een geldig rijbewijs waarna hij werd vervolgd voor rijden met een ongeldig rijbewijs. In hoger beroep werd verweer gevoerd ten aanzien van de rechtmatigheid van de uitoefening van de controlebevoegdheid als bedoeld in artikel 160 WVW 1994 en de daarop volgende staandehou- ding. Volgens de steller van het middel zou er sprake zijn van discriminatoir handelen.

In eerdere jurisprudentie heeft de Hoge Raad benadrukt dat het enkele feit dat met de uitoefening van de controle- bevoegdheid van artikel 160 WVW ook opsporingsdoel- einden worden gediend, de inzet van de bevoegdheid als zodanig niet onrechtmatig maakt zolang ook de inzage

(4)

KwartaalSignaal 149 8769

strafrecht

van het rijbewijs en/of de kentekenpapieren is gevor- derd. In dat laatste geval mag worden aangenomen dat de bevoegdheden neergelegd in artikel 160 WVW 1994 mede zijn uitgeoefend ter controle van de naleving van de Wegen verkeerswet. De uitleg van de Hoge Raad geeft opsporingsambtenaren veel ruimte om controles uit te oefenen waarmee ook – of zelfs hoofdzakelijk – andere (opsporings)doeleinden zijn gediend. De zogenaamde dyna- mische verkeerscontrole was daar een duidelijk voorbeeld van (zie KwartaalSignaal 138 en 141).

Het punt is dat artikel 160 WVW 1994 niets zegt over de selectie van de bestuurders ten aanzien van wie de in die bepaling genoemde bevoegdheden kunnen worden uitgeoe- fend, wat het risico met zich brengt dat bepaalde groepen mensen onevenredig vaak worden gecontroleerd. De Hoge Raad heeft het risico van discriminatoir optreden in het Dynamische verkeerscontrole-arrest (HR 1 november 2016, ECLI: NL: HR: 2016: 2454, NJ 2017/84, m.nt. B.F. Keulen) ook al erkend. In dit arrest stelt de Hoge Raad in een overweging ten overvloede (die ook in r.o. 3.7 van dit arrest wordt herhaald) het volgende:

‘Hetgeen hiervoor [...] is vooropgesteld laat evenwel onverlet de mogelijkheid dat de rechter bevindt dat de politie bij de uitoefening van voornoemde controlebe- voegdheden de te controleren persoon of personen heeft geselecteerd op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimi- neerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of levensovertuiging. […] Bij verkeerscontroles als in deze zaak aan de orde kan een dergelijke bevinding in het bijzonder in beeld komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komend voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig, dan wel op hun nationaliteit.’

Dat er niet uitsluitend of in overwegende mate mag worden geselecteerd op grond van nationaliteit is in het onderhavige arrest aan de overweging toegevoegd (zie cursivering). Het oordeel van het hof dat er in casu geen sprake was van discriminatoir optreden omdat het niet ging om de controle van de persoon maar van een voertuig, acht de Hoge Raad echter niet zonder meer begrijpelijk ‘nu kennelijk als selectiecriterium is gehanteerd of een kente- ken afkomstig is uit een bepaalde groep landen, en met die wijze van controleren indirect onderscheid gemaakt kan worden naar nationaliteit of afkomst van de inzittenden van dat voertuig’. Dat wil evenwel niet zeggen dat er nooit onderscheid zou mogen worden gemaakt naar nationali- teit. Controle van het rijbewijs omdat de bestuurder met een kenteken rijdt uit een bepaalde groep landen, kan – zo blijkt uit de overwegingen van de Hoge Raad – onder omstandigheden wel degelijk toelaatbaar zijn. Voorwaarde is wel dat die omstandigheden in de uitspraak worden vermeld, opdat gecontroleerd kan worden in hoeverre een onderscheid naar nationaliteit gerechtvaardigd kan zijn. De Hoge Raad noemt in dit verband maatregelen ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en/of misdaad waarbij de plegers nationale landsgrenzen overschrijden. Over de vraag of in het onderhavige geval aan die voorwaarde is voldaan zal het Hof Den Bosch zich opnieuw moeten gaan buigen. Het antwoord zal afhangen van de nog niet nader gepreciseerde doelstellingen van het project Moelander.

Literatuur Oraties

– M. Hirsch Ballin, Over grenzen bij bewijsvergaring.

Grondslagen voor geïntegreerde normering van straf- rechtelijke bewijsvergaring (oratie VU Amsterdam), Den Haag: Boom juridisch 2018.

Liber amicorum

– P.P.J. van der Meij e.a. (red.), Aan de slag. Liber amico- rum Gerard Hamer, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018.

Overig

– H.W.J. de Groot, DNA in het strafrecht. Hoe moet het niet? Hoe moet het wel?, Zutphen: Uitgeverij Paris 2018;

– J.W. Hummelen, R.J. Verkes & M.J.F. van der Wolf (red.), Forensische psychiatrie en de rechtspraktijk, Utrecht: De Tijdstroom 2018;

– M.J. Klok, Mr Big. Grondslagen, reikwijdte en (rechts) psychologische aspecten van de undercovermethode ‘Mr Big’, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2018;

– P. Kruize & P. Gruter, Vastzitten zonder straf. Over inver- zekeringstellingen en schadevergoedingen op basis van artikel 89 Sv, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018;

– A. Meijer, De straf na de straf. De gevolgen van een strafrechtelijke veroordeling afgezet tegen de verander(en)de strafdoelen, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2018;

– P.A.M. Mevis, S. Struijk & M.J.F. van der Wolf, Juridi- sche haalbaarheid van voorgestelde oplossingen voor de weigeraarsproblematiek omtrent tbs-oplegging, Rotter- dam: Erasmus Universiteit 2018;

– M. Otte, Een kleine biografie van het straffen. Essays over herwaardering van schuld en boete, Den Haag:

Boom juridisch 2018;

– J.M. Reijntjes & C. Reijntjes-Wendenburg, Bewijs, De- venter: Wolters Kluwer 2018;

– C.H. Wheeler, The Right to Be Present at Trial in Inter- national Criminal Law, Leiden: Brill Nijhoff 2018.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij