• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

STRAFRECHT

STRAF(PROCES)RECHT AAK20188583

Prof.mr. J.H. Crijns & mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving 1 Kamerstukken

32398 – Wetsvoorstel forensische zorg

De Eerste Kamer heeft op 23 januari 2018 ingestemd met het Wetsvoorstel vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg). Deze wet – die het onder meer makkelijker moet maken om verplichte zorg op te leggen aan verdachten of veroordeelden met een psychische stoornis – hing al een lange periode boven de markt. Het wetvoorstel dat in 2010 is ingediend en in 2012 door de Tweede Kamer is aanvaard, stuitte in de Eerste Kamer op allerlei praktische en principiële bezwaren. De nieuwe wet moet onder meer een oplossing bieden voor de problematiek van de zogenaamde weigerende observandi.

Daarbij gaat het om verdachten van tbs-waardige delicten die weigeren medewerking te verlenen aan een pro- Justitia-onderzoek teneinde te voorkomen dat de rechter hen een tbs-maatregel oplegt. Dit is namelijk in beginsel alleen mogelijk wanneer vast is komen te staan dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte. In een dergelijk geval verkiest een verdachte de zekerheid van een door de strafrechter op te leggen straf boven de onzekere duur van tbs met dwangverpleging (Kamerstukken I 2013/14, 32398, G, p. 2). Dat betekent echter wel dat in veel gevallen een verplichte medische behandeling van de onderliggende stoornis uitblijft, terwijl dit vanuit een oogpunt van veilig- heid wel noodzakelijk is (en onder bepaalde omstandighe- den ook in het belang van de verdachte zelf is).

De gebeurtenissen rondom de vermissing en dood van Anne Faber in het najaar van 2017 hebben laten zien wat er kan gebeuren indien een veroordeelde niet in het juiste kader kan worden behandeld. In deze zaak wordt Michael P. ervan verdacht Anne Faber te hebben vermoord terwijl hij in het kader van zijn resocialisatietraject verbleef in een psychiatrische kliniek, met alle bijbehorende vrijhe- den, nadat hij eerder was veroordeeld voor verkrachting van twee vrouwen. Voorafgaand aan deze veroordeling heeft hij iedere medewerking aan observatieonderzoek ten behoeve van de oplegging van tbs geweigerd. Deze zaak leidde begrijpelijkerwijs tot veel maatschappelijke commotie alsmede tot een petitie voor een onderzoek naar het ‘falend rechtssysteem in de zaak van Michael P.’, die door 412.000 mensen is ondertekend. Al eerder in 2013 werd door de toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aangedrongen op een voortvarende behande-

ling van het wetsvoorstel met het oog op de veiligheid van de samenleving (Kamerstukken I 2013/14, 32398, G, p. 5).

Na de dood van Anne Faber en alle publiciteit rondom de verdachte werd ook vanuit de Tweede Kamer een oproep gedaan aan de Eerste Kamer om vaart te maken bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel (Kamerstuk- ken I 2017/18, 32398, N), waaraan vervolgens ook gehoor is gegeven.

De nieuwe wet brengt onder meer aanpassingen aan in artikel 37a Sr en maakt het mogelijk om de medische gegevens van een verdachte in te zien op het moment dat deze weigert mee te werken aan een psychologisch en/of psychiatrisch onderzoek om op deze wijze toch inzicht te verkrijgen in diens psychische gezondheid. Dit behelst een ingrijpende verandering, daar het een doorbreking vormt van het medisch beroepsgeheim, hetgeen met name in de Eerste Kamer uitvoerig is bediscussieerd. De nieuwe wet maakt het voorts mogelijk om in elke fase van een strafrechtelijke procedure te kiezen voor een behande- ling in de geestelijke gezondheidszorg. Zo kan niet alleen de officier van justitie kiezen voor het aanvragen van een zogenaamde (zorg)machtiging in plaats van tot vervolging over te gaan, maar ook de strafrechter kan een dergelijke machtiging afgeven op grond van de Wet Bopz (of de op- volger daarvan, de Wet verplichte geestelijke gezondheids- zorg) in aansluiting op de zorg die de betrokkene reeds op strafrechtelijke titel heeft ontvangen, bijvoorbeeld indien de rechter besluit niet tot verlenging van de tbs-maatregel over te gaan (zie art. 37 (nieuw) Sr jo. art. 2.3 Wet forensi- sche zorg). Dit alles moet de continuïteit van de zorg aan de verdachte c.q. veroordeelde waarborgen en de kans op recidive verminderen (zie Kamerstukken I 2012/13, 32398, F, p. 5).

