• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

STRAFRECHT

STRAF(PROCES)RECHT AAK20209296

Prof.mr. J.H. Crijns & mr.dr. M.J. Dubelaar

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2020, 224 – Wet straffen en beschermen

Op 23 juni jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire begin-selenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling, beter bekend als het Wetsvoorstel straffen en beschermen. De kern van deze nieuwe regeling is dat de voorwaarde-lijke invrijheidsstelling niet langer een automatisme zal zijn, maar een door de gedetineerde actief te verdienen gunst. Niet alleen wordt per gedetineerde individueel getoetst of hij in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, er wordt ook nadrukkelijker dan tot op heden het geval is gekeken naar het gedrag van de gede-tineerde gedurende diens detentie. Daarnaast worden het risico van recidive en de belangen van slachtoffers, nabe-staanden en andere personen (bijvoorbeeld getuigen) in de afweging betrokken. Voorts wordt ingevolge deze nieuwe regeling de periode van de voorwaardelijke invrijheids-stelling – ongeacht de duur van de opgelegde gevangenis-straf – gemaximeerd tot twee jaar, hetgeen met name forse gevolgen zal hebben voor gedetineerden die (vanaf het moment van inwerkingtreding van de nieuwe rege-ling; vgl. art. IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen) tot een lange gevangenisstraf worden veroordeeld. Tot slot voorziet de nieuwe regeling in beëindiging van de overlap tussen het penitentiair programma en de voorwaarde-lijke invrijheidsstelling zoals deze in de huidige situa tie soms optreedt. In de nieuwe regeling is het penitentiair programma voorbehouden aan gedetineerden die gezien de beperkte duur van hun detentie niet voor voorwaarde-lijke invrijheidsstelling in aanmerking komen. Met deze nieuwe regeling geeft de minister voor Rechtsbescherming uitvoering aan het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toe-komst’ en aan zijn beleidsvisie ‘Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenisstraffen’, waarin de nadruk sterk wordt gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde voor het verloop van zijn detentie (Kamer-stukken II 2017/18, 29279, nr. 439). Zie voor een uitge-breide bespreking van het conceptwetsvoorstel dat aan deze nieuwe wettelijke regeling ten grondslag lag alsmede de genoemde beleidsvisie KwartaalSignaal 147 en 148. De nieuwe wettelijke regeling treedt naar verwachting op 1 mei 2021 in werking.

2 Conceptwetgeving

Ambtelijke versie conceptwetsvoorstel Modernisering Wetboek van Strafvordering

Na een relatief lange periode van radiostilte waarin onder meer achter de schermen door de Commissie implementatie nieuw Wetboek van Strafvordering (commissie-Letschert) werd nagedacht over financierings- en implementatievraag-stukken, is in juli jl. een volgende inhoudelijke stap gezet in het omvangrijke wetgevingsproject Modernisering Wetboek van Strafvordering. Deze nieuwe stap bestaat uit de publi-catie van de zogenoemde ambtelijke versie van het concept-wetsvoorstel (inclusief bijbehorende conceptmemorie van toelichting van ruim duizend pagina’s). Waar de plannen voor het nieuwe wetboek tot dat moment de vorm hadden van verschillende conceptwetsvoorstellen voor de afzon-derlijke boeken van het nieuwe wetboek (zie in dit verband onder meer KwartaalSignaal 146), is met deze nieuwe amb-telijke versie voor het eerst een (vrijwel) volledige concept-versie van het nieuwe wetboek beschikbaar. Deze operatie bestond niet slechts uit een ‘technische’ samenbundeling van de verschillende bouwstenen met hier en daar een wetssystematische of redac tionele wijziging met het oog op de uniformiteit; deze nieuwe versie bevat wel degelijk ook tal van inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de eerder geopenbaarde concepten voor de afzonderlijke boeken. Deze wijzigingen vloeien voor een belangrijk deel voort uit de reacties van de verschillende betrokken ‘ketenorganisaties’ gedurende de consultatieronde, met name waar het de regeling van het opsporingsonderzoek betreft. In die zin is deze nieuwe ambtelijke versie in alle opzichten het nieuwe vertrekpunt voor de verdere gedachtewisseling over het nieuwe wetboek.

Zoals bekend zal het nieuwe wetboek bestaan uit acht boeken: 1) Strafvordering in het algemeen; 2) Het opsporingsonderzoek; 3) Beslissingen over vervolging; 4) Berechting; 5) Rechtsmiddelen; 6) Bijzondere regelingen; 7) Internatio nale samenwerking in strafzaken; en 8) Ten-uitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. De recent openbaar gemaakte ambtelijke versie van het conceptwets-voorstel bevat de eerste zes boeken; de laatste twee boeken worden gevormd door de boeken 5 en 6 van het huidige Wetboek van Strafvordering, die de afgelopen jaren al ingrijpend zijn herzien (zie voor wat betreft de herziening van de tenuitvoerlegging onder meer KwartaalSignaal 154) en op termijn bij gelegenheid van de Invoeringswet – na de benodigde wetssystematische en redac tionele aanpassingen met het oog op de inhoud van de eerste zes boeken – zullen worden overgeheveld naar het nieuwe wetboek.

(2)

maken, moet uiteraard worden afgewacht of het nieuwe kabinet inderdaad aldus zal besluiten, temeer daar bij deze beslissing niet alleen inhoudelijke, maar zeer zeker ook finan ciële motieven een rol zullen spelen. In dit laatste ver-band wordt dan ook met de nodige spanning gewacht op het rapport van de eerdergenoemde commissie-Letschert die onder meer tot opdracht heeft de implementatiekosten van het nieuwe wetboek in kaart te brengen. Als we de recente

opinie van de leden van deze commissie in NRC Handels-blad mogen opvatten als een voorbode van haar uiteinde-lijke rapport (dat buiteinde-lijkens de voortgangsrapportage aan het einde van dit jaar wordt verwacht), staan wat betreft de commissie-Letschert alle seinen op groen. Tegelijkertijd worden er in dit stadium wel degelijk ook kritische noten gekraakt. Zo gaven Brouwer en Van Kampen in een reactie

op voornoemde opinie aan de positie van de verdediging in het nieuwe wetboek nog onvoldoende stevig verankerd te vinden. Ook zijn zij van mening dat de omvangrijke finan-ciële middelen die benodigd zijn voor de implementatie van een nieuw wetboek beter aan investeringen in en verbete-ringen van de uitvoeringspraktijk kunnen worden besteed.

Hoe het precies verder zal gaan met het modernise-ringsproject is dus nog wat ongewis. Dat neemt niet weg dat in de tussentijd het wetgevingsproces van de Innova-tiewet Strafvordering – dat voorziet in de mogelijkheid tot het opzetten van verschillende pilots om onderde-len van het nieuwe wetboek alvast in de praktijk uit te proberen – onverdroten wordt voortgezet (zie over dit conceptwetsvoorstel uitgebreider KwartaalSignaal 152). Op 4 november jl. bracht de Raad van State hierover haar (nog niet geopenbaarde) advies uit; de verwachting van de ministers is dat het wetsvoorstel nog voor het einde van het jaar bij de Tweede Kamer aanhangig kan worden gemaakt (Kamerstukken II 2020/21, 29279, nr. 625). Ook wordt – vooruitlopend op definitieve besluitvorming over het moderniseringstraject – achter de schermen alvast gewerkt aan de voorbereiding van de Invoerings- en aan-passingswet, zodat tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel voor het gemoderniseerde wetboek al inzichtelijk is welk overgangsrecht voor de invoering ervan nodig is en welke andere wetten aan het nieuwe wetboek moeten worden aangepast. Tot slot wordt alvast gewerkt aan de nodige algemene maatregelen van bestuur ter nadere uitwerking van het nieuwe wetboek (Kamerstuk-ken II 2020/21, 29279, nr. 625). Uit dit alles spreekt dui-delijk dat in ieder geval de zittende bewindslieden er veel aan gelegen is om op het moment dat een nieuw kabinet aantreedt een zodanig totaalpakket klaar te hebben liggen dat de bal alleen nog maar hoeft te worden ingekopt. Of het nieuwe kabinet – dat zich mede zal moeten buigen over het betalen van de rekening van de corona crisis – hiertoe ook bereid zal zijn, zal de tijd moeten leren.

Conceptwetsvoorstel verhoging wettelijk strafmaximum doodslag

Op 24 september jl. brachten de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming een conceptwetsvoorstel in consultatie dat erin voorziet de

maximale strafbedreiging op doodslag (art. 287 Sr) te verhogen van vijftien jaar naar vijfentwintig jaar. Naar het oordeel van de ministers doet het huidige strafmaximum geen recht meer aan de ernst van het feit, hetgeen ook zou worden ondersteund door geluiden uit de praktijk waaruit kan worden opgemaakt dat rechters zich in geval van zeer ernstige gevallen van doodslag soms beknot voelen in hun straftoemetingsruimte. In het verlengde hiervan wordt met dit voorstel beoogd het bestaande ‘strafgat’ tussen de delicten doodslag (maximaal vijftien jaar gevangenisstraf) en moord (levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal dertig jaar) te verkleinen. Hiertoe bestaat volgens de ministers aanleiding, omdat bij de Wet herijking strafmaxima (Stb. 2006, 11) in 2006 het strafmaximum op moord wel is verhoogd van twintig naar dertig jaar, maar het reeds sinds 1886 bestaande strafmaxi-mum op doodslag ongemoeid is gebleven, met als resultaat dat het grote verschil in strafmaxima niet langer voldoende kan worden verklaard door het verschil in ernst van beide strafbare feiten. In dit verband speelt ook een rol dat de Hoge Raad de laatste jaren de teugels wat heeft aange-trokken waar het gaat om de eisen die worden gesteld aan het bewijs van het bestanddeel voorbedachte raad van het delict moord (zie onder meer HR 28 februari 2012, ECLI: NL: HR: 2012: BR2342, NJ 2012/518 en HR 15 oktober 2013,

ECLI: NL: HR: 2013: 963, NJ 2014/156), met als resultaat dat vaker moet worden ‘teruggevallen’ op een bewezenverkla-ring van doodslag, terwijl de concrete ernst van het feit wel om een gevangenisstraf van (zeer) forse duur vraagt (zie hierover ook de concept-MvT, p. 3). Aldus genoeg redenen voor de ministers om het strafmaximum op doodslag fors te verhogen, waarmee volgens de concept-MvT (p. 5):

‘recht [wordt] gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvatting over de strafwaardigheid van levensdelicten, die tot uiting komt in de gemiddeld gezien zwaardere bestraffing daarvan. Het kabinet staat voor een op de samenleving georiënteerd strafrecht dat deze verander-de opvattingen serieus neemt. De verhoging van verander-de strafbedreiging wil dit maatschappelijk oordeel weerspiegelen, en de rechter voldoende armslag geven om ook de ernstigste gevallen van doodslag propor-tioneel te kunnen bestraffen.’

Aldus steken de ministers niet onder stoelen of banken dat bij dit voorstel naast juridisch-inhoudelijke en wetssyste-matische argumenten ook strafrechtspolitieke overwegin-gen een belangrijke rol spelen.

(3)

veertig jaar. Mede op basis van de onderzoeksresultaten gaf de minister in zijn beleidsreactie echter aan daartoe geen aanleiding te zien.

Jurisprudentie

Hoge Raad 23 juni 2020, ECLI: NL: HR: 2020: 1092 – Strafvermindering in de zaak Anne Faber

Onlangs deed de Hoge Raad uitspraak in de zaak tegen Michael P., die in eerste en tweede aanleg is veroordeeld voor de moord op en verkrachting van de 25-jarige Anne Faber (zie voor de eerdere uitspraken Rb. Midden-Neder-land 17 juli 2018, ECLI: NL: RBMNE: 2018: 3330 en hof Arnhem-Leeuwarden 5 juli 2019, ECLI: NL: GHARL: 2019: 5542). In cassatie wordt onder meer geklaagd over de verwerping door het hof van het verweer dat strekte tot strafvermindering vanwege het toegepaste politiegeweld tijdens de aanhouding en het transport dat daarop volgde. Het arrestatieteam had toestemming gekregen van het Openbaar Ministerie om de verdachte direct na de aanhou-ding zonder voorafgaande cautie te vragen naar de vind- of verblijfplaats van Anne Faber, die op dat moment werd vermist en mogelijk nog in leven zou zijn. Ondanks dat het Openbaar Ministerie expliciet zou hebben aangegeven dat de verdachte niet mocht worden mishandeld en dat even-min mocht worden gedreigd met mishandeling, werd later bij de verdachte letsel aan zijn schouder geconstateerd in de vorm van een zogenaamde avulsiefractuur die optreedt bij hevige trekkracht waarbij een stuk bot afscheurt. Voorts blijkt uit het arrest van het hof dat de verdachte bij zijn plaatsing in de politiebus een blinderingskap opgezet heeft gekregen en dat er is gedreigd met de inzet van de diensthond als de verdachte de verblijfplaats niet bekend zou maken, door deze met muilkorf dicht bij het gezicht van de verdachte te houden. De verdachte weigerde echter enige informatie prijs te geven. Pas twee dagen later bekende hij Anne Faber te hebben vermoord en gaf hij aan waar hij haar lichaam had begraven.

