• No results found

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa · dbnl"

Copied!
328
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Temesa

Simon Vestdijk

bron

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa. Nijgh & Van Ditmar, Den Haag / Rotterdam 1979

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/vest002held03_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Eerste boek

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(3)

1

Onze stad staat dwars op de zee. Voor de vreemdeling die haar bezoekt een bron van verwondering, voor de handel omslachtig, voor een aanvaller weinig aanlokkelijk, is dit ongewone bouwplan toch alleen te verklaren met de gesteldheid van het terrein.

Lieden, die overal de goden bij halen, hebben gezegd, dat de as van Temesa Helios de weg wijst. Zo kan men het zien, niet zonder dichterlijkheid. Maar het voorgebergte aan onze linkerhand en de moerassen aan onze rechter, die de stad bij haar uitbreiding belet hebben zich in den brede langs de kust te nestelen, zijn een zuiver aardse aangelegenheid, waaraan de oude zonnegod part noch deel heeft, en die hij niet als reden tot bijzondere verering kan laten gelden. Wij vereren andere goden en nietgoden, en in dit laatste zijn wij zelfs ietwat eigenaardig.

Met dat al is er van Temesa veel goeds te zeggen, al is de hitte er soms ondragelijk, en de omgeving verre van vruchtbaar. Dat de olijf op de kalkgrond groeit, en de wijnstok tegen iedere heuvel, is niet iets om zich op de borst te slaan, en kudden vee hebben wij weinig, zodat wij ons tot viseters hebben ontwikkeld. Bijna al ons broodkoren komt uit Terina, een kleinere stad, gelegen waar de golf het meest terugspringt, 80 stadiën ver, van onze kaap af gerekend. Maar dit zijn geen nadelen, die men een handelsstad hoog pleegt aan te rekenen, en naast de handel kunnen wij ook nog de mijnbouw laten gelden, en alles wat daarmee samenhangt. Onze

kopermijnen zijn beroemd. Homeros noemt ze.

Een vreemdeling, die bij mij aanklopte, zou ik inderdaad het allereerst naar de mijnen brengen. Niet omdat er aan graaf- en smeltwerkzaamheden door slaven en Oenothriërs iets bijzonders

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(4)

te zien is, maar omdat ik hem op onze tocht erheen al het andere van Temesa kan tonen, en omdat ikzelf uit een familie van mijneigenaars stam. Niet dat de mijnen ooit mijn lust en mijn leven waren, maar ik voel mij er toch wel mee verbonden.

Daar gaan wij dus op weg, en voordat wij de hete arbeid aanschouwen en de Hermetische geuren opsnuiven hebben wij een blik kunnen werpen op de voornaamste tempels, die de steile bergkam smukken tot aan de kaap. Op deze laatste verheft zich de tempel van Zeus Akraios, twee door de bliksem getroffen eiken in de onmiddellijke nabijheid, en met een verrassend uitzicht op een oud tempeltje van Poseidoon helemaal in de diepte. Daarop volgen, afgewisseld met ontoegankelijke rotsen, de overige heiligdommen, waaronder de nieuwe tempel van Apolloon de blikken tot zich trekt door zijn fraaie beschildering, en de rij wordt afgesloten door onze akropolis, oud, verweerd, nooit verdedigd, nooit aangevallen, en waar het hart van Temesa noch dat der Temesiërs klopt.

Nu zijn wij bij de mijnen, wij hebben ferm geklommen, mijn vreemdeling wist zich het zweet van het aangezicht, en terwijl de tempels wat achter elkaar zijn gaan staan, hebben wij van onze standplaats een bijzonder goed overzicht van het hippodroom en het stadion aan de andere kant van de stad, niet ver van de rivier, onze goede Sabbatos, de beurtelings onstuimige en half uitgedroogde verwekker van onze moerassen: stinkende en door akelige muggen overwolkte poelen, die de bewoners van de krottenwijk daar langs de kust menige verwensing plegen te ontlokken. Heeft hij jonge ogen, de vreemdeling, dan ontwaart hij links van het hippodroom het tempeltje van Hephaistos, waarnaast, half binnen half buiten de muur, zeer passend de wapensmederijen liggen. Met die wapensmederijen ben ik opgegroeid: mijn familie heeft ze gesticht. Als kleine jongen kon men mij zien spelen met oude bronzen helmen en mislukte speerpunten; maar voor mijn latere leven is van meer belang geweest, dat men daar ter plaatse gemakkelijk over de stadsmuur kan klimmen.

Verder is er van Temesa niet veel meer te zien. De havendammen misschien, de zee ongetwijfeld, de schepen die aluin brengen van de eilandjes halverwege Sikelia, en barnsteen van nog veel verder, en koopwaren van overal. Al het andere: de havenwijk, de benedenstad met de agora, waar het oude bouleuterion met aangebouwd prytaneion mitsgaders een aange-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(5)

naam Hermestempeltje om aandacht vragen, de bovenstad, waar mijns gelijken wonen: het is onherroepelijk verzonken achter de berghelling. Mijn vreemdeling heeft dit alles reeds bezocht, en hij heeft er zich minder over verbaasd dan over de langwerpige rangschikking van onze stad. Op dit laatste komt hij steeds weer terug, en tenslotte moet het er dan wel van komen, dat ik hem de geschiedenis van de domme Krotoniërs vertel. Wij zijn werkelijk heel gauw uitgekeken, daar boven bij de mijnen, waarachter zich alleen nog de blakerende wanden van het Silagebergte verheffen. Voor de bossen aan de overkant van de rivier heeft de bezoeker geen belangstelling, ten onrechte misschien. Wij moeten nu praten. Dat doe ik, en ik verhaal hem van de domme Krotoniërs, onze gebieders sinds het jaar voor mijn geboorte, dat is 19 jaar voor de vernietiging van Sybaris. In Hellas - aangenomen, dat mijn vreemdeling daarvandaan komt - heeft dit lot van Sybaris indertijd meer indruk gemaakt dan de verovering van Temesa en Terina, - voor wie het zo noemen wil, want bij ons had menigeen al jarenlang voor aansluiting bij Kroton geijverd.

Het heeft ons ook nooit berouwd, want Kroton is een rijke en machtige stad, die de andere kust tot voorbij de Krathis beheerst, en tot aan Lokroi toe alle steden in haar bezit heeft. Op Temesa, de koperstad, maakte misschien de meeste indruk, dat zich bij Kroton zilvermijnen bevinden. Het is een geruststellende gedachte cijnsplichtig te zijn aan een stad met zilvermijnen, vooral wanneer de overheid uit slechte rekenaars bestaat, - filosofische rekenaars, mag men zeggen, bekwamer in het bespiegelen van driehoeken en geluidgevende snaren dan in het uitzuigen van steden. Men raadt op wie ik doel! Driehoeken en snaren hebben hun voordelen, want dank zij de

verzoenende politiek van Pythagoras, die ook bij ons veel aanhangers heeft geteld, was er geen sprake van plompe inbezitneming; zo weinig zelfs, dat Temesa zijn eigen munt mocht behouden, al moet het de eerste tijd wel eens voorgekomen zijn, dat Krotons zilvergeld, waar ze daar immers zoveel van hebben, met de helm, symbool van onze wapensmederijen, werd overgestempeld, terwijl aan de andere kant de drievoet van Kroton kon blijven staan. Wij zijn niet ontevreden over Kroton. Het vriendschappelijk verkeer, de gezamenlijke feesten, de handelsbetrekkingen zijn van de aangenaamste aard. Twee van mijn zusters zijn in Kroton getrouwd.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(6)

Onze enige bedenking tegen deze zo weinig drukkende hegemonie is de slechte krijgskundige roep van onze heersers. Laf zijn de Krotoniërs nooit geweest, en dat de stichter van de stad, de held Kroton, die op weer andere Krotonse geldstukken voorkomt, door Herakles is gedood (zodat op nog andere geldstukken Herakles zelf staat afgebeeld), is geen schande. Zoals de mooiste vrouwen uit Kroton heten te komen, zo heeft deze stad tussen de 48e en de 73e Olympiade niet minder dan elf overwinningen bij de Heilige Spelen in Olympia op haar naam gebracht, door zeven van haar burgers behaald, onder wie de beroemde athleet Milon, de Pythagoreër.

Maar helaas, er gebeuren vaak onverwachte dingen in Kroton. De 74e Olympiade werd geschandvlekt door een zekere Astyalos, die als overwinnaar in het hardlopen zijn vaderstad verloochende door zich voor een Syrakusiër uit te geven, hopende op een beloning van de nieuwe tyran van Syrakuse, Selon, die toevallig bij de Olympische spelen aanwezig was. In Olympia zelf uiteraard geen doodzonde, en wellicht niet eens opgemerkt, dreef in Kroton deze krenkende verwisseling van burgerschap tot maatregelen, waarvan de verwijdering van Astyalos' standbeeld uit de Heratempel de opzienbarendste was, en de verjaging van Astyalos zelf uit zijn woning, die sindsdien als gevangenis wordt gebruikt, de minst voorname. Kroton, dat het hart hoog draagt, besloot de Olympische spelen voortaan te mijden en zelf spelen in te stellen.

Waarom ik dit vertel? Mijn vreemdeling kent de feiten, ook al kwam hij uit het hartje van Aitolia. Maar wat hij wellicht niet weet is dat deze feiten op een of andere manier kenmerkend zijn voor het noodlot van de stad waar zij betrekking op hebben.

Men is nooit zeker van Kroton. Nu eens vereren zij Pythagoras tot in het uitzinnige, dan weer steken zij zijn huis in brand en is de athleet Milon genoodzaakt de brandend neerstortende balken op te vangen, zoals alleen hij dat kan. Mijn zusters verhalen mij van onbegrijpelijke moorden, verdwijningen, families van vandaag op morgen tot de bedelstaf gebracht. De beroemde Krotonse artsen geven soms patiënten op, die elders genezen. Verheven staatsmanswijsheid naast de domste en bekrompenste tirannie vindt men daar in een tijdsverloop van enkele tientallen jaren. Sybaris vernietigd, - goed, zelf heb ik daaraan meegedaan, de Sybarieten waren inderdaad over de schreef gegaan, schone en gewillige

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(7)

jongelingen aanbiddend in plaats van de goden, wier bestaan zij ontkenden. Maar een dusdanige vernietiging en uitroeiing - de rivier verlegd, de velden verwoest, ook het meer nijvere deel der bevolking verdreven - getuigt alleen maar van

levensvreemdheid, en iedereen weet, dat Kroton, van toen af aan heer en meester van dat gebied, er alleen maar nadeel van heeft ondervonden, niet te spreken nog van het algemene afgrijzen in het moederland. In Miletos werd zelfs openlijk gerouwd, en dat doet men niet zo licht in het vrolijke Ionië. Mijn vader, zelf van Ionische afkomst, zei nog op zijn sterfbed: ‘Nu zal ook Kroton rouwen, wacht maar,’ - hoewel hij toch geen tegenstander van de oorlog tegen Sybaris was geweest en mij zonder bloedend hart aan het leger had afgestaan. Het ergste was, dat het daar in de buurt van de Krathis krijgskundig allerbedenkelijkst was geworden. Wie een woestenij moet verdedigen is als een soldaat met een verlamde arm, en van stonde af aan hebben de inheemse volkeren dan ook begerige blikken geworpen op deze onbeschermde flank. Dat kan nooit goed aflopen.

Dan is er nog de slag bij de Sagra, in de 55e Olympiade, lang voordat Kroton zijn welkome hand naar Temesa en Terina uitstrekte. Bij de Sagra werd Kroton op zijn alleronverwachtst verslagen door het veel kleinere Lokroi, of Lokroi Epizephyrioi, om nauwkeurig te zijn: een Dorische stad, maar door Sparta nauwelijks als zodanig erkend. Dat bleek tijdens die oorlog, toen Sparta niets anders wist aan te bieden dan de schimmen van Kastoor en Polydeukes, die inderdaad in volle wapenrusting hebben meegevochten, bijgestaan door de schim van Ajax, de koning der Stink-Lokriërs, met wie ons Lokroi niet eens zoveel te maken schijnt te hebben. Maar gevochten is er in hoofdzaak toch wel door de mensen zelf, met dat gevolg, dat bij een diepe bergkloof Kroton niet alleen zijn krijgsmanseer verloor, benevens veel voetvolk, maar ook de levensmoed, want totdat 30 jaar later Pythagoras de bewoners tucht en wijsheid zou komen leren, verzonken zij in schandelijke genietingen, niet eens zover ten achterstaand bij de Sybarieten. Een andere stad zou tot zichzelf zijn ingekeerd na zulk een nederlaag, zou zich hebben ingespannen, wapens hebben gekocht in onze wapensmederij, de jongelingschap hebben geoefend, - niet Kroton. De slag bij de Sagra was niet zozeer een verdienste van Lokroi als wel iets dat paste in het noodlot van

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(8)

zijn tegenstander. En nu zouden wij Temesiërs de herinnering daaraan nog gelaten kunnen dragen, was daar niet onze bezorgdheid, dat op een dag, op zijn aller-, alleronverwachtst, Kroton wéer door Lokroi overwonnen zal worden. En van de Lokriërs houden wij niet, hier in Temesa. Wij vinden hen stroef en aanmatigend. De andere Dorische stad, Taras, met zijn aardig strandmeertje vol vis en zijn schone purpergewaden, bevalt ons aanmerkelijk veel beter. Maar Taras ligt te ver om onze beschermer te kunnen zijn.

Inmiddels heeft mijn vreemdeling, moe en hongerig geworden, - de avond valt, de mijnarbeid loopt ten einde, uit de moerassen en bossen stijgen nevels op, - mij beleefd onder het oog gebracht, dat wat ik Kroton ten laste heb gelegd op

onbezonnenheid mag duiden, wispelturigheid, gemis aan karakter, of wat hem betreft een ongunstig noodlot, maar nog niet op domheid. Wacht maar, vreemdeling, zeg ik, en ik doe hem dan eindelijk het beroemde en waar gebeurde verhaal van het voorstel tot vergroting en verfraaiing van Temesa, voor mijn lezers niet nieuw, maar leerzaam om nog eens aan te horen. Kroton zelf had zich al zo vaak vergroot en verfraaid, dat de Aisaros, eerst een randrivier, er midden doorheenliep; en toen de Krotonse vertegenwoordigers voor het eerst in Temesa kwamen, viel hun hetzelfde op als mijn vreemdeling: de langwerpige bouw van onze stad, die ondoelmatig mocht heten. Een Griekse stad heeft zich uit te breiden in cirkels om de agora heen, telkens met een muur; terwijl een havenplaats, een handelsnederzetting, vertegenwoordigd moet zijn zo breed mogelijk langs de kust. Aan geen van beide voorwaarden voldeed onze stad. De oorspronkelijke kolonisten hadden de plek vermoedelijk gekozen, omdat zij van de kaap een versterking hoopten te maken, die later onnodig bleek te zijn, omringd als zij waren door de zachtmoedigste aller volksstammen, onze stieraanbiddende Oenothriërs, die thans in onze mijnen werken. Deze dommelige lieden waren zo inschikkelijk, dat zij beweerden óok Grieken te zijn, of Pelasgen, terwijl zij op grond van deze vermeende stamverwantschap toch geen aanspraak maakten op gelijke behandeling. Alles leek rooskleurig genoeg. Zij waren er misschien in de zomer gekomen, toen de Sabbatos nog geen brullend monster was, dat

rotsblokken zo groot als een huis met zich meevoerde. De moerassen onderschatten zij; en de

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(9)

bergkam, die de kaap met het kerngebergte verbindt, leek hen bijzonder geschikt voor tempelbouw. Maar dan ook niet meer dan dat, want de Oenothriërs leerden hun al spoedig, dat op hoge rotsen geen huizen horen, in verband met Poseidoons werkzaamheden onder de golven. Toen zij eenmaal een beter overzicht hadden, was er dus alle reden om Temesa te bouwen zoals men vroeger met die kleine scheepjes tussen Skylla en Charybdis doorvoer: de beruchte rots en de vlak daartegenover liggende draaikolk, die tegenwoordig zo gevaarlijk niet meer zijn. De bergkam was Skylla, de moerassen Charybdis.

Nu komt de domheid der Krotoniërs. Zij spraken de gevleugelde woorden: ‘Wij erkennen, goede vrienden, dat uw grond even ongeschikt is om een haven en een grote handelsplaats te bouwen als de nauwste en ontoegankelijkste aller bergkloven, maar waarom niet een splitsing bewerkstelligd, zoals Korinthe en Athene dat hebben gedaan? Híer de haven, klein doch nijver, doelmatig voorzien van opslagplaatsen, dáar, in het achterland, de stad, en een gemakkelijke weg erheen, waarover de wagens rollen met al uw rijkdommen. Op de bergkam is geen plaats, wij zien dit in; maar wat zoudt gij van die bossen daar zeggen, aan de overzijde van de rivier stijgend in aangename terrassen, dáar op die hoogte, waar de moerassen niet komen en het brullende water niet reikt in de winter?’ Dit nu was de domheid der Krotoniërs, en wij in Temesa geloven, dat op de Olympos dit onnozele voorstel met schaterender gelach is begroet dan Ares en Aphrodite, gevangen in de kunstige ketenen van Hephaistos.

Het is stil geworden waar wij staan. Mijn vreemdeling en ik, wij keren terug naar Temesa, hij dus hongerig, en ongetwijfeld voornemens om na het avondmaal de hierodulen in de havenwijk te gaan bezichtigen, ik een oud man met een leven acher mij vol van de geheimen van Temesa, die buitenstaanders niet kunnen aanroeren zonder zich belachelijk te maken. Dit laatste begrijpt mijn vreemdeling ook wel, en om nadere uitleg heeft hij niet gevraagd. Natuurlijk weet hij, dat daar in de bossen aan onze rechterhand, zichtbaar van onze standplaats bij de thans verlaten mijnen, het heroön zich bevindt, in verval sinds een twintigtal jaren, maar in de tijd, waarover ik sprak, waarlijk nog machtig genoeg om stedenbouwers uit Kroton af te schrikken.

En had mijn vreemdeling mij werkelijk gevraagd waaróm de domme

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(10)

Krotoniërs zo dom waren, en de bossen daar in de verte zo ongeschikt voor

stedenbouw, dan had ik geantwoord: ‘Omdat de Krotoniërs, niet onbekend toch met onze eredienst, onze vroomheid onderschatten. Omdat daar in die bossen, waar thans de blauwe avondnevel uit opstijgt, dáar, twee steenworpen van de rivier, de held Polites is begraven.’ En had hij verder gevraagd, - laten wij aannemen, dat hij uit Thracië komt, - dan had ik hem gerust alles over Polites willen vertellen. Geen betere zegsman dan ik, want ik ben zijn laatste priester geweest.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(11)

2

Polites - wiens priester ik was - is zonder enige twijfel de belangrijkste en in zekere zin de machtigste man geweest in onze stad, al heeft hij haar niet gesticht. Het is merkwaardig, en geschikt om jonge leerlingen in de war te brengen, dat in de Odyssee zowel Polites als Temesa genoemd worden, maar niet in onderling verband, laat staan in het verband dat ons zozeer aanging. Het is alsof Homerus ertegen opzag de feiten te vermelden, en wij waren dus altijd aangewezen op liederen van rondreizende rhapsoden, die alles van Homeros zeiden te weten wat hijzelf niet te boek had gesteld.

In elk geval leefde Polites, toen Temesa reeds bestond. Met het koperrijke Temesa, waarheen de als koning Mentes vermomde godin Athene op weg zegt te zijn om ijzer te ruilen, is onze stad bedoeld. Dat Odysseus zelf Temesa gesticht zou hebben, is een dwaze fabel, zoals de meeste van die stichtingsverhalen dat zijn. Kroton zou gesticht zijn door de held Kroton, door Herakles, door Aisaros (naar wie de rivier heet), en door een gebochelde Achaïer, Myskellos geheten, die, anders dan de anderen, niet als Heros vereerd wordt en niet op de munten voorkomt, begrijpelijk genoeg.

Een stad met zoveel athleten kan moeilijk zijn bestaan te danken hebben aan een bultenaar. Maar evenmin aan drie verschillende personen, van wie de een de ander dan nog vermoord heeft; en ditzelfde bezwaar doet zich in Temesa gelden, dat gesticht zou zijn door Schedios en Epistrophos uit Phokis, door Thoas uit Aitolia, en door de Ausoniërs, een Italiaanse volksstam, waar wij in geen geval iets mee te maken willen hebben. Deze verwarring heerst overal. Bijna alle steden in dit land hebben een Griekse held uit de Ilias tot vader, en zelfs Trojanen worden genoemd. Men kan hierom lachen, en stellig is

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(12)

er ook veel oudewijvenpraat bij; maar sinds een gesprek, dat ik met een hoogbejaarde Zeuspriester uit Terina mocht hebben, ben ik er anders over gaan denken. Deze priester zei: ‘Onze steden zijn niet eigenlijk gesticht, met haardvuur uit het moederland en een Delphisch orakel om de juiste plek aan te wijzen; maar er zijn willekeurige groepen uit verschillende streken bij elkaar gaan wonen, die, toen er eenmaal een stad was, elk het recht van stichting en heroïsche verering voor zich opeisten.’ Daar is veel voor te zeggen. Men moet zoiets ruim bezien. Zoveel is zeker, dat Temesa de stichters, die ik noemde, geen eer bewijst en niet eens de plaats van hun graven kent. In Kroton ligt Aisaros tenminste nog op de agora, waar geregeld aan hem geofferd wordt; ook de heros Kroton zal wel ergens liggen, en misschien zelfs de gebochelde Myskellos. Temesa, schijnt het, heeft aan Polites altijd genoeg gehad.

Wie en wat Polites was leert men, gelijk gezegd, maar zeer ten dele uit de Odyssee, die ik in mijn jonge jaren zo goed als uit het hoofd kende, al had ik niet op mij willen nemen het gedicht achterstevoren op te zeggen, zoals ik dat eens een rhapsode heb horen doen, en waar, het zij erkend, de volgorde van bepaalde episoden alleen maar bij kon winnen. Polites treedt op de voorgrond tijdens het avontuur bij Kirke, waar hij leider der manschappen wordt genoemd, en meest geëerde der tochtgenoten, en Odysseus zelf het liefste. Moedig was hij zeker, want door de leeuwen en wolven, die Kirke's woning omringden, werd hij zo weinig afgeschrikt, dat hij prompt op het gezang afging der sluwe tovenares, gevolgd door de anderen, die hij bepraat had (op Eurylochos na), terwijl Odysseus, met de helft van de troep, zich ergens anders bevond. De afloop is bekend: na gastvrije ontvangst veranderde Kirke de mannen plompweg in zwijnen, met het verstand alleen nog van mannen. Nu heb ik dit altijd wat kinderachtig gevonden, niet van Kirke zozeer als wel van de dichter, of zijn zegslieden; want Polites' drijfveer om naar binnen te gaan is al even duidelijk als Kirke's keuze juist van dit knorrende en onzindelijke dier. Deze rondzwervende helden, Polites voorop, waren na zoveel maanden op zee door vergeeflijke wulpsheid aangetast; vergeeflijk zeker in de ogen van Kirke, die zich een tijd later niet ontzag met Odysseus zelf haar legerstede te bestijgen, en hem niet minder dan drie jongetjes te schenken. Het

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(13)

is mogelijk, dat zij, alles van te voren wetend, aan Odysseus de voorkeur gaf boven zijn vrienden, en, zijn slimheid kennend, hem op een ingewikkelde manier bij zich had willen lokken: alleen door haar ter wille te zijn kon hij de gruwelijke betovering van zijn makkers ongedaan maken. Maar hoe dan ook, wie dit alles leest denkt onmiddellijk: deze Polites hield van de vrouwen. De anderen ook wel, maar zonder Polites zouden zij toch niet naar binnen zijn gegaan.

In Temesa aangekomen, met Odysseus en de anderen, - dit moet dus na de Seirenen en Skylla en Charybdis zijn gebeurd, - randde Polites een meisje aan, en werd door de bevolking gegrepen en gestenigd, dit laatste met toestemming van Odysseus. Men had van hem iets meer liefde voor zijn meest geliefde tochtgenoot verwacht; maar wellicht was er een overmacht, en Odysseus was nu eenmaal een listig man. Veel verschil maakte het ook niet, want even later gingen door de toorn van Zeus alle helden op Odysseus na te gronde. Vreemd is het toch wel, dat Homeros de afzonderlijke lotsbeschikking van Polites ongenoemd laat, zelfs na het zo veelbelovende begin bij Kirke. Het is waar, dat door Polites in de steek te laten Odysseus zich geenszins de held had betoond die hij in het gedicht moest zijn; en wat Polites zelf betreft: een meisje aanranden is ten slotte iets anders dan bij een tovenares binnengaan die niets liever wil.

Daarmee was de zaak niet afgedaan. In de onderwereld vond Polites geen rust, en in plaats van er te blijven kwam hij op gezette tijden uit zijn graf om de bevolking van Temesa lastig te vallen. Dergelijke verhalen zijn er meer; ook in Sybaris en Metapontion doen ze de ronde; alleen zijn het daar gewoonlijk monsters of demonen, die niet dezelfde reden hebben zich zo te misdragen als Polites. Of hij ook als schim meisjes aanrandde, is niet bekend; doorgaans wordt het zo voorgesteld dat hij iedereen blindelings aanviel, zodat zijn wraakzucht het van zijn wulpsheid gewonnen moet hebben. Na verloop van tijd was niemand in Temesa zijn leven meer zeker, en de stad nog klein zijnde, nog niet in het langwerpige uitgegroeid, en gemakkelijk te herbouwen op een naburige plek, waar de aan zijn graf gebonden Polites niet komen kon, besloot men Temesa aan de wolven en Polites over te laten en met vrouw en kind en pak en zak weg te trekken.

Maar de Delphische Apolloon verbood dit. Hieruit valt op te

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(14)

maken, dat Delphi geraadpleegd was, en dat er hoogst waarschijnlijk een

stichtingsorakel bestond, dat Temesa bond aan die en die bepaalde plaats, - binding sindsdien uiteraard nog versterkt door het bouwen van heiligdommen. In mijn tijd hebben afgezanten van Temesa in Delphi wel eens navraag gedaan naar alles wat op Polites betrekking had; maar die oude orakels zijn vaak moeilijk te vinden, terwijl bovendien, bij de tegenwoordige geestesgesteldheid, de Apollopriesters weinig lust gevoelden zich te verdiepen in een zaak, die ook voor hen haar pijnlijke kanten had.

Een goed kenner van de geschiedenis der orakelstad had kunnen voorzien wat er nu verder gebeurde. De Temesiërs werd gelast te blijven waar zij waren, Polites' graf te omheinen, hem alle verering te doen toekomen, waar hij als heros recht op had, en ieder jaar, op de vermoedelijke sterfdag, - er waren inmiddels al weer heel wat jaren verstreken, - een huwbare maagd aan hem te offeren, niet ouder dan vijftien jaar. Dat zij ook het mooiste meisje van Temesa moest zijn, is waarschijnlijk een bedenksel van vreemdelingen; in elk geval is daar nooit de hand aan gehouden. Een bijzondere priester, aan Polites toegewezen, had alles te regelen. Het offer werd niet nader omschreven. Dood, verkrachting, of beide: Temesa had de keus. Of liever, Polites had de keus.

Hoewel op een betrekkelijk kleine bevolking het jaarlijks verlies van een huwbare maagd altijd nog wel iets te betekenen heeft, moet men zich over de strengheid van de maatregel niet verwonderen, vooral wanneer men de tijden in aanmerking neemt.

Het lag geheel in de lijn van Apolloon's houding tegenover bloedschuld, en van de vrijwel gedachteloze wijze waarop de Pythia nieuwe voorschriften ontwerpt naar het model van de oude. Het ligt mij verre twijfel te willen zaaien aan de goddelijke inspraak, en ik geloof zelfs, dat dit werktuiglijk herhalen een beter bewijs is voor de waarachtigheid der ingevingen dan het verrassende en onbegrijpelijke ervan zou zijn.

Erkend zij echter, dat naar menselijke maatstaven gemeten de Pythia zich gedraagt alsof zij lesjes opzegt, waarbij de onbegrijpelijkheid alleen schuilt in de bewoordingen.

Neem bijvoorbeeld Sybaris. Legenden brengen de stichting dezer stad in verband met Lokriërs van bij de berg Kirphis, dat is dus vlak in de buurt van Delphi. Daar, in een bron, huisde het monster Sybaris, dat de streek onveilig maakte, zoals Polites

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(15)

dat later zou doen in Temesa. Ook hier wilde de bevolking vluchten, ook hier verbood Apolloon Pythios dit, ook hier werd een jaarlijks offer aanbevolen, ditmaal een jongeling. Voor zover dat is na te gaan, weken die Lokriërs naar ons Italië uit om geheel andere redenen, en zeker ook wel met instemming van Delphi; maar om het monster zo weinig mogelijk te krenken noemden zij hun nederzetting Sybaris, waarna zij toch telkens nog last van de peetvader hadden, en ook van andere monsters;

hetgeen zich ten slotte ongedwongen voortzette in het monsterachtig zedenbederf, dat Sybaris zijn bestaan kostte. De overeenkomst met de behandeling van de zaak Polites springt in het oog, en ook in Ionië schijnt iets dergelijks voorgevallen te zijn, ditmaal op bevel van het orakel der Branchiden in Didyma. Het grote verschil tussen Sybaris en ons was natuurlijk, dat niemand daar in Lokris het monster beledigd of benadeeld had, terwijl wij Polites dan toch maar hadden gestenigd, een der

metgezellen van de grote Odysseus, alleen omdat hij een meisje had aangerand.

Iedereen voelde het bevel van de Pythia dan ook als een straf, en zou er ooit neiging bestaan van het voorschrift af te wijken, dan was daar allereerst ons schuldbesef om ons voor zulke goddeloze afdwalingen te behoeden.

Lang niet alles is geboekstaafd, maar dat er ooit een jaar is overgeslagen, gelooft geen mens. Iedere herfst, in de maand Pyanopsion, tien dagen voor de Thesmophoriën, het grote zaaifeest, gewijd aan Demeter en Persephone, werd bij ons een door het lot aangewezen veertien- of vijftienjarig meisje aan Polites afgestaan, maagdelijk naar behoren, en lelijk mocht zij zijn, dat lag in het begrip der loting opgesloten.

Verhalen over geknoei met dit loten zijn zo oud als het gebruik zelf, en uiteraard waren het altijd de armen die de rijken beschuldigden. Maar in het vierde jaar van de 17e Olympiade is de dochter van een archont geofferd, en het staat wel vast, dat alleen zieke of zeer zwakke meisjes en de dochters van de Politespriesters buiten de loting vielen. Het offer had plaats in het heroön, het heiligdom bij Polites' graf in de bossen. Tijdens het offer was alleen de priester aanwezig, en zolang men zich herinneren kon werd hij van te voren door een bedwelmende drank in slaap gebracht, niet zozeer nog om hem de aanblik van het ergste te besparen, of om Polites de aanblik te besparen van een priester die hem op de vingers keek, als wel -

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(16)

oorspronkelijk althans - in de hoop op voorspellingen, orakelspreuken, en, wie weet, ter zake doende uitlatingen van Polites zelf. De tempelslaap der priesters had hier dus een zeer bijzondere betekenis. Het heeft nooit tot iets geleid; maar het zou toch wel een goede oplossing zijn geweest, wanneer Polites gezegd had: het hoeft niet meer. Overigens had hij ook kunnen zeggen: deze is niet mooi genoeg, of: ik wil er voortaan honderd.

Moet ik hieraan toevoegen, dat zulk soort grappen in Temesa alleen bij slaven en bij de vlottende bevolking in tel waren? Waarlijk, deze jaarlijkse bezoeking droegen wij niet met een licht hart. Naar men zegt sinds de 21e Olympiade werden de meisjes niet meer verkracht, al is daar later nog genoeg over te doen geweest; hun ouders genoten veel achting en voordeel; het lichaam werd verbrand, later, onder invloed der Pythagoreërs, buiten de stadsmuren begraven, onder feestelijkheden, die geleidelijk in de Thesmophoriën overgingen; en dat was zinrijk genoeg: men deed de kleine Persephone uitgeleide, in de hoop dat zij terug zou keren. Maar wie er terugkeerde was altijd een ander. Al met al, en ondanks Delphi's goedkeuring, kon men Polites alleen maar schandelijk veeleisend noemen, en dit moest wel tot onderdrukte wrok leiden, - wrok vermomd in de grootst mogelijke eerbied, - zwijgende eerbied vooral.

Zijn naam werd door niemand meer genoemd. Hij heette kortweg de Held. Men dient nog te weten, dat van verwonding of verminking nooit iets gebleken is. Volgens een oude overlevering werden de offers door wurging om het leven gebracht. Wellicht zal deze of gene lezer van de Odyssee de verzuchting slaken: ‘Hoe, alleen maar wurgen? Ik herken mijn Polites niet meer,’ - en vermetele geesten hebben wel de veronderstelling uitgesproken, dat het niet Polites was, die met zulke moorddadige voornemens uit zijn graf kwam, doch... een ander? Een halfgod, een demon? Het is mogelijk, al ben ik persoonlijk geen vriend van zulke onbewijsbare vermoedens, terwijl ik anderzijds maar al te zeer overtuigd ben van de kwaadaardigheid van gedwarsboomde wellustelingen na hun dood.

Daarentegen moet die andere veronderstelling: dat zwervende boosdoeners, misdadige naturen, zoals men die in iedere kolonie aantreft, van de gelegenheid gebruik maakten om zich aan het offer te vergrijpen, met kracht worden afgewezen.

De aan-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(17)

wezigheid van de slapende priester mag dan geen waarborg hebben geboden, de cella, het allerheiligste, waarin alles zich afspeelde, werd steeds zorgvuldig afgesloten en verzegeld, ontoegankelijk voor iedere oningewijde. Ik geloof ook niet, dat iemand naar binnen had durven gaan. Polites werd ons beschreven als van bovenmenselijke statuur, roodgloeiend van oog, gewapend met zwaard, helm en schild, en in een ruige wolfshuid gehuld. Daarmee niet genoeg: hij verbreidde een doordringende stank, en zijn lichaamskracht moet geweldig zijn geweest. Indringers in de cella had hij als vliegen vermorzeld. Ik vergat nog te vermelden, dat reeds lange jaren onder mijn voorgangers de meisjes niet meer in optocht, passend gesmukt, naar het heroön werden geleid, en dat zij steeds van te voren bedwelmd werden. Dit laatste had Polites ons dan weer kwalijk kunnen nemen. Men moest inderdaad de grootst mogelijke behoedzaamheid betrachten bij deze eredienst.

Wie dit alles rustig overpeinst voelt onvermijdelijk de vraag bij zich opkomen, of de Temesiërs nooit iets beproefd hebben om zich van Polites te ontdoen. De stad groeide en groeide, zij het ook in éen richting; en met de rijkdommen, in ruil voor ons kostelijk kopererts, vloeiden ook de nieuwe denkbeelden binnen. Zo heeft het goddeloze Sybaris hier een tijdlang zekere invloed gehad, waarbij men maar al te graag vergat, dat zedelijke ontaarding geen aanbeveling vormt voor verlichtheid des geestes, en bijna altijd de prijs is, die men ervoor heeft te betalen. Ernstige wijsgeren twijfelden wel aan het bestaan der goden, hoe zouden zij dan geloven aan dat van een deugniet als Polites? Op weg naar Elea heeft Xenophanes bij ons op de agora een leerdicht voorgedragen, toen ik nog een kleine jongen was, die die middag liever narcissen ging plukken. De mensen spraken er schande van, maar geluisterd hadden zij toch wel. Pythagoras, die zich ‘de filosoof’ noemde, had in Temesa veel aanhang, en zo onwrikbaar als hij in de goden geloofde, zo fel gekant was hij tegen bloedoffers, voor zover die niet onvermijdelijk waren om het volk vroom te houden. Anderzijds was zijn verknochtheid aan Delphi spreekwoordelijk, en het is waar, dat zonder Delphi - het Delphi niet lang na de Trojaanse oorlog, wel te verstaan - al onze meisjes gespaard waren gebleven. Vreemd te bedenken: wanneer het hardnekkige gerucht, dat Pythagoras zelf in een van zijn vele voorlevens voor

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(18)

Troje heeft gevochten, waarheid behelst, dan had men hem kunnen vragen of hij Polites ontmoet had, tot welke volksstam de Held behoorde, wat de kleur van zijn ogen was, en of hij werkelijk in staat leek meisjes aan te randen. Stel, dat hij een Argoliër was geweest, dan hadden wij Argos kunnen vragen de last van ons over te nemen. Het verplaatsen van graven van heroën heeft niets ongewoons.

Bepaal ik mij tot de lange periode vóor mijn ambtsaanvaarding, dan zijn de berichten over openlijke tegenkanting tegen de Politesdienst buitengewoon schaars.

Verhalen over het manmoedig gedrag van verloofden der aangewezen offers, pogingen om het meisje te bevrijden, een gezamenlijke vlucht, of een opzettelijke ontmaagding met goedvinden van de ouders, hoeft men al evenmin klakkeloos te geloven als dat over de dronken Phoeniciër, die Polites 's nachts op de agora tegenkwam en hem een kaakslag gaf. Polites is wel eens vaker gezien, en misschien was hij het ook, maar ik geloof niet, dat hij zich door een kromneus had laten tuchtigen. Men kan mij veel wijsmaken, maar in zake Polites sta ik mijn man. Meestal vertoefde hij natuurlijk in de onderwereld, in slaap, om zijn krachten te sparen. Het eenvoudigste zou geweest zijn gewoon een jaar over te slaan, bij wijze van proef, en zo nodig met de belofte om het volgend jaar twee meisjes te offeren. Het is nooit geschied. Te zeer overtuigd in dat geval door de schrikkelijkste plagen bezocht te zullen worden, ging men zelfs zo ver alles van dien aard, brand, misoogst, pestilentie, overstromingen van onze Sabbatos, als waarschuwingen van de kant van Polites op te vatten; en toen, even voor mijn geboorte, bij een aardbeving een eilandje vlak voor onze kust in de golven verdween, school het volk op de agora samen om een offer te eisen een half jaar voor de tijd.

Omgekeerd, en het was misschien geen onlogische gedachte, schreef men ook het uitblijven van rampen aan onze kwelgeest toe; en het is inderdaad niet onmogelijk, dat hij, tevreden gesteld door zijn meisjes, door de wijgeschenken en gebeden, de zwarte bokken, rammen en ossen, die men hem als persoon der onderwereld schuldig was, het bloed en de wijn die men in zijn graf liet lopen, de koeken en vruchten daar in de buurt neergezet, meer voor Temesa heeft gedaan dan de gezamenlijke goden, wanneer men mij veroorlooft dit te zeggen. Geleidelijk aan ontwikkelde

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(19)

hij zich tot zoiets als een beschermheer van onze stad, iemand die bij de stad hoorde, die haar in tijd van nood niet aan haar lot zou overlaten, en die zeker in de oorlog aan het hoofd der troepen mee zou trekken. Dat hij dat tegen Sybaris niet gedaan heeft, is begrijpelijk, want dit was onze oorlog niet. Een ander voordeel is, dat de tyrannis in Temesa nooit een vruchtbare bodem heeft kunnen vinden. In Polites hádden wij reeds een tyran. In de beruchte tijden van Ninon, na de vernietiging van Sybaris, toen in Kroton de Pythagoreërs werden vervolgd door plompe volksmenners, zijn onze betrekkingen tot die stad wel eens gespannen geweest, minstens evenzeer door onze afkeer van dwingelandij als door de aanhankelijkheid van onze hogere standen aan Pythagoras.

Onze eredienst stond geheel in het teken van Polites. Niet dat dit tot in

bijzonderheden in het volksbewustzijn leefde, maar er was onmiskenbaar een verband.

Hoe anders te verklaren, dat naast Phoibos Apolloon in de vrome verering Pallas Athene bij ons vooraan staat? Dat hier meer vierkante hermen langs de wegen staan dan waar ook bij onze buren? Dat onze vrouwen en meisjes altijd de mond vol hebben van Demeter en Persephone? Is deze laatste niet het meisje dat terugkeert? Leidt Hermes niet de offers naar de tempel, en Polites uit de onderwereld naar het offer?

(Bovendien beheerst hij de mijnbouw, en was altijd in hoog aanzien bij mijn familie).

Was de maagdelijke godin, in de Odyssee reeds met Temesa verbonden door het ruilen van ijzer voor koper, niet degene die de meisjes moed schonk voor de uiterste beproeving, Apolloon niet degene die hen, zo ooit, verlossen zou van het lot, dat boven hen zweefde? Zo dacht en voelde men in Temesa, en inderdaad, Polites is onze ware god geweest, ook al was hij een schelm. Een dergelijke vereenvoudiging van het geloof is vaak uitermate sterkend voor een gemeenschap; ik zeg dit waarlijk niet, omdat ik Polites' priester ben geweest: bereisde lieden, die veel van de wereld zagen, hebben het mij bevestigd. Een stad, die een eigen god heeft, is méer dan een stad. Hij draagt bij tot het ontzag der vreemdelingen, verborgen nog achter hun spot.

Zonder Polites zou men mijn vader en mijn broers eerder hebben trachten te bedotten met de koperprijs. En nu vraag ik in gemoede: had het bij zulk een onwrikbare verankering in ons volksleven werkelijk nog enige zin zich tegen Polites te verzetten?

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(20)

O, men heeft het beproefd, in vroeger tijden; ook waar men hem niet ongehoorzaam durfde zijn, of hem beknibbelen op het offer, heeft men geprobeerd hem te hinderen, en zelfs te verdrijven. Verdrijven zonder raad of bevel van Delphi, - kwajongenswerk, ijdele stukjes van heethoofden! In het heroön stond het bronzen beeld van de Held, naast het voetstuk van zijn paard van kalksteen, dat lang voor mijn tijd verwijderd was, en dat, hoe onafscheidelijk ook van de verering van een Heros, in zijn geval ook nauwelijks zin had. Het voetstuk werd ook wel als de grafsteen beschouwd, daar kon ieder over denken zoals hij wou, wij achtten dat niet van wezenlijk belang. Het beeld was van goed Temesisch brons, en om de gelijkenis hoefde niemand zich te bekreunen. Er was nog een tweede beeld, maar het bronzen beeld was toch de hoofdzaak. Welnu, twee dagen voor de nacht van het offer - zei ik reeds, dat het altijd 's nachts plaatsvond? - zijn eens ijlhoofdige jongelingen het heiligdom

binnengedrongen om het beeld aan de ketting te leggen. Lacht, vrienden! De slangen, die het heiligdom bevolkten, mijn goedde makkers van later, hebben die dag niet alleen gesijfeld, maar zich doodgelachen. Onze stadsraad, ver van lachen, wilde de indringers laten onthoofden; op voorspraak van de oude priester Timokreon, mijn voorganger, toen nog jong, kwamen zij met de schrik vrij. Anderen weer moeten het beeld eens hebben gegeseld. Doch genoeg dwaasheden.

Ja, Polites is niet zonder nut geweest voor Temesa, en men mag zich afvragen of de jaren zonder hem even gelukkig zullen zijn als de vroegere. Geluk is misschien het woord niet. Maar deze doem, die voortdurend onze stedelijke hemel verduisterde, zich ontladend eens per jaar, droeg ongetwijfeld bij tot de waardigheid van ons volk, niet van allemaal, stuk voor stuk, maar van de uitnemendsten, en vooral van de vrouwen. Iedereen heeft kunnen opmerken, dat onze vrouwen minder verkleefd zijn aan zinnelijke genietingen dan elders; waarvoor dan de uitheemse meisjes in de havenwijk, die meestal niet eens weten wie Polites is, een passende vergoeding bieden. Onze vrouwen zijn ernstig. Tot hun vijftiende jaar levend met de kans om de bruid van Polites te worden, hadden zij later allemaal het gevoel door de dood heen te zijn gegaan, aan wie zij vaak nog een dierbare jeugdvriendin hadden moeten afstaan, zoals ik dat bijna heb meegemaakt van zeer nabij. Onze stad lijkt misschien lichtzinnig, met

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(21)

haar bonte en afwisselende buitenkant en haar Ionische bewegelijkheid van geest, maar alle mensen van belang hebben de naar binnen gekeerde blik, ook ik, die deze woorden neerschrijf.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(22)

3

Mijn naam is Plexippos, en ik ben de zoon van Kallias en Telesilla, beiden van voornaam geslacht, mijn moeder met enig Spartaans bloed in de aderen, merkbaar aan de kortaangebonden spreektrant, mijn vader naar het luchtige en welbespraakte Ionië aardend. Daar het niet de moeite loont al mijn broers en zusters te beschrijven, - het merendeel is Temesa niet trouw gebleven, ik heb zelfs een broer in Syrakuse, waar hij partij voor de tyran Gelon heeft gekozen, - wil ik hier volstaan met de mededeling, dat mijn op éen na oudste broer mij, voor zover noodzakelijk, altijd heeft onderhouden, en dat zij zonder éen uitzondering, en dat geldt ook voor de oudere verwanten, handel en nijverheid stelden boven ambten in het stadsbestuur.

De wapensmederij brachten zij tot grote bloei, de mijnen bleven onuitputtelijk, en met iedere oorlog werden zij rijker. Dat zij de Perzen niet als hun doodsvijanden beschouwden, was een natuurlijk uitvloeisel van hun handelsgeest, al leverden zij niet aan de Perzen. Hadden de Perzen aan de andere kant van het Silagebergte gewoond, dan hadden zij het ongetwijfeld gedaan. Maar daar wonen de Krotoniërs, de enigen in ons gebied, die bij Salamis de Grieken hebben geholpen. Dit keurden mijn broers niet af. Integendeel, want zij redeneerden: tot nog toe hadden de Perzen een verpletterend overwicht; komen er nu meer zoals Kroton, dan wordt het evenwicht hersteld, en de oorlog duurt langer.

Toch hebben wij ook enkele priesters in onze familie, en ik geloof, dat drie op de vier ongetrouwde vrouwen priesteres zijn geworden, waarna zij vaak nog huwden.

Zakelijkheid en de trouwe dienst aan de goden: daarmee is mijn familie wel gekenschetst. Beide heb ik geërfd. Daarentegen komt roodharigheid in geen

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(23)

enkele tak voor, en ik moet wel aannemen, dat deze kleur, waarvoor ik mij nooit heb geschaamd, het gevolg is van een hemelverschijnsel op het tijdstip van mijn geboorte.

Zeus slingerde toen een bliksemstraal, die meteen mijn haar in brand zette: zo verhaalde het mij mijn oude voedster, eraan toevoegend, dat mijn moeder het niet eens merkte, aangezien die zich veeleer met Hera bezighield, op de haar eigen beproefde wijze. Hoogstens dat ik iets vlugger geboren werd dan de anderen.

Deze voedster, aan wier zorgen mijn moeder, door het huis in beslag genomen, mij vrijwel volledig overliet, heeft een grote invloed op mijn leven gehad en al vroeg een nadenkende jongen van mij gemaakt. Deze dikke boerenvrouw, getooid met een glad gezwel in de hals, dat bij opwinding klopte, verenigde de luie goedhartigheid der Oenothriërs zowel met nieuwsgierigheid als met geslotenheid; maar deze laatste eigenschap toonde zij niet tegenover mij, want al vroeg vertelde zij mij dingen die ik niet begreep en die ik ook niet had mogen weten. Was ik ondeugend, zoals ieder kind dat is, roodharig of niet, dan dreigde zij mij niet met de wolven uit het

Silagebergte of de bloedzuigende demon Empusa, maar met een geheimzinnige naam, die zij mij streng verbood zelf in de mond te nemen. Pas op, of Polites komt je halen.

Moet Polites je wurgen? Polites heeft genoeg meisjes, de volgende keer neemt hij een jongen, opgepast. Niet dat dit mij nu bepaald angst aanjoeg; en wanneer ik op het kloppen van haar gezwel mag afgaan, was zij zelfs banger dan ik: voor Polites zelf, of dat ik haar verraden zou. De angst ontwikkelde zich pas veel later, op mijn twaalfde of dertiende jaar, toen ik tot de ontdekking kwam, dat de Held, die in mijn omgeving wel eens terloops genoemd werd, niemand anders was dan de Polites van mijn voedster; zodat bij de algemene eerbied voor helden zich plotseling de grondeloze angst voegde van een domme boerenvrouw, die een door iedereen geschuwde naam alleen tegenover een jongetje had durven uitspreken. De voedster was toen niet meer in huis, mijn moeder was aan de koorts gestorven, en mijn vader, die haar vijf jaar later volgen zou, bemoeide zich even weinig met mij als mijn oudere broers en zusters, zodat ik niemand had tot wie ik mij kon wenden. Nog steeds wist ik niet wie Polites was. Kinderen in Temesa werden lang onwetend gehouden. Voor onze oren werd de Politesdag behandeld als een gewoon

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(24)

feest, een voorproef van de Thesmophoriën. En in het verbergen van rouw, smart, opstandigheid zijn de Temesiërs altijd meesters geweest.

Nu had ik een vriendje, Periphas genaamd, de zoon van Theagenes, de latere archont, en op een middag, toen wij zeedieren vingen aan het strand, vroeg ik hem op de man af: ‘Wie is Polites?’ Nooit heb ik iemand zo zien verbleken, ik dacht, dat hij mij zou slaan. Maar hij sloeg alleen maar zijn hand voor mijn mond, en bleef mij met grote ogen aankijken. Eindelijk haalde hij de schouders op, lachte schamper, en wilde naar zijn zeesterren terug. Dit hinderde mij. Ik was sterker dan hij, ik liep hem achterna, en beet hem toe:

‘Ik weet wel, dat ik die naam niet zeggen mag, ik weet ook, dat hij dezelfde is als de Held, maar als jij me niet zegt wie hij is, dan vertel ik rond, dat jíj Polites gezegd hebt.’ - En toen hij nog aarzelde: ‘Ik ben niet op jou aangewezen, Periphas, ik hoef maar naar de haven te gaan, daar vertellen ze alles, maar ik wil het van jou horen, juist omdat je zo bang bent.’

‘Bij de haven vertellen ze alleen leugens,’ zei hij.

Ten slotte zwichtte hij voor de belofte van een van mijn bronzen helmen, waar hij verzot op was, terwijl ik het allang kinderachtig speelgoed was gaan vinden. Periphas was wel een goede jongen, en verstandig genoeg; maar er bestond tussen ons een tegenstelling, die men niet zozeer wedijver kon noemen als wel een wedstrijd op verschillende gebieden. Legde hij zich op hardlopen toe, dan muntte ik opeens uit in het diskos werpen; kende hij de eerste zang van de Ilias uit het hoofd, dan liep ik weg met Hesiodos. Zo leefden wij plezierig langs elkaar heen, en dat hij wist wie Polites was, maar de naam niet durde uitspreken, en ik juist omgekeerd, was daarmee geheel in overeenstemming. Maar wist hij het?

Hoewel hij de helm dankbaar aanvaardde, duurde het nog dagen voor hij met zijn kennis voor de dag kwam. Weer was het aan het strand, een drukkend hete dag met bedekte hemel, waaronder het Silagebergte paars en scherp stond afgetekend en de metaalgladde zee nauwelijks ademhaalde. Na enige malen te hebben rondgekeken fluisterde hij:

‘De naam, die ik niet uitspreken zal...’

‘Zeg dan de Held,’ zei ik grootmoedig. Hulpeloos schudde hij

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(25)

het hoofd, alsof hij op het allerlaatst toch niet durfde.

‘Je spreekt er met niemand over?’

‘Dat heb ik al beloofd.’

‘Zweer je het bij de Styx?’

‘Dat mogen jongens niet,’ zei ik streng, ‘bovendien moet er dan eerst geofferd worden, en hier zijn alleen zeesterren, krabben en inktvissen. Ik houd het ervoor, dat je het niet weet.’

‘Ik weet het wel,’ zei hij, ‘maar je hebt gezegd, dat je leugens over mij zou vertellen...’

‘Alleen als je het niet zegt,’ zei ik.

Weer keek hij om zich heen, en zei toen heel zacht:

‘Hij is een rover.’

Dit leek niet alleen vrij teleurstellend, ofschoon op zichzelf niet onaannemelijk, gezien de dreigementen van mijn voedster, maar ik geloofde nu werkelijk, dat Periphas loog, en greep hem in de borst en schudde hem krachtig heen en weer. Eerst hield hij zich goed, maar toen ik dreigde met een scherpe schelp zijn polsen te zullen opensnijden, gaf hij zijn tegenstand op, en er volgden nu enkele gefluisterde toelichtingen. Naar zijn zeggen was Polites een gevaarlijke roofmoordenaar uit het gebergte, op wie al jarenlang jacht werd gemaakt, maar die steeds kans zag om te ontkomen, en die dit altijd deed in de buurt van het heroön in de bossen. Dat heroön kende ik, ik had daar wel eens met andere vriendjes op patrijzen gemikt, en ik wist ook, dat er grotten waren, waar Polites gemakkelijk in verdwijnen kon. Maar ik had éen bezwaar: waarom heette hij dan de Held? Het was duidelijk, dat Periphas niet alles gezegd had wat hij wist. Toen ik aandrong, keek hij om zich heen, werd bleker en bleker, en fluisterde eindelijk:

‘Weet je wat verkrachten is?’

‘Neen,’ zei ik, hoewel ik mijn sterke vermoedens had. Maar ik wilde Periphas uit zijn tent lokken.

‘Je weet toch wel wat een man met een vrouw doet?’

‘Ongeveer,’ gaf ik toe.

‘Nu, dat doet... hij,’ zei Periphas, ‘eens in het jaar.’

‘Waarom eens in het jaar?’

‘Omdat het niet vaker kan,’ zei Periphas, en toen opeens, sneller, beslister: ‘De volgende maal moet Anaxibia eraan geloven.’

Ik vroeg niet verder. De problemen hadden zich onverhoeds

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(26)

verplaatst naar de familie van Periphas, en zijn jonger zusje Anaxibia kende ik als een trots en verwaand wezen, zwart en hard van oogopslag, en naar mijn mening even dom als alle andere meisjes van die leeftijd. Uit de vlotte manier, waarop hij de laatste woorden had uitgesproken, maakte ik op, dat Anaxibia het was die hem alles had verteld, en dat de inlichtingen dus waardeloos waren. Misschien had een slavin haar met Polites gedreigd, zoals vroeger mijn voedster mij. Periphas kreeg zijn helm, en een tijdlang probeerde ik hem te plagen, onder de les, in de hoop dat de tiende zang van de Odyssee behandeld zou worden, waarin de naam Polites voorkomt. Maar dat was nu juist ook de episode van Kirke en de zwijnen en Odysseus die de legerstede bestijgt: dat werd dus overgeslagen. Ik vergenoegde er mij mee Periphas aan te kijken, toen onze paedagogos in een of ander verband het woord

‘polis’ gebruikte. Hij werd vuurrood.

Leugens genoeg in het havenkwartier, en zelfs genoeg zorg voor de onschuld van aankomende jongelingen; maar een half jaar later wist ik toch wat ik weten wilde, ten koste dit keer niet van helmen, maar van enkele drachmen, die ik van mijn broer had gekregen, en waarvoor in het bijzonder een paar sterk beschilderde

matrozenmeisjes gevoelig bleken te zijn, die mij over het rode haar streken, maar niet van verkrachten repten. Hun verhaal met andere gegevens vergelijkend, kwam ik al spoedig tot redelijk juiste opvattingen over Polites, waarvan ik Periphas geen deelgenoot maakte. Het viel mij op, dat de vrouwen veel schaamtelozer waren, veel guller met de naam en allerlei andere bijzonderheden, dan de mannen, die toch niets te verliezen hadden. Voor hen, vrije Phoeniciërs of Sikeliërs, was het Temesisch zwijggebod immers niet van kracht. Van deze schaamteloosheid, en dan nog in de vorm van leugens, had ook Anaxibia blijk gegeven, en ik verachtte haar diep, te meer omdat dit jaar - ook dat hoorde ik aan de haven - allerminst zij, doch een mij onbekende pottenbakkersdochter als offer was aangewezen. Onder kinderen werd dan rondgestrooid, dat zo'n meisje aan de koorts gestorven was.

Aan de haven kwam ik graag in die tijd, en ik hoorde en leerde er veel: over vreemde goden en gebruiken, de mensenoffers der Karthagers, het einde der wereld, daar waar men in de Hades afdaalt, met een omweg als het ware, en de heldendaden van

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(27)

Herakles, die ik een beetje belachelijk vond, omdat het er zoveel waren, en de reuzen en de vulkanen en de zeemonsters. Het ene avontuur na het andere vervulde mijn geest. De Odyssee begon nu eerst voor mij te leven, en Odysseus' eilanden probeerde ik te vergelijken met namen die matrozen mij noemden, of een oude kapitein, die de Seirenen had horen zingen, zonder was in zijn harige oren. Als een kleine opzichter, de armen over de borst gekruist, was ik getuige van het verschepen van ons kopererts, onze helmen, harnassen, speren en zwaarden. Het was een wereld op zichzelf, die haven van Temesa, maar op den duur kreeg ik het gevoel, dat ik er mijn tijd verdeed.

Ik moest telkens aan Polites denken.

Het was maar goed dat zijn feestdag juist achter de rug was, want ik zou in staat zijn geweest, niet om vragen te stellen, zo verstandig was ik wel, maar om voor of zelfs tijdens de plechtigheid naar het heroön te sluipen, en dat was streng verboden.

Op de dag zelf mocht niemand meer de rivier over, en het offer werd er tegen de avond behoedzaam heen gesmokkeld, diep bedwelmd, zonder afscheid van de familie.

De volgende dag begonnen de Politesfeesten, de spelen, het geld verdelen onder de armen, de opvoering van een tragedie van Thespis, waarbij iedere toespeling op bloedschuld, vrouwenoffers, te verzoenen schimmen, zorgvuldig vermeden werd.

Dit gaf wel eens moeilijkheden bij de keuze, want onze mythologie wemelt van die dingen. Later, als priester, is mij meer dan eens om raad gevraagd.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(28)

4

Maar ik was nog geen priester, wist ook niet, dat ik het ooit zou worden, al trok de wapensmederij mij steeds minder aan, en het enige dat mij beheerste was een brandende nieuwsgierigheid naar wat er bij het heroön voorviel. Door deze gedachten, en door de plannen die ik smeedde, verviel ik steeds meer tot eenzaamheid, en ik herinner mij dat ik, op een middag de Sabbatos overstekend, verderop tussen de rotsblokken Periphas en andere makkers ontwaarde, die daar joelend speelden en baadden, terwijl ik, met de norse vastberadenheid der ontdekkers, het platgetreden pad insloeg, waarover zoveel ten dode gewijde meisjes waren voortgedragen. Aan de meisjes dacht ik weinig, ook niet aan de Held zozeer, - bij mijzelf gebruikte ik de naam Polites al minder en minder, - want het was mij allereerst om de plaats van handeling te doen, en wat die mij zou kunnen leren.

Even later gluurde ik over de muur van het verlaten heiligdom. Op een dikke boomtak gezeten, vlak bij mij een stuk of wat zwartgeblakerde schedels met gedraaide horens, die behalve op de muur ook op de takken gestoken waren, ontdekte ik het bronzen beeld, dat mij erg klein leek, en het brede voetstuk waar vroeger het paard op had gestaan. Dat dit Polites' graf was wist ik natuurlijk niet, en van een grafheuvel was ook niets te bekennen. De hof was begroeid met hoog gras; dat ging zo naar het altaar, eveneens zwartgeblakerd, en in de schaduw van de voorhof, onder het afdak, vertoonden zich enkele tempelvaten, waaronder éen van goud, en de offertafel voor de spijzen, en daarachter een tweede beeld, iets groter, en voorzover ik het

onderscheiden kon uit ruwe steen gehouwen. Dit beeld had het uitzicht op de offertafel en het altaar, en bovendien keken, over een vrij grote af-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(29)

stand, de beide beelden elkaar aan, alsof het ene Polites was en het andere de Held.

Schuin achter het stenen beeld bevond zich een deur, met koper beslagen; daarnaast een tweede, smallere deur. Het was een vrij onbeduidend tempeltje, zonder zuilen, het dak met leemtegels bedekt, een gebouwtje dat mij haast te schamel voor Polites leek, van wiens voorgeschiedenis ik mij toen nog een overdreven voorstelling vormde.

Ik hield hem voor een god, zoiets als Herakles. Wijgeschenken van was, een ziek been, omzwachteld met linten, een mandje met druiven, een helm, leken mij al meer in overeenstemming met zijn goddelijke waardigheid.

Juist toen ik mijn boomtak voor een uitkijkpost bovenop de muur had verruild, viel mijn oog op een klein raampje in de zijgevel, waardoor iemand naar mij stond te kijken. Ik zag alleen zijn gezicht, dat bol en zeer blank was; het kwam mij vaag bekend voor, en ik meende ook, dat er tegen mij geglimlacht werd. Dan was het weg, en even later verscheen in de tweede deur een zware man in wit geplooid gewaad, die langzaam op mij toekwam, duidelijk glimlachend, maar met een dikke vinger vermanend in de hoogte. Zijn stem was die van een hoogbejaarde:

‘Jij daar op de muur, moet jij je schaduw verliezen?’

Zo bleef hij schuin beneden mij staan, en wij keken elkaar onbewegelijk aan, hij niet dreigend, ik niet al te bang. Zijn waarschuwing was onzinnig. Natuurlijk was het verboden op de muur te gaan zitten, maar door de poort had ik gerust naar binnen kunnen gaan, en met schaduwverlies werd alleen diegene bedreigd, die zich zonder verlof in de cella ophield. Dat de oude man de Politespriester Timokreon was wist ik niet, maar toch kende ik hem, want voor zijn huis in de bovenstad, niet ver van het onze, had ik hem wel eens met kleine jongens zien praten. Van het begin af aan was ik overtuigd van zijn goedige inborst, maar ook van zijn ouderdom en zijn weldoorvoedheid, die hem als priester van zulk een geduchte godheid als Polites weinig overtuigend maakten. Maar dit waren nu juist de dingen, die ik te weten wou komen, en ik geloof, dat men mij met geen stok van die muur afgekregen had.

Opmerkelijk bij Timokreon was het ontbreken van rimpels. Zijn voorhoofd en wangen waren even glad als zijn kaal hoofd, en zelfs zijn witte baard had dat gladde en effene, alsof hij niet uit afzonderlijke haartjes bestond. Hij was een kolossale

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(30)

man, geenszins afgetakeld, toch al diep in de zeventig: een berg van goedaardig vlees, die ongebogen door het leven ging, tezamen gehouden door zijn eigen zwaarte.

‘Je hebt mooi rood haar,’ zei hij eindelijk, met een snelle blik naar de grond, waar zich iets bewoog, ‘zulk mooi rood haar heb ik tot nog toe alleen bij de Phoeniciërs gezien, de bewoners van dat verre palmenland. Je houdt natuurlijk van reisverhalen.’

‘Zeker, vader,’ zei ik, van zijn priesterlijke staat nu toch wel overtuigd, en verheugd dat hij mijn karakter zo goed begreep.

‘Als over een paar jaar een lok van dat mooie haar geofferd wordt zullen de bronnimfen blij zijn, ha, ha. In Phoenicië zou er misschien iets anders met je gebeuren.’

‘Wat dan?’

‘Dat zeg ik niet,’ prevelde hij, en bukte zich om de kop van een donkerbruine slang te strelen, die langs zijn been naar boven kronkelde, terwijl in het hoge gras nog meer van deze dieren in aantocht waren, ‘kom je weer melk snoepen, slang?

Wie ben je eigenlijk? Koronos? Parrhasios? Ik zie het al: de brutale Parrhasios... Ze drinken alle melk op, - of ben je soms bang voor slangen?... Welneen, jongens met zulk mooi rood haar zijn niet bang voor slagen... Weg... Weg...’

Er kropen nu drie slangen tegen hem op, en ik kon mij niet aan de gedachte onttrekken, dat zij al dat wit, van zijn gewaad, en van zijn vet gezicht en zijn baard en de spaarzame haarkrans, voor melk aanzagen.

‘Wat zou er in Phoenicië met mij gebeuren?’ vroeg ik weer.

Hierop maakte hij zijn ogen klein en keek mij lang aan. En opeens begreep ik hem.

Het was een toespeling op mensenoffers. Dit gebruik kende ik van de Karthagers;

maar ik herinnerde mij nu, dat vroeger, bij een huiselijk feestmaal, een van mijn broers, die later naar Syrakuse is gegaan, eens gezegd had: ‘Karthagers dat zijn Phoeniciërs, boevenpak allebei, - ik laat me door geen van beide bedotten.’ Het zou overdreven zijn te zeggen, dat het mij koud over de rug liep, maar ik begreep nu wel, dat de oude priester mij nog steeds van die muur af wou hebben, en daarom gleed ik zonder groet naar beneden, en liet hem bij zijn slangen. Lang duurde het niet, of ik kende behalve zijn naam ook zijn voorgeschiedenis. Hij was vroeger getrouwd geweest, maar had al zijn kinderen verloren, en leefde eenzaam. Wie over hem spraken

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(31)

waren geneigd de schouders op te halen, al roemde men zijn minzaamheid. Dat hij, als hij wilde, bijzonder grappig kon zijn, werd wel ingezien, maar het was moeilijk zoiets toe te geven van een Politespriester.

Drie dagen later was ik er weer. Dit keer was het heiligdom niet verlaten. Op het pad erheen, dat ik overigens zoveel mogelijk vermeden had, heerste zelfs een vrij druk verkeer: kleine burgers of handwerkers, soms door slaven begeleid, die zwarte bokjes of rammen meevoerden; en van die terugkeerden was de last van wat zij torsten heel wat lichter geworden. Het grasveld leek een veemarkt, met dat

oorverdovend lawaai van de offerdieren, die niet alleen naar het altaar bij de voorhof gedreven werden, maar ook naar kleinere altaren, waarvan er éen vlak voor het bronzen beeld was neergezet. Tussen de mannen en vrouwen liepen tempeldienaren of hulppriesters rond om aanwijzingen te geven. Daar de poort wijd openstond, was ik gewoon naar binnen gegaan als enige jongen. Niemand lette op mij, en ik keek mijn ogen uit. Zo ontdekte ik al gauw, dat de offerdieren niet zozeer bang voor de dood waren als wel voor de donkerbruine slangen, waarvan het in het gras wemelde, en die ten slotte met schotels melk tevreden moesten worden gesteld. Overal rondom trillende dieren, gebarende bezoekers, ongeduldige tempeldienaren, en toen kwam er nog een wolverversfamilie binnen met twee witte bokjes, die smadelijk werden verjaagd. Voor de onderwereld zwarte dieren! Daar hebben we ook later dikwijls moeite mee gehad.

Toen het geblaat en gekrijs en de geur van schroeiend vlees hun hoogtepunt hadden bereikt, stond ik voor het altaar bij het bronzen beeld te helpen een zwart bokje vast te binden, en ik zag het bloed in de gaten wegvloeien, die tussen het beeld en het voetstuk van het verdwenen paard in de grond waren aangebracht. Ik was reeds geheel ingeburgerd. Niemand had mij geroepen, niemand dankte of berispte mij: ik was er eenvoudig bij, nam werk uit handen, rangschikte honigkoeken in grote stapels op de grafsteen, bracht nog meer melk voor de slangen, en wierp mij op een zwarte ram die er vandoor wilde. Ik hoorde de gebeden der offeraars, uitgesproken met de armen gestrekt naar de grond, en ik begreep ze. Wat al deze mensen van Polites verlangden kon toch maar éen ding zijn. En toen, rood van inspanning en

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(32)

geluk, hief ik het hoofd op, en keek in de slaperige ogen van Timokreon, die in zijn lang wit gewaad bij het grote altaar naar mij stond te kijken. Mijn rijk is uit, dacht ik, en ik liep naar hem toe, mijn bebloede handen aan elkaar afvegend.

Toen ik voor hem stond, keek hij over mij heen, en schraapte zich zachtjes de keel:

‘Ik denk niet, dat je moeder dit goedvindt.’

‘Ik heb geen moeder meer, vader,’ zei ik op bescheiden toon, ‘maar ik vind het heerlijk hier te mogen helpen.’

‘Daar staat water om je handen te wassen,’ zei hij, naar een schaal met vuil water wijzend, terzijde van het vat met wijwater, waarmee de priester en de bezoekers van de tempel zich besprenkelden. Toen ik terugkwam, stond hij er nog, zwaar, blank en slaperig, oeroud; en nu durfde ik hem wel iets te vragen dat mij na aan het hart lag, een van de vele raadsels die mij al maandenlang bezighielden. Ik vroeg hem, of door al die kostelijke giften verlokt, de Held niet boven zou willen komen om op aarde te wandelen, voor deze ene dag. En toen hij niets zei, herhaalde ik mijn vraag met meer nadruk:

‘Hij moet toch wel eens bovenkomen? Hij moet hier toch wel eens rondzwerven?’

Weer keek Timokreon over mij heen, hij scheen zijn aandacht bij de laatste offers te hebben, hij hield ongetwijfeld toezicht, hoe dommelig ook; en toen legde hij zijn poezelige hand op mijn hoofd, en ik verwachtte iets over mijn mooi rood haar te zullen horen, maar er kwam niets anders dan:

‘Hij wil wel eens jagen. Daar is hij een Held voor. Maar nu moet je naar je ouders teruggaan.’

Toen ik rechtsomkeert maakte, riep hij mij terug en vroeg mijn naam. Ik zei:

‘Plexippos, zoon van Kallias en Telesilla, de mijnen en de wapensmederij zijn van ons,’ waarop hij de ogen sloot en mij niet meer terughield.

Later, op weg naar de stad, vroeg ik mij af, of hij mij met zijn aansporing om naar mijn ouders te gaan, van wie er éen niet meer in leven was, weer bang had willen maken. Na enig nadenken begreep ik, dat hier alleen vergeetachtigheid van een oud man in het spel was geweest, en ook de opmerking over de Phoeniciërs zag ik nu in een ander licht. Voor hem had de dood van kinderen van mijn leeftijd, of iets ouder, niets ongewoons meer. Het was

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(33)

een gedachteloos gezegde geweest, waar verder niets achter stak. Nu hij mij kende, en gezien had hoe handig ik was, zou hij het toch niet prettig vinden wanneer ik geofferd werd, om welke reden dan ook. Hij had mij wel naar mijn naam gevraagd!

Hij stelde belang in mij. Zelfs leek het mij niet onmogelijk, dat hij mij allang bezig had gezien en de helpers een wenk had gegeven mij niet te verjagen. Maar mijn bezoek herhalen durfde ik toch niet meer.

Na enige tijd viel deze belangstelling voor Polites, deze bezetenheid mag ik wel zeggen, geheel van mij af, zoals dat gaat bij kinderen, en de eerste jaren vervolledigde ik mijn kennis van zijn eredienst zonder er nader mee in aanraking te komen. Met éen uitzondering, want die meende ik aan mijzelf verplicht te zijn. Op de avond van het grote offer, volgend op mijn tweede gesprek met Timokreon, sloop ik naar het heroön, en bracht daar het grootste gedeelte van de nacht door, telkens de muur op en af, niet alleen om te kijken, maar ook om mijn slaperigheid te bestrijden. Dat ik mij aan een halsmisdaad schuldig maakte wist ik niet. Ook had men mij verzwegen, dat achter die zware deur, die zich flauw in het maanlicht aftekende, niet alleen het meisje in slaap lag, maar ook de oude priester. Ik kende haar, zij was van goede familie, en later heb ik gehoord, dat de ouders, die weinig kinderen hadden, in kleine kring de goden hadden vervloekt, en Timokreon om een zeer bedwelmende drank hadden gesmeekt.

Maar ik lette natuurlijk vooral op Polites. Waar was hij? Daar stond zijn beeld, daar waren de openingen, waarin ik bloed en wijn had laten lopen naar de

onderwereld. Daar, tegenover hem, stond het tweede beeld. Kwam hij nog niet? De maanschaduwen weefden hun dichte webben, de nacht zweeg, en de slangen sliepen.

Geen geluid, nergens vandaan, of het moest het murmelen van de Sabbatos zijn, of van een bron iets dichterbij. Polites kwam niet. Of hij was er al geweest, onzichtbaar zijn naargeestig werk verrichtend. Ten slotte ben ik toch nog in slaap gevallen, in die zoele, geurende herfstnacht, en voor zonsopgang klom ik over de stadsmuur, op een plek bij, of eigenlijk in onze wapensmederij, die ik enkele jaren te voren had ontdekt.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(34)

5

Een half jaar nadat een lok van mijn rode haren aan de bronnimfen was geofferd, zoals Timokreon dat reeds had aangekondigd, brak de oorlog met Sybaris uit, en mijn manbaarwording wist ik niet beter nogmaals te vieren dan mijn vader om toestemming te vragen met ons klein legertje mee te trekken. Klein, niet ondapper, belust op buit ook wel, maar daarbij zo weinig de uitdrukking van een algemene overtuiging en laaiende geestdrift in onze stad, dat men er zich over verbazen moet, dat alles nog zo goed is afgelopen. Dat de Temesiërs er weinig voor voelden Sybaris te vernietigen, had verschillende oorzaken, waaronder de Ionische stamverwantschap niet eens de belangrijkste was. Het is waar, dat de doorvoerhandel in Sybaris, vooral van het Etruskisch koper naar Miletos, onze naijver gaande had moeten maken; maar Sybaris was ver, en ieder nadeel, werkelijk of denkbeeldig, konden wij bij de Krotoniërs als voorwendsel gebruiken, wanneer het erom ging verlichting van lasten te verkijgen. Door de grote afstand sprak de zedeloosheid in Sybaris maar weinig tot onze verbeelding: de verhalen werden aan Krotonse laster toegeschreven, en meestal klonken zij ook onwaarschijnlijk genoeg.

Men kent de voorgeschiedenis. De oorzaak waarom Kroton met zijn bondgenoten de zusterstad zo moorddadig aanviel, na haar in Delphi en overal elders zwart gemaakt te hebben, was in de diepste grond ijverzucht, en wellicht beduchtheid, dat de uitspattingen daar ter plaatse naar Kroton zelf zouden overslaan, dat immers na de slag bij de Sagra een soortgelijke periode had doorgemaakt. Bovendien, en dat lag iets meer aan de oppervlakte, waren er politieke verschillen. Overmoedig geworden door de weelde, lui en verwekelijkt, had het volk in Sybaris naar de

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

(35)

tyrannis gegrepen, niet uit ontevredenheid, maar voornamelijk om Pythagoras te hinderen, die vroeger in Sybaris gewoond had, voordat hij het verruilde voor het iets minder losbandige Kroton. Daar, in Kroton, waren deugdzaamheid en orde sindsdien hersteld, daar regeerden de hogere standen in overeenstemming met Pythagoras' leerstellingen, daar werd een grootscheepse poging ondernomen om alle steden in éen machtig verbond, zelfs met gemeenschappelijke munt, te verenigen. Maar de boog werd te strak gespannen. Reeds zeven of acht jaar voor het uitbreken van de oorlog was de tegenstand tegen Pythagoras in Kroton bijna even fel als in Sybaris, al uitte het zich anders. Dáar werden de Pythagoreërs de stad uitgejaagd, terwijl in Kroton het drijven van volksmenners, afgunstigen, achteruitgezetten, haters van filosofie en moeilijke driehoeken, alleen nog maar een gevaarlijke onrust

bewerkstelligden.

Wat beter middel nu om de macht te behouden dan Kroton ten strijde te voeren tegen Sybaris? Pythagoras predikte het zelf: Sybaris, het goddeloze, moest vernietigd worden, met de grond gelijk gemaakt, de goden zouden straffen wie het weer op wilde bouwen. Aan zijn oprechtheid hoeft niet te worden getwijfeld, maar zijn bloeddorst zou misschien iets minder fel zijn geweest, zo hij in Kroton vaste grond onder de voeten had gehad. Hier in Temesa, het oog gescherpt door de afstand, was men zich van deze samenhang maar al te zeer bewust; men had bij ons ook altijd een onderscheid gemaakt tussen de staatkunde van een groot filosoof en zijn filosofie;

en de Pythagoreërs onder ons drongen minder overtuigd op deelname aan de veldtocht aan dan de anderen ertegen waarschuwden. De afloop heeft hun gelijk gegeven.

Sybaris eenmaal vernietigd en ontvolkt, de buit verdeeld, en natuurlijk weer niet eerlijk verdeeld, werden de Pythagoreërs evengoed uit Kroton verdreven, en die welke bleven, onder het bewind van de liederlijke en onbeschaafde tyran Ninon, wisten niets beters te doen dan aan de algemene uitspattingen deel te nemen, voorop de potsierlijke en volbloedige athleet Milon, die bij de dag leefde en wiens hersenen in een notedop plaats zouden hebben gevonden.

Geheel aan de oppervlakte ten slotte lag, als rechtstreekse aanleiding tot de oorlog, de moord op het Krotonse gezantschap, op aanstichten van de Sybaritische tyran Telys. Een wreedheid,

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat het een uitvloeisel zijn geweest van de ingeschapen discipline van de Duitser, maar tenslotte kon ik het niet meer harden, en deed mijn beklag, niet bij Monsieur Trublet, die

cier; het wás blauw, een gewone blauwe baard; maar wie gezegd zou hebben: zwart met een blauwe gloed, zou ik niet hebben tegengesproken, en ik wil ook allerminst beweren, dat hij

‘Daar heeft hij het recht niet toe!’ riep ik verontwaardigd uit, waarop Magister Reyner aan de andere kant zijn pruik oplichtte, om zich ook daar te kunnen krabben, en zuchtend

Simon Vestdijk, Else Böhler, Duitsch dienstmeisje.. meende ik dat toen nog wel in handen te hebben; ik zag nog niet in, dat men onherstelbaar gelijk wordt aan wat men haat... Keek

Mogelijk doordat zijn roes hem weer de baas werd, of doordat hij niet voor de tweede keer zo duidelijk wilde zinspelen op Maria de la Visitación en het toch niet laten kon, raakte

Maar in meneer Visser's hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret, en zo lang mogelijk, als om zichzelf te tergen,

H. Marsman en Simon Vestdijk, Heden ik, morgen gij.. over zijn antecedenten. Erfelijkheid en crimineele aanleg krijg je van me cadeau; ik bedoel: die factoren zijn er natuurlijk

onweerlegbaar juist lijkt. Zo ergens, dan is het wel in de muziek, dat vakmanschap en kunstenaarschap elkaar geenszins buitensluiten. Dit moet wel samenhangen met de belangrijke