De nieuwe wet treedt op 1 januari 2019 in werking. De Eerste Kamer heeft ook de Wet zorg en dwang (Wzd) en de Wet verplichte geestelijke gezondheidzorg (Wvggz) aan- vaard, die de huidige Wet Bopz moeten vervangen. Deze wetten zullen een jaar later in werking treden.

2 Conceptwetgeving

Voortgang Modernisering Wetboek van Strafvordering Op 30 november jl. is er opnieuw een belangrijke stap gezet in het wetgevingsproject Modernisering Wetboek van Strafvordering met het in consultatie geven van de Boeken 3 (Beslissingen omtrent vervolging), 4 (Berech- ting), 5 (Rechtsmiddelen) en 6 (Bijzondere regelingen).

Hiermee is het beoogde nieuwe Wetboek van Strafvor- dering – dat in totaal uit acht boeken zal bestaan – in conceptvorm compleet. De Boeken 1 (Strafvordering in het algemeen) en 2 (Opsporingsonderzoek) waren immers al eerder in consultatie gegaan (zie KwartaalSignaal 144) en de Boeken 7 (Internationale en Europese samenwerking in strafzaken) en 8 (Tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen) zijn reeds door de Eerste Kamer aangenomen (Stb. 2017, 246 en Stb. 2017, 82), maar nog niet in werking getreden. De consultatieperiode voor de nieuwe Boeken 3 tot en met 6 loopt nog tot 1 augustus 2018. Na verwerking

(2)

van alle consultatieadviezen en reacties zullen de wets- voorstellen – naar verwachting in januari 2019 – tezamen met de Boeken 1 en 2 ter advisering aan de Raad van State worden voorgelegd, opdat deze in onderlinge samen- hang kunnen worden bezien en vervolgens ook tezamen in de Tweede Kamer kunnen worden behandeld (zie de voortgangsbrief van de minister(s) van 20 december 2017;

Kamerstukken II 2017/18, 29279, 402). De conceptwets- voorstellen en de bijbehorende memorie van toelichting zijn gepubliceerd op de website van de rijksoverheid (www.

rijksoverheid.nl).

In het nieuwe Boek 3, dat is gewijd aan beslissingen om- trent de vervolging, wordt onder meer geregeld op welke wijze de officier van justitie kan beslissen om in een zaak vervolging in te stellen. Daarnaast wordt de beklagproce- dure tegen de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen (thans neergelegd in art. 12 Sv) aangepast met als doel deze procedure te versnellen. Een noviteit in dit verband is het zogenaamde voorwaardelijk bevel tot vervolging, hetgeen inhoudt dat het gerechtshof in het kader van de beklagprocedure kan bepalen dat vervolging niet zal plaatsvinden indien de verdachte binnen een be- paalde termijn voldoet aan een bepaalde voorwaarde, hem door de officier van justitie gesteld (art. 3.2.10 lid 4). Dit biedt de mogelijkheid de verdachte schadevergoeding te la- ten betalen vanuit de gedachte dat hij daartoe makkelijker zal overgaan als hij weet dat bij het niet voldoen hieraan een vervolging wacht (zie concept-MvT bij Boek 3, p. 23).

Het voordeel voor het slachtoffer, zo stelt het begeleidend persbericht, is dat het ‘niet [hoeft] te wachten op vervol- ging van de beklaagde, als hij of zij slechts een schadever- goeding wil en de beklaagde ook bereid is deze te betalen’.

Boek 4 staat in teken van de berechting. Er worden voorstellen gedaan die de regierol van de voorzitter van de rechtbank versterken met het oog op een goed en voortva- rend verloop van het onderzoek ter terechtzitting. Een in het oog springende verandering is dat de zaak niet meer aanhangig wordt gemaakt met een dagvaarding, maar met een zogeheten procesinleiding (concept-MvT bij Boek 4, p. 4) die wordt ingediend bij de voorzitter van de recht- bank, die vanaf dat moment de regie over het proces in handen heeft. De voorzitter doet vervolgens de procesinlei- ding aan de verdachte betekenen. Verzoeken tot het horen van getuigen ter terechtzitting moeten vervolgens bij hem worden gedaan, hetgeen betekent dat de officier van justi- tie in dezen niet langer als voorportaal fungeert (concept- MvT bij Boek 4, p. 9). Voorts wordt de verslaglegging van het onderzoek ter terechtzitting gemoderniseerd met be- hulp van de inzet van audiovisuele middelen. Daarbij wil men de voorzitter van de rechtbank de mogelijkheid geven om te bepalen dat het proces-verbaal van de terechtzitting geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door een beeld- of geluidsopname (concept-MvT bij Boek 4, p. 32). Ook worden de regels voor berechting door de politierechter en de kantonrechter samengevoegd en vereenvoudigd. Verder wordt de verschijningsplicht voor de verdachte – zoals aangekondigd in het regeerakkoord (zie KwartaalSignaal 145) – in Boek 4 opgenomen. Deze plicht is van toepassing

op verdachten van zware gewelds- en zedenmisdrijven die in voorlopige hechtenis zitten. Deze verdachten kunnen zich alleen laten verdedigen door een gemachtigd raads- man als de rechtbank heeft afgezien van een bevel tot medebrenging (zie art. 4.2.2.4). Ook worden er wijzigingen aangebracht in de bewijsregeling. Zo is men voornemens het huidige bewijscriterium van de rechterlijke overtui- ging (art. 338 Sv) te vervangen. Voor een bewezenverkla- ring dient voortaan buiten redelijke twijfel te staan dat de verdachte het feit heeft begaan (zie art. 4.3.2.1 lid 2).

Daarmee wordt beoogd tot uitdrukking te brengen dat niet de subjectieve overtuiging van de rechter leidend dient te zijn bij het nemen van de bewijsbeslissing, maar de (overtuigings)kracht van de bewijsmiddelen die aan de bewezenverklaring ten grondslag zijn gelegd (concept- MvT bij Boek 4, p. 57 en 60). Echter, het criterium van de overtuiging wordt wel gehandhaafd voor wat betreft de vrijspraak (art. 4.3.2.1 lid 3), hetgeen – indien dit voorstel ook daadwerkelijk in deze vorm zou worden doorgevoerd – tot de curieuze en ogenschijnlijk onwerkbare situatie zou leiden dat voor één en dezelfde beslissing – kan de ten- lastelegging al dan niet worden bewezen? – twee criteria worden gehanteerd.

Boek 5 is gewijd aan de rechtsmiddelen, waarbij het bestaande stelsel niet wezenlijk wordt veranderd. Wel zor- gen de aangebrachte wijzigingen ‘voor een stroomlijning en een herstructurering die het stelsel bij de tijd brengen’

(concept-MvT bij Boek 5, p. 1). In dit verband wordt onder meer een ander beslismodel voor de rechter in hoger beroep voorgesteld, die meer recht doet aan het karakter van het voortbouwend appel. Dit brengt onder meer met zich dat de appelrechter beslissingen waartegen geen bezwaren zijn ingediend, voortaan niet meer over hoeft te doen (concept-MvT bij Boek 5, p. 9-10). Een van de meer in het oog springende inhoudelijke veranderingen is voorts dat de benadeelde partij voortaan een zelfstandig recht op hoger beroep heeft (art. 5.4.1.2.1). Ook krijgt de bena- deelde partij voortaan de mogelijkheid haar vordering in hoger beroep te vermeerderen, onafhankelijk van de vraag of sprake is van voeging in een hoger beroep (art. 5.4.2.7 lid 4) of van een zelfstandig hoger beroep (art. 5.4.1.2.1 lid 2).

Boek 6 bevat verschillende bijzondere regelingen, bij- voorbeeld ten aanzien van kwetsbare groepen, zoals jeug- digen en verdachten met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking. Ook bevat dit boek bijzondere regels met betrekking tot de opsporing en vervolging van rechtspersonen. Voorts voorziet dit boek in een ‘eenvormi- ge en laagdrempelige procedure’ (concept-Mvt bij Boek 6, p. 4) voor de beoordeling van verzoeken tot schadevergoe- ding na zowel rechtmatig als onrechtmatig strafvorderlijk overheidsoptreden (art. 6.6.1.1 e.v.). Nieuw ten opzichte van het bestaande recht is dat in Boek 6 de mogelijkheid wordt geïntroduceerd om – net als in het civiele recht – prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen ‘indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen over de vragen van de [huidige] artikelen 348, 350 en 361 of over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk ver-

(3)

kregen voordeel en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang’ (art. 6.2.3.1).