Naar het oordeel van het hof levert het optreden van de politie een schending van artikel 3 EVRM en van artikel 29 lid 2 Sv op. Het hof beoordeelt dit ook als onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv, maar het hof verbindt daar – in navolging van de rechtbank – geen consequenties aan. Het volstaat met de enkele constate-ring van het verzuim. Weliswaar erkent het hof dat de verdachte nadeel heeft ondervonden van het politiegeweld, in de vorm van fysiek ongemak, pijn en letsel; het oordeelt ook dat de verdachte door het politieoptreden niet in zijn verdediging is geschaad. De gevolgen van het verzuim heb-ben immers niet geleid tot een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, aange-zien de bekennende verklaringen pas twee dagen later in het bijzijn van een advocaat zijn afgelegd. Nu de verdachte niet daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad, is compensatie in de zin van strafvermindering naar het oordeel van het hof dan ook niet geboden (zie hof Arnhem-Leeuwarden 5 juli 2019, ECLI: NL: GHARL: 2019: 5542).

De Hoge Raad casseert evenwel. Volgens de Hoge Raad is het hof er ten onrechte vanuit gegaan dat vormverzuimen als de onderhavige

‘bestaande uit onder meer een – ernstige – schending van artikel 3 EVRM door toepassing van dispropor tioneel geweld van opsporings-ambtenaren tegen de verdachte met zodanig letsel tot gevolg dat sprake is van een vernederende en onmenselijke behandeling van de verdachte, uitsluitend kan leiden tot het rechtsgevolg strafverminde-ring als dit verzuim daarnaast ook meebrengt dat artikel 6 EVRM is geschonden, althans dat de verdachte in zijn verdediging is geschaad’. De Hoge Raad benadrukt dat strafvermindering niet is beperkt tot die gevallen waarin de verdachte is benadeeld in zijn strafzaak. ‘Ook ander voldoende ernstig nadeel van de verdachte kan grond bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering’, aldus de Hoge Raad (in r.o. 3.4.2) die de zaak evenwel niet terugwijst, maar zelf afdoet door de door het hof opgelegde gevangenisstraf van 28 jaar en tbs met dwangverpleging te bekorten met vier maanden, daarbij uitdrukkelijk verwijzend naar het belang van de nabestaanden en de samenleving dat aan deze zaak een einde komt.

Hoewel het hof artikel 359a Sv aldus te strikt heeft uitgelegd, is tot op zekere hoogte invoelbaar dat bij zo een ernstig verwijt aan het adres van de verdachte enige terughoudendheid wordt betracht bij het besluiten tot strafvermindering (of andere sancties die aan de orde zouden kunnen zijn). Tegelijkertijd mag het niet zo zijn dat verdachten in zware zaken als de onderhavige de facto vogelvrij zijn doordat door de rechter aan even tueel politiegeweld toch geen consequenties worden verbonden. Zoals ook het EHRM stelt, is artikel 3 EVRM zelfs in de moeilijkst denkbare omstandigheden van toepassing. ‘In a democratic society ill-treatment is never an appropri-ate response to problems facing the authorities’, aldus de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Bouyid t. België (EHRM 28 september 2015, 23380/09). En ook uit Gäfgen t. Duitsland (EHRM 1 juni 2010, 22978/05, NJ 2010/682, m.nt. Y. Buruma) kon reeds worden afgeleid dat ook ‘tik-kende tijdbom-situa ties’ als de onderhavige de inzet van dispropor tioneel geweld niet kunnen rechtvaardigen.

(4)

uitdrukkelijk gekoppeld werd aan de verdedigingsrechten (zie HR 30 maart 2004, ECLI: NL: HR: 2004: AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.6.3). Wat daar ook van zij, het kader van de Hoge Raad was op dit punt blijkbaar niet helder (genoeg). Ook in de literatuur is wel betoogd dat de Hoge Raad de toepassing van artikel 359a Sv in de loop der jaren wel erg sterk in de sleutel van artikel 6 EVRM heeft geplaatst, zoals ook in het hiernavolgende nog aan de orde zal komen. Dat de Hoge Raad nu op dit punt duide-lijkheid heeft verschaft, kan positief worden gewaardeerd, vanwege de ruimte die het biedt om niet alleen aan schen-dingen van artikel 3 EVRM, maar ook aan schenschen-dingen van artikel 8 EVRM de sanctie van strafvermindering te verbinden, mits – zo benadrukt de Hoge Raad – de begane vormverzuimen ‘voldoende ernstig nadeel’ tot gevolg heb-ben. De Hoge Raad heeft hier, met andere woorden, een sluimerend misverstand rechtgezet.

Parket bij de Hoge Raad 30 juni 2020, ECLI: NL: PHR: 2020: 655 en 7 juli 2020, ECLI: NL: PHR: 2020: 654 – Vormverzuimen

In een recente conclusie (PHR 30 juni 2020, ECLI: NL: PHR: 2020: 655; kort daarna nog eens herhaald in PHR 7 juli 2020, ECLI: NL: PHR: 2020: 654) heeft A-G Bleich-rodt laten zien dat er meer onduidelijkheden zijn in het kader van artikel 359a Sv dan die hiervoor in de zaak van de moord op Anne Faber zijn besproken. Bleichrodt gaat in zijn algemene beschouwingen voorafgaand aan de beoordeling van de voorliggende zaak uitgebreid in op het beoordelingskader van artikel 359a Sv, waaronder de grondslagen voor het sanc tioneren van vormverzuimen, de geldende toegangsdrempels, de afzonderlijke rechtsgevol-gen en de eisen aan de stel- en motiveringsplicht. Ook aan het nadeelsvereiste in relatie tot strafvermindering zoals hierboven besproken, wordt aandacht besteed (onder punt 160-166). Bleichrodt vraagt de Hoge Raad niet alleen zich over verschillende facetten van de rechtspraak nader uit te spreken en de rechtspraak op onderdelen te verduide-lijken (onder punt 183), ook verzoekt hij de Hoge Raad de teugels ten opzichte van de feitenrechter enigszins te laten vieren (onder punt 74-75). Volgens Bleichrodt sluit de huidige strikte lijn die de Hoge Raad hanteert ten aanzien van het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzui-men, niet goed aan op de bedoelingen van de wetgever die de feitenrechter in dezen de nodige vrijheid heeft willen laten en bij andere onderdelen van de cassatierechtspraak waar de Hoge Raad juist de nodige terughoudendheid in acht neemt bij de toetsing van genomen beslissingen, zoals ten aanzien van de selectie en waardering van bewijs en de beoordeling van getuigenverzoeken (onder punt 75 en 182).

De algemene bespiegelingen van Bleichrodt in ECLI: NL: PHR: 2020: 654 gaan vooraf aan een zaak waarin – net als in de hierboven besproken zaak van de moord op Anne Faber – sprake was van dispropor tioneel politiegeweld, (onder meer) bestaande uit het ernstig mishandelen van een verdachte in de ophoudcel, althans als we afgaan op het relaas van de raadsman op dit punt. Het hof heeft zich

namelijk niet expliciet uitgelaten over wat er nu precies in die ophoudcel is voorgevallen. Het hof had aan de verwe-ren van de raadsman op dit punt helemaal geen aandacht besteed, ondanks dat er op zitting beelden waren getoond waarop de gewraakte geweldshandelingen te zien zouden zijn geweest. Afgaande op de beschrijving van de beelden door de raadsman ter zitting in hoger beroep is op de beelden te zien dat de verdachte die werd opgehouden voor onderzoek op verdenking van diefstal in een woning is geslagen en geschopt in zijn cel, meerdere malen met zijn hoofd tegen de muur is ‘geklapt’ terwijl hij was geblind-doekt en geboeid, en uiteindelijk naakt in de cel is achter-gelaten. De verdediging verzoekt om die reden het Open-baar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens schending van onder meer artikel 3 EVRM, ondanks dat dit naar eigen zeggen ‘een welhaast onhaalbaar honk’ is. Het hof verwerpt het verweer onder verwijzing naar het zogenoemde Zwolsman-criterium. Het hof stelt dat ‘een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie […] slechts [kan] volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan’. Volgens het hof is een dergelijke situa tie in het onderhavige geval niet aan de orde, nu de grieven van de raadsman louter zijn gericht op de fysieke behan-deling van de verdachte tijdens diens insluiting. Het hof voegt daaraan toe dat ‘op voorhand […] niet [is] gebleken van een dermate flagrante schending van de rechten van de verdachte waardoor rechterlijk sanc tioneren van politieoptreden buiten het toepassingsbereik van artikel 359a Sv toch in deze zaak aan de orde zou kunnen zijn’. Het eerste middel in cassatie richt zich op de verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid, het tweede op het subsidiaire beroep op strafvermindering, dat door het hof zonder enige nadere inhoudelijke motivering is afgewezen.

(5)

van de vervolging zozeer in strijd moet worden geacht met een goede procesorde, dat de met voorzetting van de vervolging genoemde belangen moeten wijken’ (onder punt 209-210). Wij sluiten ons graag aan bij zijn pleidooi. Waar het toegepaste geweld in de hiervoor besproken zaak tegen de verdachte van de moord op Anne Faber nog tot op zekere hoogte invoelbaar was en een zeker doel diende (nu zij op dat moment mogelijk nog in leven was), valt er geen enkele rechtvaardiging te bedenken waarom een verdachte van gekwalificeerde diefstal op deze wijze behandeld zou moeten worden. Mits het inderdaad zo is gegaan als de raadsman stelt … Daarover mag juist bij dit type flagrante schendingen van mensenrechten door de politie echter geen enkele onduidelijkheid bestaan.

Literatuur Proefschriften

– S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het straf-recht. Een analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020; – M. Attinger, Rules of Conduct for Criminal Defence

Lawyers in the EU. A Deontological Approach to Defence Rights (diss. Heerlen), Maastricht 2020 (uitgave in eigen beheer);

– H. Brodersen, Longer than Life: How the ICTY Strength-ened the Rule of Law in Bosnia and Herzegovina and Serbia (diss. Maastricht), Den Haag: Eleven Inter -national Publishing 2020;

– M. Samadi, Normering en toezicht in de opsporing. Een onderzoek naar de normering van het strafvorderlijk optreden van opsporingsambtenaren in het voorberei-dend onderzoek en het toezicht op de naleving van deze normen (diss. Leiden), Den Haag: Boom juridisch 2020. Overig

– G.A.F.J. Bronzwaer, De (on)duidelijkheid van normstel-ling in de Wet ter voorkoming van witwassen en financie-ren terrorisme (Wwft), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2020;

– J.V.O.R. Doekhie e.a., Invoering jeugdstrafrecht in Cari-bisch Nederland. Een verkenning naar een jeugdstraf-rechtmonitor, Den Haag: Boom criminologie 2020;

– P.C. van Duyne e.a. (red.), Criminal defiance in Europe and beyond. From organised crime to crime-terror nexus, Den Haag: Eleven International Publishing 2020; – C. Fijnaut, De samenhang tussen georganiseerde

mis-daad en terrorisme en de aanslagen in Parijs en Brussel in 2015-2016, Antwerpen: Intersentia 2020;

– S.P. Green, Criminalizing Sex. A Unified Liberal Theory, Oxford: Oxford University Press 2020;

– C. Van de Heyning, A. Kentgens & E. Stamhuis, Digitale dreigingen, strafrechtelijke antwoorden. Cybercrime en cyberwarfare in het Belgische en Nederlandse strafrecht (preadviezen NVVS), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2020;

– S. Kerssies, Het Europese witwasverbod geduid. Een onderzoek naar de betekenis van de verbodsbepaling van de richtlijn strafrechtelijke bestrijding witwassen voor het Nederlandse strafrecht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2020;

– P.A.M. Mevis, S. Struijk & M.J.F. van der Wolf, Voorlo-pige tbs-oplegging als bijdrage aan de oplossing van de weigeraarsproblematiek. Een nadere rechtsvergelijkende beschouwing van het Nederlandse en Duitse recht, Den Haag: Boom juridisch 2020;

– V.J.W. Peeters, Gezichtspuntencatalogus in de straf-rechtspraak. Een analyse en waardering in het licht van de positie van wetgever, feitenrechter en procespartijen, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2020;

– A. Pues, Prosecutorial Discretion at the International Criminal Court, Oxford: Hart Publishing 2020; – J. Reef, M. Jeltes & Y.N. van den Brink, De

PIJ-maat-regel doorgelicht. Juridische grondslagen, populatie-kenmerken, gedragsverandering en recidive, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2020;

– J.W. Vedder, De Mr Big-opsporingsmethode en het nemo tenetur-beginsel. Slimme misleiding of ontoelaatbare druk?, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2020; – I. Wieczorek, The Legitimacy of EU Criminal Law,

Oxford: Hart Publishing 2020;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde