• No results found

Rubriek Straf(proces)recht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rubriek Straf(proces)recht"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Strafrecht

Straf(proceS)recht

aaK20126893 Mr. J.H. Crijns

Wetgeving 1 Staatsblad

Stb. 2011, 455 – Besluit tot wijziging van de bedragen van de geldboetecategorieën

Ingevolge de tweejaarlijkse indexering zoals voorzien in artikel 23 lid 9 Sr zijn de verschillende bedragen van de geldboetecategorieën van artikel 23 lid 4 Sr met ingang van 1 januari 2012 weer aangepast (zie het Besluit van 11 okto- ber 2011, Stb. 2011, 455). De thans geldende bedragen voor de eerste tot en met de zesde categorie zijn respectievelijk:

€ 390, € 3900, € 7800, € 19.500, € 78.000 en € 780.000. Voor de dagelijkse praktijk is echter belangrijker de aanpassing van de Aanwijzing Kader voor Strafvordering, dat functio- neert als het algemene kader voor de verschillende richtlij- nen voor strafvordering van het Openbaar Ministerie. Aan de hand van deze richtlijnen kan worden bepaald hoeveel punten een bepaald strafbaar feit ‘waard’ is. De bijbehoren- de wijze van afdoening en de hoogte van de sanctie worden vervolgens door het Algemeen Kader voor Strafvordering bepaald. Belangrijk is nu dat in verband met de indexe- ring van de boetebedragen met 19,7% de waarde van een sanctiepunt in de nieuwe versie van het Kader is verhoogd.

Zie voor de nieuwste versie de Aanwijzing Kader voor Straf vordering van 29 november 2011, Stcrt. 2011, 22 989 (geldig van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015).

Stb. 2011, 545 – Wet herziening voorwaardelijke veroor­

deling en voorwaardelijke invrijheidsstelling

Op 15 november 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voor- waardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaar- delijke invrijheidsstelling. Deze wet van 17 november 2011 voorziet in een groot aantal belangwekkende wijzigingen rond de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De navolgende bespre- king richt zich met name op de wijzigingen in de regeling van de voorwaardelijke veroordeling, nu deze het meest verstrekkend zijn en de wijzigingen in de meer recente regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling hiermee voorts behoorlijk in de pas lopen. In de eerste plaats beoogt de wet de rechter in staat te stellen meer maatwerk te leve- ren indien hij een voorwaardelijke straf oplegt. Hiertoe zijn onder meer de verschillende bijzondere voorwaarden hel- derder en meer expliciet in de wet omschreven, zodat zowel de veroordeelde als de toezichthoudende reclassering beter weet welke voorwaarde dient te worden nageleefd en welke verplichtingen daaruit voortvloeien. Zo zijn onder meer

het volgen van een gedragstraining, het contactverbod, het locatiegebod en -verbod, de meldingsplicht en het drugs- en alcoholverbod thans van een expliciete wettelijke basis voorzien (vgl. het nieuwe art. 14c lid 2 Sr). Daarnaast ver- valt bij deze wet de leerstraf als zelfstandige modaliteit van de taakstraf voor volwassenen (vgl. de huidige art. 9 en 22c Sr). Voortaan wordt de leerstraf voor volwassenen gego- ten in de vorm van een bijzondere voorwaarde op te leggen bij voorwaardelijke veroordeling. Voorts schept de nieuwe wet in artikel 14c lid 3 Sr een wettelijke basis voor het elektronisch toezicht als methode om toezicht te houden op de naleving van een of meer bijzondere voorwaarden. Ook brengt de wet wijzigingen aan in de duur van de proeftijd:

voortaan bedraagt de maximale duur van de proeftijd in alle gevallen – dus zowel voor de algemene als de bijzonde- re voorwaarden – drie jaar (behoudens de reeds bestaande mogelijkheid van art. 14b lid 2, tweede volzin, Sr de proef- tijd te stellen op tien jaar indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat is gericht tegen of gevaar veroor- zaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meerdere personen). Voorts kan de proeftijd na inwer- kingtreding van de wet met maximaal twee jaar worden verlengd (zie het nieuwe art. 14f lid 1 Sr).

Een andere noviteit is de in het nieuwe artikel 14e Sr neergelegde mogelijkheid voor de rechter ambtshalve of op vordering van het Openbaar Ministerie te bevelen dat een of meer aan de voorwaardelijke straf verbonden voor- waarden en het op de naleving van die voorwaarde(n) uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Dit maakt het mogelijk het vonnis reeds ten uitvoer te leggen voor- dat dit onherroepelijk is geworden. Dit is echter alleen mogelijk in geval er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Tot slot voorziet de wet in de mogelijkheid voor het Openbaar Ministerie om – in afwachting van het oor- deel van de rechter – veroordeelden direct aan te houden en in te sluiten indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd (zie het nieuwe art. 14fa Sr). Het Openbaar Ministerie dient vervolgens, indien het de vrijheidsbene- ming noodzakelijk blijft vinden, onverwijld een vordering tot voorlopige tenuitvoerlegging in bij de rechter-commis- saris. Deze laatste dient binnen drie dagen na de aan- houding – gehoord de veroordeelde – over deze vordering te beslissen. Indien de rechter-commissaris de voorlopige tenuitvoerlegging heeft bevolen dient het onderzoek ter terechtzitting binnen dertig dagen na dit bevel plaats te vinden (vgl. het nieuwe art. 14h lid 2 Sr), tenzij de vorde- ring is gebaseerd op het plegen van een nieuw strafbaar feit. In dat laatste geval wordt gelijktijdig over dat nieuwe feit en over de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf beslist.

(2)

Ter nadere uitwerking van het toezicht op de verschillende bijzondere voorwaarden verbonden aan de voorwaarde- lijke veroordeling is tevens een nieuw uitvoeringsbesluit opgesteld, het Besluit van 14 december 2011 houdende regels inzake het uit te oefenen toezicht bij voorwaardelijke veroordeling, Stb. 2012, 5. Dit besluit – waarvoor de grond- slag is gelegen in het nieuwe artikel 14d lid 3 Sr – beoogt het reclasseringstoezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden zodanig in te richten dat de intensiteit van het reclasseringstoezicht (waaraan de veroordeelde op grond van het nieuwe art. 14c lid 1 sub 2 Sr onverkorte medewerking dient te verlenen, inclusief de medewerking aan huisbezoeken) wordt afgestemd op het recidiverisico en de kans op maatschappelijke schade: hoe hoger het risico, hoe intensiever de controle en de begeleiding. Inhoudelijk komt de regeling grotendeels overeen met de regeling in het reeds bestaande Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke in- vrijheidsstelling van 12 juni 2008, Stb. 2008, 218. Zowel de wet als het (eerst)genoemde besluit zullen op 1 april 2012 in werking treden (zie Stb. 2011, 615).

Stb. 2011, 546 – Wet rechterlijk gebieds­ of contactverbod De Wet van 17 november 2011 in verband met de invoe- ring van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel biedt de rechter de mogelijkheid bij een veroordeling voor een strafbaar feit een gebiedsverbod, contactver- bod of meldingsplicht als maatregel op te leggen (zie het nieuwe art. 38v Sr). Ook een combinatie van dergelijke beperkingen van de bewegingsvrijheid behoort tot de mogelijkheden. Hiermee kan volgens de wetgever worden voorkomen dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit pleegt. Bij het opleggen van de maatregel dient de rechter te streven naar een zo gering mogelijke beperking van de grondrechten van de verdachte. Wel kan de rechter ervoor kiezen de maatregel onmiddellijk te laten ingaan. De nieuwe maatregel kan afzonderlijk of in combinatie met een geldboete, vrijheidsstraf, taakstraf of een andere maat- regel worden opgelegd. De maximale termijn waarvoor de maatregel kan worden bevolen, bedraagt twee jaar. Indien de verdachte zich niet aan de bevolen maatregel houdt, riskeert hij het ondergaan van vervangende hechtenis (art. 38w Sr). Indien er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat de verdachte de voorwaarde niet naleeft of heeft nageleefd, kan de officier van justitie zijn aanhouding bevelen, waarna hij onverwijld een vordering tot tenuit- voerlegging van de vervangende hechtenis bij de rechter- commissaris indient (art. 38x Sr).

Het moge duidelijk zijn dat de door deze wet geboden mogelijkheid tot het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen in aanzienlijke mate overlap vertoont met de mogelijkheid dergelijke maatregelen als bijzondere voorwaarden op te nemen bij een voorwaardelijke veroorde- ling (art. 14c Sr) of een voorwaardelijke invrijheidsstelling (art. 15 Sr). Niettemin bestaat er volgens de wetgever een belangrijk verschil: dergelijke bijzondere voorwaarden zijn gericht op een blijvende beïnvloeding van het gedrag van de verdachte, terwijl de onderhavige bevoegdheid tot het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel primair

is gericht op herstel van de geschonden rechtsorde. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 april 2012 (zie Stb.

2011, 615).

Stb. 2011, 555 – Wet DNA­verwantschapsonderzoek De Wet van 24 november 2011 tot introductie van DNA- verwantschapsonderzoek, Stb. 2011, 555, introduceert zoals de naam al doet vermoeden een nieuw type DNA-onderzoek in het strafrecht. Met behulp van het DNA-verwantschaps- onderzoek kan worden vastgesteld of een bloedverwant van de persoon van wie het DNA is onderzocht de mogelijke dader is van een misdrijf. De vergelijking die bij verwant- schapsonderzoek wordt gemaakt, is niet – zoals bij klas- siek DNA-onderzoek – gericht op het verkrijgen ven een volledige match, maar op een gedeeltelijke overeenkomst die erop kan duiden dat een bloedverwant van de onder- zochte persoon bij het misdrijf is betrokken. Dit type DNA- onderzoek wordt in Nederland al gebruikt bij onder meer het vaststellen van familierelaties, bij gezinshereniging in asielprocedures en bij de identificatie van oorlogsslachtof- fers of slachtoffers van rampen. Ingevolge deze wet wordt het ook mogelijk dergelijk DNA-onderzoek in te zetten voor opsporingsdoeleinden. Daarnaast voorziet deze wet in een aantal uitbreidingen van de reeds bestaande strafvorder- lijke bevoegdheden tot het inzetten van DNA-onderzoek.

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.

Stb. 2011, 600 en 601 – Wet versterking positie rechter­

commissaris en Wet herziening regeling processtukken in strafzaken

Op 29 november 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met deze beide, onderling samenhangende wetten. De Wet versterking positie rechter-commissaris van 1 december 2011, Stb. 2011, 600 voorziet in een geheel nieuwe opzet voor de rol van de rechter-commissaris. Deze zal in de nabije toekomst niet meer primair opereren als onder- zoeksrechter, maar als ‘rechter in het vooronderzoek’ die toezicht houdt op het goede verloop van het vooronderzoek (art. 170 lid 2 Sv). Ook kan hij op verzoek van de officier van justitie of van de verdediging onderzoekshandelin- gen verrichten (art. 181 en 182 Sv). De bestaande onder- zoekskaders van het gerechtelijk vooronderzoek en de mini-instructie komen hierbij te vervallen. Een en ander leidt volgens de wetgever tot een duidelijker verhouding tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris in het vooronderzoek. De officier van justitie heeft de leiding over het opsporingsonderzoek en daarmee over het gehele vooronderzoek. De rechter-commissaris dient op zijn beurt als rechter in het vooronderzoek toezicht uit te oefenen op het verloop van dat onderzoek, waarbij het niet alleen gaat om toezicht op de rechtmatige toepassing van opsporings- bevoegdheden, maar ook om toezicht op de voortgang van dat onderzoek en de evenwichtigheid en volledigheid daarvan.

De Wet herziening regeling processtukken in strafzaken van 1 december 2011, Stb. 2011, 601 voorziet – ingegeven door het naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord

(3)

opgestelde Programma versterking opsporing en vervol- ging – achtereenvolgens in een precisering van de verba- liseringsplicht (art. 152 en 156 Sv), een versterking van de positie van de verdediging bij de samenstelling van de processtukken (art. 34 Sv), een wettelijke verankering van de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de samenstelling van het procesdossier tijdens het opspo- ringsonderzoek (art. 149a lid 1 Sv), een omschrijving in de wet van het begrip processtukken (art. 149a lid 2 Sv) en de introductie van de bevoegdheid om bepaalde informatie uit de processtukken te laten (art. 149b Sv) en de verstrekking van afschriften daarvan te beperken, indien gewichtige be- langen daartoe nopen (art. 32 lid 2 Sv). Ter uitvoering van deze wet is het Besluit processtukken in strafzaken van 19 december 2011, Stb. 2011, 602 opgesteld. Beide genoem- de wetten en het besluit zullen in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Stb. 2011, 605 – Wet verruiming mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven Deze wet van 8 december 2011 verruimt in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet internationale misdrijven, de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven en de Uitleveringswet de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van internationale misdrijven.

Zo wordt terugwerkende kracht aan rechtsmacht voor het misdrijf genocide verleend, te weten tot 24 oktober 1970, het moment waarop de Uitvoeringswet genocideverdrag in werking is getreden. Voorts worden de mogelijkheden voor uitlevering voor het misdrijf genocide en oorlogsmisdrijven in een niet-internationaal gewapend conflict verruimd, en wordt door middel van een aanpassing van artikel 4a Sr de mogelijkheid gecreëerd de strafvervolging van een interna- tionaal gerecht over te nemen. Deze wet zal op 1 april 2012 in werking treden (zie Stb. 2012, 15).

Stb. 2012, 1 – Wet beperking oplegging taakstraffen Deze wet voorziet erin dat in geval van veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf slechts een taakstraf kan worden opgelegd in combinatie met een onvoorwaarde- lijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel. De wet is een rechtstreeks uitvloeisel van de maatschappelijke en politieke verontwaardiging die enige jaren geleden ont- stond naar aanleiding van een uitzending van actualitei- tenrubriek Zembla waarin werd gesuggereerd dat rechters in Nederland met enige regelmaat kale taakstraffen opleg- gen in geval van ernstige zeden- en geweldsdelicten. In een later stadium is dit beeld weliswaar sterk genuanceerd, maar de (politieke) geest was inmiddels al uit de fles, reden waarom thans de mogelijkheid tot het opleggen van kale taakstraffen aanzienlijk is beperkt. Hiertoe is een nieuw artikel 22b Sr ingevoegd. De beperking tot het opleggen van een kale taakstraf heeft betrekking op misdrijven waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer tot gevolg hebben gehad, alsmede op de misdrij- ven genoemd in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250 Sr. Eenzelfde beperking wordt opgelegd indien de

verdachte wordt veroordeeld voor een misdrijf en aan hem in de vijf jaar voorafgaand aan het door hem gepleegde feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf ook heeft verricht dan wel in plaats daar- van de vervangende hechtenis is bevolen. Ook in dergelijke gevallen is het niet langer mogelijk een kale taakstraf op te leggen. De gedachte van de wetgever bij deze laatste beper- king is dat de eerder opgelegde taakstraf kennelijk onvol- doende effect heeft gesorteerd, althans de verdachte er in ieder geval niet van heeft weerhouden opnieuw een soort- gelijk misdrijf te plegen. In de beide genoemde gevallen blijft het op zichzelf wel mogelijk een taakstraf op te leggen, mits dit maar met een vrijheidsbenemende straf of maat- regel wordt gecombineerd (art. 22b lid 3 Sr). De nieuwe regeling van artikel 22b Sr is ingevolge het nieuwe artikel 14g lid 2 Sr van overeenkomstige toepassing in geval bij een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf omzetting in een taakstraf wordt overwogen. Indien artikel 22b Sr zich daartegen verzet, zal deze omzetting in een taakstraf niet kunnen plaatsvinden.

De consequenties van deze wet kunnen ingrijpend zijn, hetgeen goed wordt geïllustreerd door het feit dat het opleggen van een taakstraf in combinatie met een voor- waardelijke gevangenisstraf in geval van het eenvoudige bezit van kinderporno thans niet meer mogelijk is, terwijl dit tot op heden wel het uitgangspunt was van het lande- lijke oriëntatiepunt kinderporno (240 uur taakstraf en zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk). Hoewel in een dergelijk geval het opleggen van een taakstraf zeer oppor- tuun kan zijn, zal dit in de toekomst altijd moeten worden gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

Nog los van dit voorbeeld, moet worden afgewacht hoe de rechter in zijn algemeenheid met deze nieuwe regeling zal omgaan: zullen er in de genoemde gevallen daadwerkelijk minder taakstraffen worden opgelegd of zal de rechter ruimhartig gebruik gaan maken van de voorziening die het derde lid biedt en de verdachte veroordelen tot een substantiële taakstraf in combinatie met een min of meer symbolische onvoorwaardelijke vrijheidsstraf (al dan niet reeds ondergaan in de vorm van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis)? De Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven – zoals deze volledig luidt – is op 2 januari 2012 in werking getreden. De in deze wet geregelde beperkingen aan de mogelijkheid een kale taakstraf op te leggen, gelden slechts voor feiten die vanaf die datum zijn gepleegd (zie art. II van de genoemde wet).

2 Kamerstukken

32 044 en 32 045 – Wetsvoorstellen herziening ten nadele en herziening ten voordele

Eind december 2011 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de Wetsvoorstellen herziening ten nadele en herziening ten voordele. Zie voor de gewijzigde voorstellen van wet zoals

(4)

die thans bij de Eerste Kamer voorliggen Kamerstukken I 2011/12, 32 044, nr. A en Kamerstukken I 2011/12, 32 0 45, nr. A. Op het moment dat beide voorstellen ook door de Eerste Kamer zijn aangenomen, zal in deze rubriek meer uitgebreid bij deze nieuwe regelingen worden stilgestaan.

33 112 – Wetsvoorstel verruiming fouilleerbevoegdheden In 2002 is het instrument van preventief fouilleren ingevoerd ter bestrijding van wapengeweld en daarmee gepaard gaande verstoringen van de openbare orde. Het Wetsvoorstel verruiming fouilleerbevoegdheden (Kamer­

stukken II 2011/12, 33 112, nr. 2) voorziet in aanpassin- gen van de bestaande regeling zodat het instrument van preventief fouilleren slagvaardiger kan worden ingezet. In- gevolge dit wetsvoorstel kunnen burgemeesters straks voor maximaal twaalf uur een gebied aanwijzen waar de politie preventief op wapens mag fouilleren als dat noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde. De burgemees- ter heeft hiertoe geen voorafgaande toestemming van de gemeenteraad nodig; wel dient hij de raad zo spoedig mo- gelijk na afloop te informeren. Deze bevoegdheid bestaat in geval van een plotselinge gebeurtenis die een kortstondige fouilleeractie vereist. De (hulp)officier van justitie kan in een dergelijk geval de politie opdracht geven onmiddellijk in actie te komen. Hiertoe worden artikel 151b Gemeente- wet en de artikelen 50, 51 en 52 WWM aangepast. Daar- naast verruimt het wetsvoorstel de veiligheidsfouillering van het huidige artikel 8 lid 3 Politiewet 1993 en voorziet het in invoering van een nieuwe standaardbevoegdheid tot fouillering van degene die door de politie wordt vervoerd, ongeacht of sprake is van een aantoonbare dreiging en ongeacht de vraag of deze persoon al dan niet is aange- houden. Het kan derhalve ook vervoer in het kader van de hulpverleningstaak betreffen. Tot slot wordt de Politiewet aangevuld met de bevoegdheid tot fouilleren van degene die in een politiecel wordt ingesloten.

33 151 – Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven

In KwartaalSignaal 121 werd reeds melding gemaakt van het conceptwetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven. Op 23 januari 2012 is dit voorstel – in gewijzigde vorm ten opzichte van het in maart 2011 geopen- baarde conceptwetsvoorstel – bij de Tweede Kamer aan- hangig gemaakt (Kamerstukken II 2011/12, 33 151, nr. 1-3).

De kern van dit wetsvoorstel is gelegen in het voorgestelde artikel 43c Sr dat voor misdrijven waarop acht jaar of meer gevangenisstraf is gesteld en waarbij sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, een minimumstraf voorschrijft indien ten tijde van het misdrijf nog geen tien jaren zijn verstreken sinds de verdachte onherroepelijk werd veroordeeld wegens een feit waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is ge- steld. De minimaal op te leggen straf bedraagt in dergelijke gevallen telkens de helft van het wettelijk strafmaximum op het misdrijf, waarbij voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, een minimumstraf van vijftien jaar geldt. Het voorgestelde artikel 43c lid 4 Sr bepaalt dat

de geldende minimumstraf in geval van poging of medeplich- tigheid met een derde wordt verminderd, en in geval van voorbereiding met de helft. Slechts bij hoge uitzondering kan de rechter – mits goed gemotiveerd – in individuele gevallen van de voorgeschreven minimumstraf afwijken (art. 43d Sr).

In een eerder stadium hebben de Raad voor de Recht- spraak, de NVvR, de NOvA en de Raad voor de Straf- rechtstoepassing al zeer kritisch op het wetsvoorstel gereageerd (zie KwartaalSignaal 121). Inmiddels heeft ook de Raad van State een buitengewoon kritisch advies over het voorstel uitgebracht (Kamerstukken II 2011/12, 33 151, nr. 4), waarbij de kern van de kritiek wordt gevormd door de ongewenste inperking van de rechterlijke straftoeme- tingsvrijheid. Hierdoor wordt de strafrechter beperkt in zijn mogelijkheden om maatwerk te leveren, zelfs zodanig dat het evenwicht in de verhouding tussen wetgever en rechter substantieel wordt verstoord. Ook constateert de Raad van State dat de huidige straftoemetingspraktijk – ook naar het oordeel van het kabinet blijkens de memorie van toelichting – op zichzelf naar tevredenheid functio- neert. Het bestaan van een noodzaak tot het invoeren van minimumstraffen is dan ook niet aangetoond, evenmin als de effectiviteit van minimumstraffen bij het terugdringen van recidive. Een en ander leidt de Raad van State ertoe het kabinet te adviseren het wetsvoorstel te heroverwegen.

Noch dit advies noch de breed gedragen kritiek vanuit alle geledingen van de strafrechtspleging heeft het kabinet er echter van kunnen weerhouden het voorstel – dat recht- streeks voortvloeit uit het huidige coalitieakkoord – toch bij de Tweede Kamer in te dienen.

33 165 – Wetsvoorstel instelling van een algemeen verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding

Het voornemen hiertoe hing al een tijd in de lucht, maar recentelijk heeft het kabinet de daad bij het woord gevoegd en het Wetsvoorstel instelling van een algemeen verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding (Kamerstukken II 2011/12, 33 165, nr. 2) bij de Tweede Kamer aanhan- gig gemaakt. Dit voorstel – dat in het maatschappelijk debat beter bekend staat als het boerkaverbod – strekt tot het invoeren van een algemeen verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding op openbare plaatsen, in voor publiek toegankelijke gebouwen, bij onderwijsinstel- lingen, niet-residentiële delen van zorginstellingen en in het openbaar vervoer. Het in een afzonderlijke wet op te nemen verbod houdt in dat het niet is toegestaan kleding te dragen die het gelaat geheel of grotendeels bedekt dan wel onherkenbaar maakt. Dit verbod geldt voor iedere vorm van gelaatsbedekking, waaronder ook kleding als boerka’s en niqabs. Het geldt echter niet als het dragen van gelaats- bedekkende kleding noodzakelijk is ter bescherming van het lichaam in verband met de gezondheid of de veiligheid, of indien dit nodig is in verband met eisen die aan de uitoe- fening van een beroep of beoefening van een sport worden gesteld. Het verbod geldt evenmin indien het dragen van gezichtsbedekkende kleding passend is in verband met

‘het deelnemen aan een Sinterklaasviering, een carnavals- viering, een kerstviering, een paasviering, Halloween, een

(5)

huwelijkssluiting, een begrafenis, een crematie, een toneel- uitvoering, of een ander evenement waarvoor de burge- meester van de gemeente waar het evenement plaatsvindt heeft bepaald dat de deelnemers daaraan voor de duur van het evenement van het verbod zijn ontheven’. Tot slot geldt het verbod niet binnen een gebouw of op een besloten of openbare plaats bestemd voor religieuze doeleinden. Niet- naleving van het verbod is strafbaar gesteld als overtreding en kan leiden tot het opleggen van een geldboete van de eerste categorie.

Hoewel in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2011/12, 33 165, nr. 3) wordt betoogd dat het genoemde verbod niet strijdig is met enig fundamenteel recht – meer in het bijzonder de vrijheid van godsdienst (art. 9 EVRM), de vrijheid van meningsuiting (art. 7 EVRM), het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM) en het verbod van discriminatie (art. 14 EVRM) – zal duidelijk zijn dat hierover het laatste woord nog niet is gezegd. Het grootste probleem lijkt te zijn dat hier een algemeen verbod op gelaatsbedekkende kleding lijkt te worden geïntroduceerd, terwijl de uitzonderingen daarop vervolgens zodanig ruim zijn geformuleerd dat het verbod materieel bezien enkel nog betrekking lijkt te hebben op het dragen van gelaatsbedekkende kleding uit religieuze motieven. Niet voor niets staat het onderhavige voorstel in de volksmond beter bekend als het boerkaverbod. De Raad van State heeft in ieder geval negatief over het voorstel geadviseerd, ten eerste omdat de Raad niet overtuigd is van het nut en de noodzaak van een dergelijk algemeen verbod – subjectieve onveiligheidsgevoelens kunnen geen dragende grond vormen om een algemeen verbod te rechtvaardigen – en ten tweede omdat het verbod naar zijn oordeel een onrechtmatige beperking op de vrijheid van godsdienst vormt (Kamerstukken II 2011/12, 33 165, nr. 4).

Ook dit negatieve advies van de Raad van State heeft het kabinet er echter niet van kunnen weerhouden het voorstel bij de Tweede Kamer aanhangig te maken.

Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 77 – Referentie­

kader geldboetes

In deze brief van 23 januari 2012 biedt de minister het rapport ‘Referentiekader geldboetes. Verslag van een onderzoek naar de hoogte en wijze van berekening van geldboetes in het bestuursrecht en het strafrecht’ aan de Tweede Kamer aan. Uit dit rapport – opgesteld door een aantal onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen in opdracht van het WODC – blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen het strafrecht en het bestuursrecht waar het gaat om de maximale boete en de wijze van berekening van de boete in concreto. Ook binnen het bestuursrecht zelf bestaat er een grote verscheidenheid aan boetestelsels.

Daarmee is er binnen de punitieve rechtshandhaving van het ordeningsrecht op het punt van de boetehoogte en de wijze waarop deze in concreto wordt vastgesteld, sprake van grote verscheidenheid, zo niet willekeur. In het rapport wordt vervolgens gepoogd een algemeen referentiekader te ontwikkelen teneinde meer eenheid te bereiken in de boete- hoogte en de wijze waarop deze binnen het strafrecht en

het bestuursrecht wordt bepaald. In de begeleidende brief zegt de minister ernaar te streven vóór de zomer met een beleidsreactie te komen.

Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 132 – Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht

In een brief van 6 februari 2012 biedt de minister het rapport Vergroting van de slagvaardigheid van het straf­

recht; een rechtsvergelijkend perspectief aan de Tweede Kamer aan. Dit rapport – dat is opgesteld door een aantal onderzoekers van de Erasmus Universiteit Rotterdam in opdracht van het WODC – bevat, in de woorden van de be- windslieden, ‘een inventariserend onderzoek naar wettelij- ke sancties en voorzieningen om een snellere en effectievere reactie op een strafbaar feit mogelijk te maken en daarmee de slagvaardigheid van het strafrecht te vergroten, in het bijzonder met het oog op het voorkomen van strafbare feiten, gedragsverandering bij verdachten en veroordeelden en beveiliging van de samenleving’ (zie voor een handzame samenvatting van het rapport NJB 2012, p. 302-304). Mede op basis van de bevindingen van het rapport kondigen de minister en de staatssecretaris in de brief aanvullende maatregelen aan die het voor de rechter mogelijk moeten maken om reeds tijdens het vooronderzoek verplichtingen aan de verdachte op te leggen teneinde reeds voor diens veroordeling aan beïnvloeding van diens gedrag te kunnen werken en (zodoende) de kans op recidive te verminderen.

Hierbij kan worden gedacht aan gebieds- en contactverbo- den, maar ook aan verplichte begeleiding en zorg. Niet na- leving van de opgelegde maatregelen kan vervolgens leiden tot de toepassing van vervangende hechtenis. Deze en der- gelijke mogelijkheden zouden met name een meerwaarde kunnen bieden in die gevallen die niet voor toepassing van voorlopige hechtenis in aanmerking komen. De bewinds- lieden menen – mede op basis van het rapport – dat een en ander te realiseren moet zijn binnen de grenzen van het EVRM. Hierbij verwijzen zij naar vergelijkbare mogelijkhe- den in de ons omringende landen zoals Duitsland, Enge- land en Wales, Frankrijk en Noorwegen. Voorts wordt in de brief aangekondigd dat de regeling van de schorsing van de voorlopige hechtenis op de schop zal worden genomen door meer ruimte te bieden aan alternatieven voor voorlopige hechtenis zoals elektronisch toezicht en de borgsom. Ook stellen de bewindslieden in de brief een algemene, door de rechter op te leggen vrijheidsbeperkende maatregel in het vooruitzicht, alsmede een ruimere regeling van de dadelijke tenuitvoerlegging van (nog niet onherroepelijke) rechter- lijke vonnissen. Het is duidelijk, ook in de nabije toekomst zal het strafrecht geen rustig bezit worden.

Jurisprudentie

Rechtbank Amsterdam 14 oktober 2011, LJN: BT7651 – Meerdaadse samenloop

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, die al veel stof heeft doen opwaaien, heeft de rechtbank bewust hoger gestraft dan wettelijk was toegestaan. In plaats van

(6)

de op grond van de samenloopregeling wettelijk maximaal toegestane vier jaar en drie maanden legde zij tien jaar gevangenisstraf op, mede omdat het naar het oordeel van de rechtbank in casu niet mogelijk was de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Hiermee heeft de recht- bank bewust de wettelijke samenloopregeling van artikel 57 en 63 Sr terzijde geschoven om een in haar ogen pas- sende en hoge gevangenisstraf te kunnen opleggen wegens vier zeer ernstige verkrachtingen, een aantal andere zeden- delicten, een gijzeling en verschillende vermogensdelicten.

Zonder op deze plaats uitgebreid in te gaan op de finesses van de voorliggende zaak, is zonder meer opmerkelijk dat de rechtbank bij wijze van signaal aan de wetgever de huidige samenloopregeling bewust terzijde heeft geschoven omdat deze haar belette in de mogelijkheden een passende sanctie op te leggen. Zie meer uitgebreid over de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam J. Bijlsma & M.J.A. Duker,

‘Rechtbank straft bewust zwaarder dan wettelijk toege- staan’, NJB 2011, p. 2981-2985.

De politiek heeft het signaal van de Rechtbank Am- sterdam inmiddels opgepikt. In een brief van 8 december 2011 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 129) naar aanleiding van Kamervragen over de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam concludeert de minister dat er inderdaad de nodige vragen kunnen worden gesteld over de doeltreffendheid, de inzichtelijkheid en de consistentie van de regeling van de meerdaadse samenloop.

Met name rijst de vraag of het stelsel van beperkte cumu- latie nog steeds in alle opzichten tot bevredigende resul- taten leidt. De minister ziet dan ook aanleiding om nader onderzoek te laten verrichten naar de gevallen waarin bij de straftoemeting behoefte bestaat aan het opleggen van een hogere straf dan het wettelijk strafmaximum thans mogelijk maakt. In dat kader kan vervolgens worden be- zien of en in hoeverre behoefte bestaat aan aanpassing van de huidige regeling van de meerdaadse samenloop.

HR 10 januari 2012, LJN: BT7095/BT8785 en HR 17 ja­

nuari 2012, LJN: BU4227 – Bewijsuitsluiting als enige pas­

sende sanctie op het niet naleven van het consultatierecht In verschillende recente uitspraken heeft de Hoge Raad nog eens onomwonden duidelijk gemaakt dat het verzuim een aangehouden verdachte niet of niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid te bieden voorafgaand aan het eerste politieverhoor een advocaat te raadplegen, zonder meer tot bewijsuitsluiting dient te leiden, tenzij sprake is van één van de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen.

Dit zijn er slechts twee, te weten het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend maar in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het consultatie- recht; en ten tweede het bestaan van dwingende redenen om het consultatierecht te beperken. In gevallen waarin deze uitzonderingen zich niet voordoen, mogen de ver- klaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat het consultatierecht is geëffectueerd, niet voor het bewijs wor- den gebezigd. Voor een nadere afweging in het licht van de beoordelingsfactoren van artikel 359a lid 2 Sv is dan geen plaats meer. De rechter mag in bedoeld geval dan ook niet

toetsen of verdachte door het afleggen van een verklaring voorafgaand aan het effectueren van het consultatierecht al dan niet in zijn belangen is geschaad. In de genoemde zaken hadden de verschillende hoven, in verschillende varia ties, wel een dergelijke nadere afweging gemaakt, bijvoorbeeld door te overwegen dat verdachte in een later stadium – na effectuering van het consultatierecht – niet op haar eerdere, belastende verklaringen was teruggeko- men. Met deze uitspraken herhaalt en verduidelijkt de Hoge Raad zijn standaardarrest HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349 over de reikwijdte van het consultatierecht en de con- sequenties van het niet naleven daarvan.

HR 31 januari 2012, LJN: BQ9251 (RuneScape) en HR 31 januari 2012, LJN: BQ6575 – Diefstal van virtuele goederen en belminuten

Recentelijk oordeelde de Hoge Raad dat virtuele objecten uit een online spel (RuneScape) – i.c. een virtueel masker en een amulet – goederen zijn in de zin van artikel 310 Sr welke vatbaar kunnen zijn voor diefstal (LJN: BQ9251).

Dit geldt volgens de Hoge Raad eveneens voor belminuten en sms-berichten (LJN: BQ6575). In beide zaken overwoog de Hoge Raad:

‘Het begrip enig goed komt […] een autonome strafrechtelijke betekenis toe. Ook een niet-stoffelijk object kan daaronder worden begrepen, mits het gaat om een object dat naar zijn aard geschikt is om aan de feitelijke heerschappij van een ander te worden onttrokken.’

Met betrekking tot de virtuele objecten in de RuneScape- zaak kent de Hoge Raad vervolgens, in navolging van het Hof, betekenis toe aan het feit dat de betreffende, in het online spel door middel van inspanning en tijdsinveste- ring vergaarde objecten zowel voor het slachtoffer als voor de verdachte en diens medeverdachte een reële waarde vertegenwoordigden, hetgeen ook blijkt uit de feitelijke gang van zaken. Verdachte en zijn medeverdachte hebben het slachtoffer mishandeld en bedreigd teneinde hem ertoe te dwingen in te loggen op zijn account en virtuele objecten achter te laten (te droppen) in de virtuele spelomgeving van Rune Scape. Verdachte kon vervolgens het virtuele amulet en masker overzetten naar zijn eigen account. Voor- dat de diefstal plaatsvond, had het slachtoffer de feitelijke en exclusieve beschikkingsmacht over deze objecten, terwijl hij deze als gevolg van het misdrijf kwijt is geraakt aan verdachte en diens medeverdachte. Hiermee is naar het oordeel van het Hof en de Hoge Raad sprake van diefstal.

In de andere zaak werd door zowel het Hof als de Hoge Raad betekenis toegekend aan het feit dat de belminuten en sms-berichten in het maatschappelijk verkeer economi- sche waarde vertegenwoordigden. Het zijn gebruikseenhe- den om het bellen en het versturen van berichten te kun- nen kwantificeren en in rekening te brengen. De bestolene verliest de macht over de belminuten en sms-berichten op het moment dat een ander met behulp van een simkaart, zonder toestemming van de rechtmatige bezitter, die belminuten of sms-berichten gebruikt. Daarmee zijn ook belminuten en sms-berichten in juridische zin goederen die vatbaar zijn voor diefstal.

(7)

Literatuur Proefschriften

– W.F. van Hattum, Non bis in idem. De ontwikkeling van een beginsel (diss. Groningen), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2012;

– L.A. van Noorloos, Hate speech revisited. A comparative and historical perspective on hate speech law in the Netherlands and England & Wales (diss. Utrecht), Antwerpen: Intersen- tia 2011;

– R. Stijnen, Rechtsbescherming tegen bestraffing in het straf­

recht en het bestuursrecht. Een rechtsvergelijking tussen het Nederlandse strafrecht en bestraffende bestuursrecht, mede in Europees perspectief (diss. Rotterdam), Deventer: Kluwer 2011;

– S. Struijk, De ISD in perspectief. Een studie naar de ISD­

maatregel in het licht van het Nederlands strafrechtelijk sanctiestelsel ter bestrijding van recidive en criminele overlast

(diss. Rotterdam), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011;

– S. Verberk, Probleemoplossend strafrecht en het ideaal van responsieve rechtspraak (diss. Rotterdam), Den Haag:

Sdu Uitgevers 2011;

– M. Zwiers, The European Public Prosecutor’s Office. Ana­

lysis of a Multilevel Criminal Justice System (diss. Maas- tricht), Antwerpen: Intersentia 2011.

Overig

– E.J.M.F.C. Broers, Geschiedenis van het straf­ en schade­

vergoedingsrecht. Een inleiding, Apeldoorn: Maklu 2012.

– R. Verheul & H.Th. Pos, Verweren in strafzaken, Deven- ter: Kluwer 2011.

– B. Vermeer, Strafprocessuele waarborgen tijdens het voor­

arrest van jeugdigen en hun beleving daarvan, Apeldoorn:

Maklu 2012.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voorts krijgen ouders of wet- telijk vertegenwoordigers van het minderjarige slachtoffer jonger dan twaalf jaar ingevolge artikel 51e lid 6 Sv een spreekrecht indien het

Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarin de wettelijk vertegenwoordiger zelf een belang heeft bij het mitigeren van de gevolgen van het strafbaar feit – bij- voorbeeld omdat

Ronduit verheugd reageert de Raad op het feit dat het Wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven van de baan lijkt te zijn en dat het maximum van

Vervolgens kwam verdachte gedurende het strafproces voor de concrete afweging te staan of hij bepaalde informatie al dan niet met zijn raadsman zou delen, wetende dat hij

geval van verdenking van terroristische misdrijven de voorwaarde dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren alvorens sprake kan zijn van voorlopige hechtenis reeds losgelaten voor

667). Met zijn recente uitspraken lijkt het Hof van Justitie deze waarschuwing in de wind te hebben geslagen, nu ook het hof aangeeft dat een cumulatie van punitieve proce- dures

‘Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof heeft kunnen aan- nemen dat het voor eenieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder meer duidelijk was dat

Wanneer de verjaringstermijnen voor een forse categorie van delicten worden afgeschaft zoals wordt voorzien in het eerder besproken wetsvoorstel, kunnen daarmee ook bepaalde