Jurisprudentie

HR 9 januari 2018, ECLI: NL: HR: 2018: 18 – ‘Ruisstrategie’

als opsporingmethode

Recent heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de recht- matigheid van de inzet van de zogeheten ‘ruisstrategie’

als opsporingsmethode. Deze strategie houdt in dat de politie ‘ruis’ veroorzaakt door een verdachte van onjuiste informatie te voorzien in de hoop dat deze vervolgens actie onderneemt die tot bruikbare informatie leidt, zoals het voeren van (telefoon)gesprekken met anderen of het zoeken op internet. In de onderhavige zaak ging het om een overval in een woning. Omdat er geen schot in het onderzoek zat, is besloten om tijdens het verhoor van de verdachte een fictieve buit ter sprake te brengen, te weten een envelop met daarin een aanzienlijk geldbedrag die – naast de werkelijke buit – tijdens de overval zou zijn weggenomen. Deze mededeling had tot doel een gesprek tussen de verdachte en zijn broer (medeverdachte) over de overval en/of de buit op gang te brengen. Vervolgens is afluisterapparatuur geplaatst in onder andere de taxi die de verdachte en de medeverdachte wegbracht. Uit de afgeluisterde gesprekken komt vervolgens naar voren dat, zoals de politie reeds vermoedde, beide verdachten bij de overval betrokken waren.

De verdediging voert in hoger beroep verweer ten aan- zien van de rechtmatigheid van deze opsporingsmethode door te stellen dat sprake is geweest van doelbewuste mis- leiding, waardoor de keuzevrijheid van de verdachte om al dan niet te verklaren teniet is gedaan, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM en niet-ontvankelijkheid tot gevolg zou moeten hebben. Het hof acht het optreden van de politie echter niet onrechtmatig. Weliswaar ont- breekt een specifieke wettelijke basis voor de inzet van deze methode, maar volgens het hof is hiermee slechts een beperkte inbreuk op de grondrechten van verdachte gemaakt en bovendien was de inzet van deze methode niet risicovol voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Naar het oordeel van het hof is dan ook geen sprake geweest van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort- gedaan. Het hof haakt hier aan bij het kader zoals de Hoge Raad dat heeft gebruikt bij andere niet specifiek in de wet geregelde opsporingsmethoden zoals de stille sms, de IMSI-catcher en het onderzoek aan een inbeslaggenomen smartphone (zie voor de vindplaatsen van de betreffende arresten de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.8).

Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad wijst in dit verband op de vaststellingen van het hof voor wat betreft

‘de ernst van het feit, te weten een woningoverval in de avonduren, waarbij bewoners zijn bedreigd; het zonder resultaat zijn gebleven van andere opspo- ringsmethoden; de beperkte mate van misleiding, bestaande uit een enkele aan het strafbare feit gerelateerde mededeling over een fictieve buit, het verleend zijn van toestemming door de officier van justitie en de verslaglegging omtrent de inzet van het opsporingsmiddel en de aldus aan de rechter geboden mogelijkheid van controle daarop’.

In feite geeft de Hoge Raad hiermee – althans onder de concrete omstandigheden van het onderhavige geval – zijn goedkeuring aan de gehanteerde opsporingsmethode.

Deze vorm van misleiding lijkt dan ook te zijn toegestaan en wordt kennelijk niet in strijd met het pressieverbod geacht.

HR 23 januari 2018, ECLI: NL: HR: 2018: 62 – Lokfiets De Hoge Raad heeft zich recent ook uitgelaten over een andere, niet wettelijk geregelde opsporingsmethode, te weten de inzet van een zogeheten lokfiets in een woonwijk.

Eerder had de Hoge Raad al geoordeeld dat het plaat- sen van een lokfiets door politie teneinde personen die zich schuldig maken aan fietsendiefstal op heterdaad te kunnen betrappen, op zichzelf niet ongeoorloofd is, ook al steunt dit niet op een specifieke wettelijke regeling (vgl.

HR 28 oktober 2008, ECLI: NL: HR: 2008: BE9817). Wat deze zaak echter bijzonder maakt was dat in het onder- havige geval de fiets was geplaatst in een woonwijk. De lokfiets wordt wel vaker ingezet, maar dat betreft dan plaatsen waar veelvuldig fietsen worden gestolen, zoals in de nabijheid van een station. Onder die omstandigheden kan het plaatsen van een lokfiets een proportioneel mid- del zijn. Hier ging het, zoals het hof heeft vastgesteld, om een in goede staat verkerende fiets die door de politie was geplaatst in een woonwijk, tussen de bebouwing, bij een speelveldje aan de achterzijde van woningen op een plek waar doorgaans geen fietsen staan.

Bij de beoordeling van situaties als deze waarin lokmid- delen zijn ingezet, is het standaardcriterium het zoge- noemde Tallon-criterium, inhoudende dat de verdachte door het handelen van de politie niet mag zijn gebracht tot andere feiten dan waar zijn opzet van te voren reeds op was gericht. Het hof meende in het onderhavige geval dat het opzet van de verdachte op het stelen van de fiets was gecreëerd door de gehanteerde opsporingsmethode van de politie. De verdachte had immers ‘ineens een mooie fiets zien staan’ en deze gestolen, terwijl het ‘niet de opzet is geweest om die dag een fiets te stelen’. Het hof oordeelde vervolgens dat door die fiets daar neer te zetten was gehandeld in strijd met het recht op een eerlijk proces en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. De Hoge Raad achtte de motivering van het hof echter niet begrijpelijk. Immers, ‘de enkele omstandig- heid dat het aantreffen van de lokfiets de verdachte op het idee heeft gebracht deze te stelen, maakt het plaatsen van die fiets teneinde personen die zich schuldig maken aan fietsendiefstal op heterdaad te kunnen betrappen […] niet ongeoorloofd.’

De vraag is wat de onderhavige zaak precies betekent voor de inzet van lokfietsen in een woonwijk. Advocaat- generaal Vellinga stelt in zijn conclusie dat het Tallon-

(4)

criterium – dat destijds is geformuleerd in een zaak waar het ging om het optreden van undercoveragenten – in feite niet zo geschikt is voor de beoordeling van situaties als de onderhavige, nu bij de inzet van een lokfiets (anders dan bij de inzet van bijvoorbeeld een infiltrant) van interactie met een potentiële verdachte geen sprake is (zie ECLI: NL:

PHR: 2017: 831, onder 18). Het probleem bij lokfietsen is immers dat er doorgaans nog helemaal geen verdenking jegens een concreet persoon is en er in feite gewoon wordt gewacht totdat een willekeurig persoon toehapt. Er zijn in situaties als de onderhavige ook weinig aanknopingspun- ten voor het vaststellen van het (anterieure) opzet van de verdachte anders dan het feit dat de verdachte deze fiets heeft meegenomen met klaarblijkelijk de bedoeling deze te houden. Dat ligt anders in situaties waarin er al een concrete verdenking bestaat of de verdachte kennelijk zijn weg in het criminele circuit reeds weet te vinden (zoals het geval is bij een geslaagde pseudokoop van drugs). Het hof lijkt een verband te leggen tussen het opzet van de verdachte en de plaatsing van de lokfiets in een woonwijk.

De vraag is echter of het voor het vaststellen van het opzet uitmaakt waar de fiets is gestald. Dat is op zichzelf wel een relevant gegeven, maar dan toch vooral voor de beoor- deling van de proportionaliteit van de in te zetten opspo- ringsmethode en daaromtrent heeft het hof niets overwo- gen. Wellicht dat de onderhavige uitspraak van de Hoge Raad dan ook vooral in dat licht moet worden bezien. Het lijkt hier in de eerste plaats om een motiveringsgebrek te gaan, waarmee nog niet is gezegd dat de Hoge Raad de in- zet van lokfietsen in woonwijken, zonder dat daarmee een duidelijk doel is gediend, in zijn algemeenheid fiatteert.

Literatuur Libri amicorum

– S. Dewulf (red.), la [CVDW]. Liber amicorum Chris Van den Wyngaert, Antwerpen: Maklu Uitgevers 2018.

Proefschriften

– J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrech- telijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018;

– M.M. Beukers, Over de grenzen van de stoornis. The Mental Disorder in Criminal Law (diss. Rotterdam), 2017 [uitgave in eigen beheer];

– Y.N. van den Brink, Voorlopige hechtenis in het Neder- landse jeugdstrafrecht. Wet en praktijk in het licht van internationale en Europese kinder- en mensenrechten (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2018;

– F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2018;

– E.M. Gremmen, De kwetsbare psychisch gestoorde verdachte in het strafproces. Regelgeving, praktijk en

Europese standaarden (diss. Rotterdam), Oisterwijk:

Wolf Legal Publishers 2018;

– N.N. Koster, Crime victims and the police, Crime victims’ evaluations of police behaviour, legitimacy, and cooperation: a multi-method study (diss. Leiden), 2018 [uitgave in eigen beheer];

– M.L. Kuiper, Het woord en de daad. Kenmerken van dreigbrieven en de intenties waarmee ze geschreven wer- den (diss. Leiden), Den Haag: Boom criminologie 2018;

– S.M.A. Lestrade, De strafbaarstelling van arbeidsuitbui- ting in Nederland. Een toetsing op basis van internatio- nale en Europese mensenrechten, anti-mensenhandel- regelgeving en de grondslagen van het strafrecht (diss.

Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018;

– G. Pesselse, Verlofstelsels in strafzaken. De toelaatbaar- heid van het bezwaarvereiste, het verlofstelsel in hoger beroep en het selectiestelsel in cassatie onder de mensen- rechten op beroep en een eerlijk proces (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018;

– C. Soler, The global prosecution of core crimes under in- ternational law (diss. Amsterdam UvA), 2017 [uitgave in eigen beheer; verschijnt in 2018 bij T.M.C. Asser Press];

– E.G. van ’t Zand-Kurtovic, Invisible bars. The impact of having a criminal record on young adults’ position in the labour market (diss. Utrecht), The Hague: Eleven Inter- national Publishing 2017.

Overig

– Algemene rekenkamer, Voorarrest: verdachten in de cel.

Een kwantitatieve analyse van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, Den Haag: Algemene Rekenkamer 2017;

– J.L. Baar, J.L.F. Groenhuijsen & E.M. Steller (red.), Verstoord evenwicht. Naar een rechtvaardiger strafrecht, Den Haag: Sdu uitgevers 2018;

– E. Bauw e.a., Rechtsstatelijke waarborging van buiten- gerechtelijke geschiloplossing, Utrecht: Universiteit Utrecht 2017 (te raadplegen via www.wodc.nl);

– M.M. Boone & N. Maguire (red.), The Enforcement of Offender Supervision in Europe. Understanding Breach Processes, Abingdon: Routledge 2018;

– S.S. Buisman e.a., Inbeslagneming en confiscatie van crimineel vermogen. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de samenwerking inzake beslag en confiscatie in Duitsland, Engeland, Ierland en Italië, Den Haag: Boom juridisch 2018;

– A. Farmer, M. Faure & G.M. Vagliasindi (red.), Environ- mental Crime in Europe, Oxford & Portland: Hart Publishing 2017;

– W. Geelhoed, L.H. Erkelens & A.W.H. Meij (red.), Shift- ing Perspectives on the European Public Prosecutor’s Office, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2018;

– R.S.B. Kool e.a., SHN binnen de ZSM. Een evaluatie van de positie en dienstverlening van SHN binnen de ZSM- werkwijze, Den Haag: Boom juridisch 2018;

– J. de Ridder e.a., Evaluatie Wet beperking oplegging taakstraffen, Groningen: Pro Facto 2017 (te raadplegen via www.wodc.nl);

(5)

– T.N.B.M. Spronken & P.C. Koopmans, Gedeelde infor- matie. Over de naleving van de wet door het openbaar ministerie bij het toevoegen van strafvorderlijke, justitiële en politiële gegevens aan het Bopz-dossier (rapport van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Neder- landen in het kader van het in art. 122 lid 1 Wet RO bedoelde toezicht), Den Haag 2017 (te raadplegen via www.rechtspraak.nl);

– W. Stol & L. Strikwerda, Strafrechtspleging in een digi- tale samenleving, Den Haag: Boom juridisch 2017;

– B. de Wilde e.a., Geef ze een vinger en ze willen de hele hand. De toepassing van handpalmafdrukken voor de opsporing en de vervolging, Den Haag: Boom juridisch 2018.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde