• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Straf(proceS)recht

aaK20127046 Mr. J.H. Crijns

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2012, 275 – Wet hervorming herziening ten voordele Op 12 juni jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met een hervorming van de regeling betreffende herziening ten voordele van de gewezen verdachte. Deze wet brengt een aantal belangrijke veranderingen aan in de bestaande regeling van de herziening ten voordele. Ten eerste wordt een uitbreiding gegeven aan de bestaande herzieningsgrond van het novum (art. 457 lid 1, 2° Sv).

Thans wordt in de jurisprudentie van de Hoge Raad een novum enkel aanwezig geacht indien sprake is van een nieuwe feitelijke omstandigheid, hetgeen in het recente verleden meermalen tot onbevredigende resultaten leidde nu een gewijzigd inzicht van een deskundige daardoor in de regel geen novum oplevert (tenzij dit is gebaseerd op nieuwe feitelijke omstandigheden). De nieuwe formulering van de herzieningsgrond van het novum beoogt hierin verandering te brengen, zodat voortaan ook een gewijzigd inzicht van een deskundige een novum kan opleveren. De nieuwe regeling brengt deze nieuwe koers tot uitdruk- king door in artikel 457 lid 1, c Sv niet langer te spreken van ‘eenige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken’, maar van

‘een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was’. Dit gegeven kan zowel een nieuwe feitelijke omstandigheid zijn, als een gewijzigd deskundigeninzicht ten aanzien van reeds bekende feiten.

Vanzelfsprekend blijft de bestaande eis van kracht dat het steeds moet gaan om een gegeven dat het ‘ernstige vermoeden’ doet rijzen dat de rechter tot een ander oordeel zou zijn gekomen als hij daarvan ten tijde van de zitting op de hoogte was geweest.

Daarnaast voorziet de nieuwe regeling in de nodige aanpassingen van de bestaande herzieningsprocedure, met name in het voortraject daarvan. Het nieuwe arti- kel 461 Sv maakt het namelijk mogelijk dat de gewezen verdachte ter voorbereiding van zijn herzieningsaanvraag de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzoekt een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een novum. Teneinde een grote toestroom van lichtvaar- dige verzoeken tot nader onderzoek te voorkomen, kan een dergelijk verzoek slechts worden gedaan door tussenkomst van een raadsman en enkel in geval van een veroordeling voor een feit waarop twaalf jaar of meer gevangenisstraf is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. De procureur-generaal zal het verzoek in beginsel toewijzen,

tenzij er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijker- wijs sprake is van een novum of het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is. Ook kan de procureur-generaal, alvo- rens te beslissen op het verzoek, advies inwinnen van ‘een commissie belast met de advisering over de wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 461, eerste lid’ (art. 462 lid 1 Sv). Het betreft hier een commissie ver- gelijkbaar met de huidige Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS). Het inwinnen van een dergelijk advies is verplicht indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer, tenzij het verzoek naar het oordeel van de procureur-generaal niet- ontvankelijk of kennelijk ongegrond is dan wel op voor- hand voor toewijzing vatbaar (art. 462 lid 2 Sv). Vanzelf- sprekend mag de procureur-generaal in zijn uiteindelijke beslissing of hij al dan niet een nader onderzoek instelt, afwijken van het advies van de commissie, zij het dat hij dit moet motiveren (art. 462 lid 3 Sv). Indien de procureur- generaal het verzoek inwilligt, stelt hij het nader onder- zoek in conform de regeling van art. 463 Sv. Deze bepaling maakt het mogelijk dat de procureur-generaal bepaald onderzoek aan de rechter-commissaris opdraagt en/of zich bij de uitvoering van het onderzoek laat bijstaan door een onderzoeksteam, bestaande uit opsporingsambtenaren die niet eerder bij de zaak betrokken zijn geweest, al dan niet aangevuld met leden van het Openbaar Ministerie en/of externe deskundigen.

Een ander interessant aspect van de nieuwe regeling is dat – in geval de herzieningsprocedure tot een vrijspraak van de gewezen verdachte leidt – in beginsel de overheid (en dus niet het slachtoffer) de achteraf onverschuldigd aan het slachtoffer betaalde schadevergoeding terug- betaalt aan de ten onrechte veroordeelde (art. 482 Sv).

Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering wanneer de achteraf onterecht gebleken veroordeling aan het gedrag van het slachtoffer zelf te wijten is geweest. De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Wellicht ten overvloede zij nog opgemerkt dat het Wetsvoorstel herziening ten nadele (Kamerstukken I 2011/12, 32 044, A) thans nog bij de Eerste Kamer aan- hangig is.

Stb. 2012, 333 – Wet wederzijdse erkenning en

tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS)

Met deze nieuwe Wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 333 wordt uitvoering gegeven aan een drietal kaderbesluiten van de Europese Unie, te weten: 1) kaderbesluit 2008/909/

JBZ van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strek- kende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuit- voerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU L 327); 2) kaderbesluit 2008/947/JBZ van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning

(2)

op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337); en 3) kaderbesluit 2009/299/JBZ van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van perso- nen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU L 81). Deze kaderbesluiten hebben, kort ge- zegd, tot doel de strafrechtelijke samenwerking binnen de Unie op het gebied van de executie van vrijheidsstraffen, voorwaardelijke straffen en alternatieve straffen te inten- siveren en te vergemakkelijken. De nieuwe regeling ziet er als volgt uit. Een vonnis van een lidstaat waarbij een vrijheidsbenemende of een vrijheidsbeperkende sanctie is opgelegd, kan aan een andere lidstaat worden gezonden, indien de veroordeelde een onderdaan is van die andere lidstaat en/of daar zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft.

In beginsel is deze andere lidstaat gehouden dit vonnis te erkennen en de opgelegde sanctie ten uitvoer te leggen, waarbij de tenuitvoerlegging geschiedt overeenkomstig het recht van de executerende lidstaat. Deze nieuwe regeling treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de vertrouwde Wet overdracht tenuitvoer- legging strafvonnissen (WOTS), althans indien en voor zover deze andere EU-lidstaten de genoemde kaderbeslui- ten zelf ook hebben geïmplementeerd (zie art. 5:2 WETS).

Zie nader over deze nieuwe regeling J.W. Ouwerkerk,

‘Van WOTS naar WETS. Overname en overdracht van strafexecutie in de Europese Unie’, NTER 2012, nr. 6. De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.

Stb. 2012, 345 – Wet uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces

Deze Wet van 12 juli 2012, Stb. 2012, 345 – die in snel- treinvaart door de beide kamers van het parlement is geloodst – geeft een forse verruiming aan de kring van spreekgerechtigden tijdens het strafproces. Ten eerste krijgen de ouders of de verzorgers van een minderjarig slachtoffer een eigen spreekrecht, naast het spreekrecht dat het minderjarig slachtoffer reeds zelf heeft (art. 51e lid 2 Sv). Voorts voorziet de nieuwe wet in een uitbreiding van de kring van spreekgerechtigde nabestaanden. Waar thans slechts één nabestaande het woord mag voeren tijdens de zitting, mogen na inwerkingtreding van de wet – naast de (voormalige) levensgezel van het overleden slachtoffer – maximaal drie nabestaanden ter zitting het spreekrecht uitoefenen (art. 51e lid 4 Sv). Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het minderjarige slachtoffer zelf van- wege zijn jeugdige leeftijd niet in staat is het spreekrecht uit te oefenen (zoals het geval was in de recente Amster- damse zedenzaak; zie voor de tussenbeslissing waarin de rechtbank de ouders van de minderjarige slachtoffers een

spreekrecht toekent Rb. Amsterdam 15 december 2011, LJN: BU8322; en voor het eindvonnis Rb. Amsterdam 21 mei 2012, LJN: BW6148). Minderjarige slachtoffers die hiertoe wel in staat zijn, mogen dit ook zelf blijven doen (art. 51e lid 5 Sv). Ook voorziet de nieuwe regeling in artikel 51e lid 7 Sv in een afgeleid spreekrecht in geval het (meerder- dan wel minderjarig) slachtoffer zelf feitelijk onmachtig is het spreekrecht uit te oefenen (bijvoorbeeld als gevolg van een verstandelijke beperking of ernstig fy- siek letsel). Tot slot voorziet een nieuw artikel 258 lid 6 Sv in de mogelijkheid dat een spreekgerechtigde de feitelijke uitoefening van het spreekrecht overlaat aan zijn raads- man of aan een daartoe bijzonder gemachtigde (bijvoor- beeld een medewerker van Slachtofferhulp). Zie nader over deze nieuwe regeling de bespreking van het daaraan ten grondslag liggende wetsvoorstel in KwartaalSignaal 123.

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip (vermoedelijk 1 september 2012).

2 Kamerstukken

33 295 – Wetsvoorstel conservatoir beslag op het vermogen van de verdachte

Op 7 juni 2012 heeft het kabinet het Wetsvoorstel tot introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer (Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 2) bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. De naam van het wetsvoorstel maakt de strekking van het wetsvoorstel al duidelijk: na inwerkingtreding van het wetsvoorstel kan de overheid reeds tijdens het opsporingsonderzoek conser- vatoir beslag leggen op het vermogen van de verdachte ten gunste van het slachtoffer. Ook de doelstelling van deze nieuwe mogelijkheid is duidelijk: de wetgever wil voorko- men dat de verdachte al voor zijn veroordeling kans ziet zijn vermogen weg te sluizen (Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 1). Een en ander wordt geregeld door invoe- ging van een nieuw derde lid in artikel 94a Sv, waarin ook het leggen van conservatoir beslag met het oog op een later op te leggen geldboete (lid 1) of een later op te leggen ontnemingsmaatregel (lid 2) is geregeld. Het beslag kan worden gelegd indien het gaat om een verdenking ter zake van een feit waarvoor een geldboete van de vierde cate- gorie of hoger kan worden opgelegd (vgl. het voorgestelde art. 94a lid 3 Sv). Nadat het beslag is gelegd, beslist uit- eindelijk de zittingsrechter over de vraag of al dan niet een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f Sr wordt opgelegd. Indien hij dit doet, wordt het bedrag van deze schadevergoedingsmaatregel in mindering gebracht op de hoogte van een eventuele ontnemingsmaatregel (vgl.

het voorgestelde art. 36e lid 8 Sr) en gaat de executie van de schadevergoedingsmaatregel voor op de executie van een in de strafzaak eventueel opgelegde geldboete (art. 36f lid 4 Sr). Pas een eventueel restant gaat naar de staat ter voldoening van de opgelegde ontnemingsmaatregel of geld- boete. Het middellijk recht op schadevergoeding van het slachtoffer komt aldus, althans voor wat betreft het straf-

(3)

recht, speciale preferentie toe (Kamerstukken II 2011/12, 33 295, nr. 3, p. 2). Hiermee beoogt de wetgever zoveel mogelijk te garanderen dat het slachtoffer daadwerkelijk de geleden schade vergoed krijgt. Indien de zittingsrech- ter geen schadevergoedingsmaatregel oplegt, dan vervalt het beslag automatisch zodra de uitspraak onherroepelijk wordt.

33 309 – Wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn 2011/36/EU inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel

Op 18 juni 2012 is het Wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parle- ment en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensen handel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101), bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt (Kamerstukken II 2011/12, 33 309, nr. 2). De implementa- tie van deze richtlijn leidt tot enkele aanscherpingen van de Nederlandse wetgeving inzake mensenhandel. Deze aanscherpingen zijn volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2011/12, 33 309, nr. 3, p. 3) relatief beperkt, nu de richtlijn inhoudelijk sterk is geïnspireerd op het op 16 mei 2005 te Warschau tot stand gekomen Verdrag van de Raad van de Europa inzake de bestrijding van mensenhandel (Trb. 2006, 99). De Europese Unie heeft met deze richtlijn willen aanhaken bij het beschermings- niveau dat door dit verdrag wordt geboden. Aangezien de Nederlandse wet al in een eerder stadium in overeenstem- ming is gebracht met de verdrag, zijn nu nog maar weinig wijzigingen nodig om de Nederlandse wet ook in overeen- stemming met de richtlijn te brengen.

Ten eerste geeft de richtlijn een uitbreiding aan de omschrijving van uitbuiting tot uitbuiting van gedwongen bedelarij en van criminele activiteiten. Deze uitbreiding vindt in de Nederlandse regeling zijn weerslag in een nieuw voorgestelde formulering van artikel 273f lid 2 Sr.

Voorts kent de richtlijn een strafverzwaringsgrond voor mensenhandel gepleegd tegen een bijzonder kwetsbaar slachtoffer, waaronder blijkens de richtlijn in ieder geval personen beneden de leeftijd van achttien jaar moeten worden verstaan. In het wetsvoorstel is deze strafverzwa- ringsgrond verwerkt door het tweede onderdeel van artikel 273f lid 3 Sr te wijzigen. Waar de huidige redactie van dit lid een strafverzwaringsgrond formuleert in geval van slachtoffers beneden de zestien jaar, spreekt de nieuwe redactie van ‘een persoon die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt dan wel een ander persoon […] bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt’.

Hieraan voegt een nieuw zesde lid toe dat onder kwets- bare positie mede wordt begrepen ‘een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan’. Daarnaast brengt het wetsvoorstel een aantal wijzigingen aan in artikel 5 en artikel 5a Sr, nu de richtlijn verplicht tot het vestigen van ongeclausuleerde extraterritoriale rechtsmacht gepleegd door eigen onderdanen. Tot slot voorziet de richtlijn in aanscherping van de minimale maximum straffen ten

opzichte van het strafniveau in het kaderbesluit 2002/629/

JBZ dat nu door de richtlijn wordt vervangen. De voor Nederland wenselijk geachte verhoging van de maximum- straffen op mensenhandel wordt echter niet geregeld in het onderhavige wetsvoorstel, nu reeds eerder een daar- toe strekkend wetsvoorstel aanhangig is gemaakt, het Wetsvoorstel aanpassing van het materieel strafrecht aan recente ontwikkelingen (Kamerstukken II 2011/12, 33 185, nr. 2; zie voor een korte bespreking KwartaalSignaal 123).

Ingevolge dit wetsvoorstel wordt het wettelijk strafmaxi- mum op het gronddelict mensenhandel van acht naar twaalf jaar verhoogd, terwijl ook de strafmaxima van de strafverzwarende omstandigheden binnen artikel 273f Sr fors worden verhoogd (tot zelfs levenslange gevangenis- straf indien het feit de dood ten gevolge heeft; lid 5).

Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 147 – Versterking prestaties strafrechtketen

In reactie op de kritische rapporten ‘Prestaties in de straf- rechtsketen’ van de Algemene Rekenkamer en ‘Doorloop- tijden in de strafrechtsketen’ van het WODC, beiden in februari van dit jaar aan de Tweede Kamer aangeboden (zie voor een korte bespreking van beide rapporten Kwar- taalSignaal 123), schetst de minister in een brief aan de Tweede Kamer een overzicht van de tot op heden geno- men en nog te nemen maatregelen teneinde de prestaties van de strafrechtsketen te vergroten. Ten eerste wordt de door de Algemene Rekenkamer gebrekkig bevonden informatievoorziening in de strafrechtketen aangepakt teneinde de ongewenste uitval van zaken terug te dringen.

Doelstelling is dat in 2016 de uitval van zaken in de keten tot ‘aanvaardbare proporties’ is teruggebracht. Daarnaast herhaalt de minister de eerder geuite doelstelling om met behulp van de ZSM-aanpak in 2015 tweederde van de standaardzaken binnen vier weken af te doen. Voorts kondigt de minister wettelijke maatregelen aan die erop gericht zijn met behulp van een ‘herverdeling van taken’

de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen te versnel- len en te verbeteren. Hoe deze herverdeling er precies zal uitzien, moet nog worden afgewacht, maar blijkens de bijlage bij de brief van de minister (p. 16) denkt men aan een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van het Openbaar Ministerie naar de minister van Justitie. In de nieuwe situatie is het ministerie belast met de executie en heeft het Openbaar Ministerie nog enkel een rol wanneer een zaak bij de rechter dient te worden aangebracht ten- einde een beslissing te krijgen over de tenuitvoerlegging van een sanctie. Het zogenoemde Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijk beslissingen zal eind 2012 in consultatie worden gebracht, waarna de parle- mentaire behandeling in 2013 moet plaatsvinden teneinde de regeling in januari 2014 in werking te laten treden.

Daarnaast kondigt de minister wettelijke maatregelen aan teneinde het werk in de opsporingsfase te verbeteren.

Hierbij denkt de minister (p. 16-17) met name aan een vereenvoudiging en herziening van de regeling van een groot aantal dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden,

(4)

waarbij een onderverdeling in vier clusters wordt aange- bracht die – na uitwerking van een algemeen kader voor alle bevoegdheden – elk een eigen wetsvoorstel zullen krij- gen. Deze voorstellen zullen in 2013 in consultatie worden gebracht; inwerkingtreding is voorzien voor januari 2015.

Het is duidelijk: ook voor de toekomst ligt er meer dan genoeg nieuwe wetgeving op stapel.

3 Conceptregelgeving

Concept wetsvoorstel verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit

Op 15 mei 2012 heeft de minister het concept wetsvoor- stel verruiming mogelijkheden bestrijding financieel- economische criminaliteit ter advisering voorgelegd aan de verschillende adviesorganen (zie het persbericht van 15 mei jl. op Rijksoverheid.nl). Zoals de naam van het voorstel al doet vermoeden, is dit voorstel erop gericht de mogelijkheden tot een effectieve aanpak van financieel- economische criminaliteit te verruimen. Financieel- economische delicten zijn volgens de minister lucratief door een combinatie van hoge winsten en relatief lage straffen. Daarom oefenen ze zowel aantrekkingskracht uit op de onderwereld als op de zogenoemde bovenwereld. De minister wil dit calculerend gedrag met kracht bestrijden.

Hiertoe bevat het voorstel een aantal ingrijpende maat- regelen. Zo kunnen bedrijven die wegens een strafbaar feit worden veroordeeld, in de toekomst een geldboete krijgen van tien procent van hun jaaromzet. De huidige geldboetes maken volgens de minister te weinig indruk op kapitaal- krachtige bedrijven. Daarom wordt aan artikel 23 Sr een nieuw zevende lid toegevoegd, luidende: ‘Indien voor het feit een geldboete van de zesde categorie kan worden opgelegd en die boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, kan een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag dat gelijk is aan tien procent van de omzet van de rechtspersoon.’

Voorts worden de maximumstraffen op witwassen verhoogd. Het strafmaximum van het gronddelict van artikel 420bis lid 1 Sr wordt verhoogd van vier naar zes jaar gevangenisstraf, terwijl in geval van gewoontewitwas- sen (art. 420ter Sr) de maximumstraf stijgt van zes naar acht jaar gevangenisstraf. Eenzelfde strafmaximum geldt voor hij die zich in de uitoefening van zijn beroep schuldig maakt aan witwassen (zie het voorgestelde art. 420ter lid 2 Sr). Tot slot wordt de maximale gevangenisstraf op schuldwitwassen (art. 420quater Sr) verhoogd van één jaar tot twee jaar. Ook de strafmaxima op corruptie zullen stij- gen. Het strafmaximum op zowel actieve als passieve amb- telijke omkoping (resp. art. 177 Sr en art. 363 Sr) gaat om- hoog van vier naar zes jaar. Voorts komt het onderscheid tussen ambtelijke omkoping in strijd met de ambtsplicht en ambtelijke omkoping niet in strijd met de ambtsplicht volledig te vervallen, aangezien uit de jurisprudentie blijkt dat al vrij snel wordt aangenomen dat sprake is van handelen in strijd met de ambtsplicht, waardoor dit onderscheid nog maar weinig betekenis heeft (zie p. 5 van

de concept memorie van toelichting). Een en ander wordt gerealiseerd door het bestanddeel ‘in strijd met zijn plicht’

in artikel 177 Sr en artikel 363 Sr telkens te laten verval- len en artikel 177a en artikel 362 Sr (waarin thans de actieve en passieve ambtelijke omkoping niet in strijd met de ambtsplicht zijn geregeld) volledig te schrappen. Voorts worden de strafmaxima op zowel actieve als passieve niet- ambtelijke omkoping verhoogd (van maximaal twee jaar naar maximaal vier jaar) en ondergaat artikel 328ter Sr, waarin de corruptie in de private sector is geregeld, een aantal wijzigingen in de formulering.

Daarnaast wordt misbruik van gemeenschapsgeld afzon- derlijk strafbaar gesteld: zij die ‘opzettelijk en wederrech- telijk middelen die met een bepaald doel door of vanwege de overheid dan wel door of vanwege een volkenrechte- lijke organisatie zijn verstrekt, aanwendt voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt’, riskeren een gevangenisstraf van maximaal drie jaar of geldboete van de vijfde categorie (zie het voorgestelde art. 323a Sr). Het huidige artikel 323a Sr waarin misbruik van EG-subsidies afzonderlijk strafbaar is gesteld, komt daarmee te verval- len. Tot slot kan als gevolg van een nieuw in te voegen onderdeel aan artikel 6 lid 1 WED een hogere straf worden opgelegd (maximaal vier jaar gevangenisstraf, taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie) indien iemand een gewoonte maakt van het plegen van de economische delicten genoemd in artikel 6 lid 1, 2° WED. Het betreft hier de lichtere economische misdrijven waarvoor niet reeds het zware strafmaximum van zes jaar gevangenis- straf of geldboete van de vijfde categorie van artikel 6 lid 1, 1° WED geldt.

Conceptwetsvoorstel adolescentenstrafrecht

Recent heeft de ministerraad ingestemd met het concept- wetsvoorstel tot invoering van een apart sanctierecht voor adolescenten (jongeren tussen de 15 en 23 jaar; zie het persbericht van 6 juli 2012 op Rijksoverheid.nl). Dit adolescentenstrafrecht maakt het volgens het kabinet niet alleen mogelijk effectiever op te treden tegen grens- overschrijdend gedrag van jongeren, maar ook om bij de bestraffing meer (dan thans mogelijk is) rekening te houden met de ontwikkeling van de individuele jongere, de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd. Zo kan de rechter aan de hand van diverse nog te ontwikkelen criteria beslissen welk sanctierecht voor de jongere moet gelden: het volwassenen- of het jeugdstraf- recht. Voorts wordt het maximum van de jeugddetentie verhoogd van twee naar vier jaar en kunnen zware zeden- of geweldsmisdrijven niet langer met een ‘kale taakstraf’

worden bestraft (overeenkomstig het inmiddels in dier voege aangepaste strafrecht voor volwassenen; zie het nieuwe art. 22b Sr, ingevoerd bij de Wet beperking opleg- ging taakstraffen van 17 november 2011, Stb. 2012, 1, in werking getreden op 2 januari 2012; zie nader Kwartaal- Signaal 122). Ook voorziet het conceptwetsvoorstel in de mogelijkheid de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (de pij-maatregel) om te zetten in een TBS als de jongere nog gevaarlijk is wanneer de pij-maatregel

(5)

eindigt. Voorts treft het conceptwetsvoorstel maatregelen die erop zijn gericht ‘slimmer en efficiënter’ te straffen.

Zo zal vaker gebruik worden gemaakt van elektronisch toezicht en van ‘intensieve, op het gezin gerichte inter- venties’. Voorts kan de rechter ingevolge het conceptwets- voorstel een jongere bij wijze van bijzondere voorwaarde verplichten een opleiding te volgen. Tot slot wordt het in het kader van de gedragsbeïnvloedende maatregel moge- lijk de jongere tijdelijk in een jeugdinrichting te plaatsen, indien hij onvoldoende meewerkt (een zogenoemde ‘time- out’). Thans ligt het conceptwetsvoorstel ter advisering voor bij de Raad van State. Een aantal maanden geleden heeft de Raad voor de rechtspraak reeds kritisch over dit conceptwetsvoorstel geadviseerd. Dit heeft het kabinet er echter niet van weerhouden het conceptwetsvoorstel door te zetten.

Jurisprudentie

HR 8 mei 2012, LJN: BW5000 en HR 15 mei 2012, LJN:

BW5528 – Heimelijk filmen naakte mensen geen ontuchtige handeling

Het heimelijk filmen van een persoon in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats is strafbaar gesteld in artikel 139f lid 1 Sr. De vraag die in bo- vengenoemde uitspraken aan de orde kwam, was de vraag of het heimelijk filmen tevens een ontuchtige handeling in de zin van artikel 246 Sr kan opleveren. Deze vraag rees in bovengenoemde uitspraken omdat in het ene geval de ver- dachte stiekem een persoon in een afgesloten doucheruimte had gefotografeerd en gefilmd (LJN: BW5000) en in het andere geval foto’s en filmbeelden had gemaakt langs het gordijn van een slaapkamer van een persoon die zich naakt in die slaapkamer bevond (LJN: BW5528). Volgens de Hoge Raad moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, ook in het geval dat de persoon die filmt dit doet met de intentie lustgevoelens te bevredigen. Hieraan voegt de Hoge Raad toe: ‘Weliswaar kan van belang zijn of er enige voor het plegen of dulden van ontucht relevante interactie tussen de verdachte en die persoon heeft plaatsgevonden, omdat in uitzonderlijke gevallen ook zonder lichamelijke aanraking sprake kan zijn van het dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen (vgl. HR 22 maart 2011, LJN:

BP1379, NJ 2011, 146), maar ook zonder lichamelijke aan- raking moet het dan wel gaan om een handeling waarvan het plegen of dulden als ontuchtig is aan te merken.’ Van een dergelijke handeling was in de beide onderhavige geval- len geen sprake, reden waarom niet kon worden gesproken van een ontuchtige handeling in de zin van artikel 246 Sr.

Eerder dit jaar wees de Hoge Raad reeds een arrest met dezelfde strekking (HR 14 februari 2012, LJN: BU5254).

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 mei 2012, LJN: BW5488 – Mobiel Toezicht Veiligheid onrechtmatig

Sinds enige jaren maakt de Koninklijke Marechaussee gebruik van het zogenoemde Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV-controle). Deze controles zijn erop gericht crimi-

naliteit en illegaal verblijf tegen te gaan. Hiertoe voert de marechaussee steekproefsgewijs controles uit in het Ne- derlandse grensgebied. In bovengenoemd arrest heeft het gerechtshof geoordeeld dat deze controles onrechtmatig zijn, nu deze controles weliswaar niet hetzelfde als grens- controles zijn, maar wel hetzelfde effect als grenscontroles hebben. Dit is in strijd met het Europees recht, meer in het bijzonder de Schengengrenscode.

Literatuur Proefschriften

– D. Abels, Prisoners of the international community. The legal position of persons detained at international crimi- nal tribunals (diss. Amsterdam, UvA), The Hague: T.M.C.

Asser Press 2012 (nog te verschijnen);

– A. Eerland, The Feature Positive Effect in Legal Decision Making: Processing and Evaluating Present and Absent Forensic Evidence (diss. Rotterdam), gepubliceerd op http://repub.eur.nl/;

– L.J.J. Peters, Vonnisafspraken in strafzaken. Een rechts- vergelijkende studie naar een vorm van onderhandelings- justitie in Italië, Duitsland en Frankrijk (diss. Nijmegen), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012;

– M.J.F. van der Wolf, TBS – veroordeeld tot vooroordeel.

Een visie na analyse van historische fundamenten van recente knelpunten, het systeem en buitenlandse alternatieven (diss. Rotterdam), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012.

Overig

– C.P.M. Cleiren, De neutrale strafrechter. Instrumenten en waarborgen voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid, Den Haag: BJu 2012;

– M.F.H. Hirsch-Ballin e.a. (ed.), Shifting Responsibilities in Criminal Justice. Critical Portrayals of the Changing Role and Content of a Fragmented Globalizing Law Do- main, The Hague: Eleven International Publishing 2012;

– R.C. van Houten (red.), Economisch strafrecht en bestuur lijke boete, Themadag KESA 2010, Nijmegen:

Wolf Legal Publishers 2012;

– F. de Jong, Straf, schuld en vrijheid. Pijlers van ons straf- recht, Amsterdam: Sjibbolet 2012;

– E. van Sliedregt, Individual Criminal Responsability in International Law, Oxford: Oxford University Press 2012.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor-

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde