• No results found

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest · dbnl"

Copied!
329
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Simon Vestdijk

bron

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest. De Bezige Bij, Amsterdam 1978

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/vest002bevr02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

‘Iedere gelijkenis tussen personen uit deze roman en werkelijke personen berust op toeval’

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(3)

Voor Theun de Vries

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(4)

I

Even voordat Markman en Lucy het zomerhuisje begonnen te naderen, had Louis Drost zich gewonnen moeten geven. Hij lag achterover in de oude tuinstoel, waarvan de zitting uit een door dwarsgespannen touwtjes gesteund stuk loper bestond; en deze loper boog maar weinig door, want Drost was mager van nature, uit idealisme, en door de hongerwinter. Onder zijn langwerpig voorhoofd, tot op het midden van de schedel met aanzienlijke haarinhammen verlengd, benen hulsel voor keiharde leerstellingen, waarboven enig blond en onbeduidend dons hoogstens een

psychologisch poelier tot nadere uiteenzettingen zou hebben verlokt, - onder dit dogmatisch en aanmatigend voorhoofd verwrong zich zijn goedhartig, vrijwel kinloos rimpelgezichtje tot een grijns vol leedvermaak, met zichzelf, want dat hij zich had vergist en op zijn vingers was getikt, bewees weer eens hoe klein men was als mens, en hoe groot de waarheid waarvoor men had te strijden.

‘Ik moet er nog aan wennen, dat dergelijke magnaten werkelijk góed waren,’ zei hij, de handen achter het hoofd vouwend, ‘je had me wel even kunnen inlichten; je kent me toch: wanneer hier de adel de neus naar binnen steekt, word ik kritisch.’

Rensbergen lachte neerbuigend. - ‘Van gasten ben je niet zozeer gewend, dat ze de eerste dag al kritisch worden tegen de gastheer van de gastheer. Adel is trouwens een verouderd begrip, sociologisch gesproken, - in jouw prettige gedachten gang, bedoel ik.’

Zijn stem had iets krakends, maar zonder het onaangename daarvan. Op het wrakke hek van de veranda gezeten, liet hij de benen schommelen, doch niet heftig of ongeduldig. Op zijn volle, hoge grijze kuif na vertegenwoordigde hij in alles de middelmaat. Hij was niet sportief gekleed, zoals Drost, wiens harige

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(5)

knieën uit een vettig broekje staken, noch circusachtig artistiek, zoals Van Rossum in zijn blauwwit gestreepte trui en gerafelde atelierbroek. Op deze warme zomerdag had Rensbergen alleen maar zijn colbert uitgetrokken, en zijn bretels toonden kleine roestvlekjes, zijn overhemd enkele stoppen; hij was een burger, getekend door textielnood, máar een burger.

Toen hij zag, dat Drost een kleur gekregen had, wendde hij bevredigd de ogen af en werd onmiddellijk Markman en Lucy gewaar, beneden op de stoffige weg, dicht bij de berm, die aan het wijde, een kilometer verder naar een blauw verschiet wegduikende korenveld grensde. Dat wil zeggen: Markman liep op de berm, Lucy drie pas van hem af, in het zand. Zo beklommen zij hijgend een van de hellingen in de holle weg, die in de diepte langs het zomerhuisje streek.

‘Wat is dat nu voor patser?’ vroeg Rensbergen halfluid, en liet zich van het hek zakken, en hield de hand boven de ogen. Drost kwam overeind uit zijn stoel. Alleen Van Rossum bleef zitten, de armen over de borst gekruist. Langzaam volgden zijn blauwe ogen de twee wandelaars tussen de spijlen van het hek door. Het voorhoofd van Drost moest voor Markman juist even zichtbaar zijn; Drost hoefde zich maar iets uit te rekken, of Markman zou hem kunnen herkennen. Dit geschiedde met grote promptheid. Door het zestal ogen onweerstaanbaar gegrepen hief Markman zijn bruin, lachend gezicht omhoog, zwaaide met zijn grijze flambard; er lag iets van hulpeloze extase, jolig alcoholische verstandhouding in zijn enorme zwarte kijkers;

toen was hij reeds in druk gesprek gewikkeld met de rijzige, trots de mulheid van het zand ferm voortstappende Lucy, en in de volgende kuil van de weg verdwenen zij vlak naast elkaar. Markman droeg een aktentas, Lucy een schoudertasje; het lichte blauw van haar zomerjurk stond precies tussen het wit van Markman's plompgevulde pantalon en het donkere blauw van zijn zwierig gedragen colbert in. Zelfs deze feilloze afgestemdheid der kleuren was niet bij machte de schilders in verrukking te brengen.

Na zijn hand door zijn kuif te hebben gehaald, alsof hij hinderlijke gedachten verjagen wilde, herhaalde Rensbergen de vraag:

‘Hoe komt die vent hier nu?’

‘Dat is Piet Markman,’ zei Drost, die begonnen was een sigaret te draaien, zeer bedreven, vrijwel met éen hand.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(6)

‘Maar hoe komt hij hier? Ken je hem?’ - Drost haalde de schouders op. - ‘Jij?’ - Van Rossum spuwde door de spijlen van het hek. Daarna stak hij zijn magere, blote jongensarmen omhoog, en liet ze in die houding in de lucht zweven, alsof hij nog niet wist of hij zich uitrekken zou, of het voorbeeld van Drost volgen, die de handen weer achter het blondoverdonsde hoofd gesloten had. Van Rossum sprak dromerig, en toch heel precies; zijn stemgeluid was hees en toonloos, en met een duidelijk boerse bijklank.

‘Ze kwamen aanwandelen net als twee foeten; zo ver mogelijk van elkaar af; de navelstreng stond helemaal gespannen. Een borrel voor de nare smaak... Rensbergen...’

- Hij eindigde smekend, en keek naar boven, naar zijn rooddoorschenen handen, bracht de vingertoppen bijeen, en liet de handen zo op zijn kruin vallen, waarna hij al zijn spieren spande, tot trillens toe. Het was een uitrekken zonder de daarbij passende beweging, zonder de daarbij passende grimas zelfs.

‘Ja straks,’ zei Rensbergen met een blik in het inwendige van het zomerhuisje, waar een grote tafel met een zeegroen zeil erover de last torste van wat boeken, een half brood en een tiental vaalbronzen blikjes uit een Canadese legervoorraad. Tegen Drost zei hij: ‘Wat een macabere fantasie heeft hij toch. Ik zou in deze meneer Markman een pooier in bonis kunnen zien, of een flessentrekker, of de oudste zoon van een collaborateur... Maar wat is het voor vent? Ik vraag dit, omdat hij hier eigenlijk niet komen mag, met dat lange drelletje van hem. Als de Hoecks denken, dat ik ze hier gehaald heb...’

‘Ja, dan wordt de broodheer boos,’ zei Drost op meewarige toon, zijn gezicht tot een schampere grijnslach verwringend, waarop zijn kolossaal voorhoofd goedkeurend scheen neer te zien. Met een berustende zucht bekeek hij zijn sigaret. - ‘Markman zie ik wel eens in een kroeg, hij schrijft gedichtjes, - een soort kunstluis. Laatst zag ik hem met Flip Petit; ze schenen ruzie te hebben, maar met Petit is het zo, dat je alleen maar ruzie met hem hoeft te maken om een borrel van hem los te krijgen. Het is een goeie sul, volkomen weerloos tegen dat tuig...’

‘De pianist?’ vroeg Rensbergen, ‘dat lijkt me anders óok een kunstluis...’

Van Rossum gaapte. - ‘Dat moet door Lucy zijn, ik bedoel dat

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(7)

je ze samen zag; in de oorlog, in het begin, heeft Petit haar wel begeleid...’

‘Was dat die griet?’ vroeg Rensbergen, ‘nu, een goede body héeft ze...’

‘Ze is nu actrice,’ zei Drost, ‘volkstoneel, cabaret, allemaal vuilnis en treurnis, waarmee de arbeider aan het lijntje gehouden wordt. Het is wel een goeie meid; wou niet bij de Kultuurkamer, Joden geholpen, - tenminste dat beweert Markman, - en toen heeft ze zich daarvan hersteld door met moffen uit te gaan, - en dáarvan weer met Canadezen. Honger brengt die meiden tot alles. Met Markman was ze, geloof ik, al in '42.’

‘Ik zie hem vandaag voor het eerst,’ zei Van Rossum, zijn rekoefeningen stakend,

‘hij schijnt geregeld bij tante Gien te komen, maar daar kom ik alleen om mijn drankje te halen. Ik vind hem een volkomen foetaal iemand.’

‘Hij lijkt mij meer een brutaal iemand.’ - Met een sprong was Rensbergen weer op het hek, en keek zijn vrienden om beurten uitvorsend aan. - ‘Ik hoop niet, dat hij op deze terreinen de beest gaat uithangen. Wanneer hier Amsterdamse artiesten losbreken, krijg ik het op mijn boterham. Ik kom hier nu al twintig jaar, in dit huisje, en je had het vroeger moeten meemaken. Avondtoilet, hoor, als je naar ze toe moest!

Hoeck zelf kan het niets verdommen, die is los genoeg, die scharrelt zelf wel met de vrouw van de dokter; maar dan is zijn vrouw er nog, en de oude mevrouw niet te vergeten, en de broers...’ - Rensbergen klakte met de tong. - ‘Ik heb ze allemaal uitgeschilderd.’

‘Dan kun je ook wel een potje bij ze breken,’ zei Drost, ‘ik vind het trouwens onzin om Markman hier een wandelingetje of vrijerijtje te misgunnen, al is hij nog zo'n mispunt. Deze meneer Hoeck is een kapitalist, een feodaal heer; hoe eerder die lui bijgebracht wordt, dat ze hun grond gewoon gestolen hebben, hoe beter...’

‘Hoeck is bovendien een prima verzetsman geweest,’ zei Rensbergen bits, ‘ik heb er iets op tegen zo iemand een pooier van een moffenmeid, die zelf ook wel niet brandschoon zal zijn, - of wel soms? - neen, natuurlijk niet, dat zie je zo aan dat patserige smoel - om hem die op zijn gronden te sturen, nadat hij de vorige dag al door een van mijn vrienden in zijn eigen zomerhuisje gecatechiseerd is over het communisme. Hij heeft minstens net

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(8)

zoveel gedaan als jullie groepen; een week voor de bevrijding is het kasteel nog in brand gestoken: de linkervleugel, van 1500 zoveel nog, helemaal in de as, en heel wat kostbaarheden mee verbrand, ook schilderijen; gelukkig niet van mij...’

‘Verzetswerk van een kapitalist,’ zei Drost, ‘daar kan ik geen verdienste in zien;

die kerels vochten voor hun eigen hachje, omdat de moffen het kapitaal aantastten...’

‘Nou niet politiseren,’ zei Van Rossum, ‘schenk liever een borrel.’

‘Ja, straks. Maar zeg, Louis, je kreeg toch niet de indruk, dat hij kwaad was, wel?

Ik heb dit huisje voor niets, tot oktober toe, ik heb geen zin...’

‘Een kapitalist is altijd kwaad, als je hem aan zijn historische schande herinnert.

Toen ik hem zei, dat het nu pas goed ging beginnen, tegen hem en zijn vriendjes, keek hij wel een beetje vuil.’

‘Verdomme, heb je dat gezegd? Hem en zijn vriendjes?! -’ Hoogst verontrust sprong Rensbergen van het hek, en begon de veranda op en neer te lopen, vlak voor de uitgestoken voeten van zijn gasten, waarbij hij met de rechterduim nerveus het slappe elastiek van zijn bretels op en neer deed flappen. - ‘Ik zal er wat van moeten zeggen...’

‘We zullen wel een tekeningetje voor hem maken,’ zei Van Rossum, ‘Louis een krabbel van een feodaal verhongerd kindje uit zijn eigen dorp, en ik een foetale fantasie van Markman en Lucy Kropholler, de navelstreng verward in een buxushaag, en een volbloedige tuinman erachter met een schaar in zijn hand.’

‘Maar hoe is het dan eigenlijk gegáan? Daarnet kreeg ik de indruk van een min of meer academisch gesprek, zonder onbeschoftheden. Dat is toch te gek, Louis!’

Berustend keek Drost naar boven, naar het staalblauwe naaldwerk van de dennen, die aan weerskanten van het huisje naar voren sprongen. - ‘Als het hem niet bevalt, moet hij me er maar uit laten zetten. Wanneer ik hier uitgenodigd ben, en er komt een vent binnen, die zich niet voorstelt, en in je kamer kijkt, en mij vraagt: “Is Rensbergen er niet?” - dan meen ik ook de vrijheid te hebben...’

‘Dus jij bleef zitten en stelde je ook niet voor?’

‘Maar het gesprek, dat toen volgde, was heel vriendelijk, van

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(9)

beide kanten. Hij zei, dat hij een wandeling door zijn bezittingen maakte, om te zien waar het hout lag, want dat er kapers op de kust waren.’

‘Ja, hij heeft ruzie met Backer-Schele, de eigenaar van het landgoed hiernaast.

Maar toen verder?’

‘Toen zei ik: als men zoveel bezit als u, is het niet meer dan begrijpelijk, dat er kapers op de kust zijn, - ik dacht natuurlijk, dat het arme mensen waren die achter zijn hout aan zaten, om vast wat te hebben tegen dat de regering ze ook deze winter laat verrekken van de kou...’

‘Natuurlijk, dat dacht je. Backer-Schele is de grootste kapitalist van allemaal, een rijk geworden inktfabrikant!’

‘En toen zei hij, dat hij wel zien kon van welke politieke richting ik was, maar daar had hij geen bezwaar tegen. Gelukkig, zei ik. En toen ging hij op dat hek zitten, ongeveer waar jij zoeven zat, en zei, dat hij politiek progressief was...’

‘Dat is ook zo.’

‘Maar dat hij het toch altijd wel prettig zou blijven vinden een stukje land en een huisje te hebben helemaal voor zichzelf alleen, en toen werd ik des duivels, en ik zei tegen hem: Meneer, wanneer ú begint met die man daar (ik wees op een boer, die daar in de verte aan het maaien was, een van zijn pachters vermoedelijk) zijn stukje en zijn huisje te geven, dat hem toekomt, dan blijft er voor u misschien ook nog wat over. En hij aan het schaterlachen.’

‘Nu, dan was hij niet kwaad,’ zuchtte Rensbergen, ‘ik heb hem trouwens nog nooit kwaad gezien. Maar toen verder!’

‘Toen begon hij een heel verhaal te doen, over Rusland, en het staatssocialisme, erg fraai was het niet, nogal stom; en toen zei ik, dat de revolutie, die begonnen was, hier en overal, dat die revolutie, waarvan de oorlog maar een onbelangrijk en niet al te onhumaan voorspel was geweest, dat die revolutie korte metten zou maken met alle profiteurs en...’

‘Potverdomme! Het mankeert er nog maar aan, dat je zei: profiteurs en collaborateurs...!’

‘Hèb ik misschien ook gezegd, weet niet meer. En toen zei ik iets over mensen die werken...’

‘Oók al het stomste wat je kon zeggen: hij is ambtenaar bij het openbaar ministerie en organiseert tribunalen en dergelijke; hij werkt harder dan jij.’

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(10)

‘Had me dat dan van tevóren gezegd,’ zei Drost met gemoedelijke nadruk, ‘hoe kon ik nu weten, dat jonkheer Evert Hoeck van Lindenstein tot Kruytbergen werkt? Hij zag er niet zo werkerig uit; o ja, hij zei ook nog, dat hij in Rusland, en ook hier, als de communisten eenmaal de baas waren, een prima baantje zou krijgen en zijn auto zou mogen houden, en toen heb ik maar niets meer gezegd. Het was natuurlijk een dwaas gesprek.’

‘Borrel,’ zei Van Rossum, de ogen in het doorschijnend wit gezicht van ondervoede gamin tot wazige streepjes gesloten.

Rensbergen stond op. - ‘Nou ja, ik kan altijd zeggen, dat het grapjes van je waren.

Ik vind hem een bijzonder fijne vent: van oude familie, schatrijk en zonder een greintje standsvertoon, al is hij als mens misschien wel een beetje arrogant; maar hij heeft gelijk: dat zou hij ook als arbeider of Sowjetambtenaar zijn, en hij zou er zich doorheenslaan, daar ben ik zeker van.’

Het was misschien iets te vroeg voor een borrel. Noch was het er de omgeving voor: deze geweldige welving van het korenveld naar het blauwe panorama vol spits gepenseelde torens, en aan weerskanten het geheim der bossen, wegvluchtend naar de blauwe diepte, opklimmend naar de heuvels; bossen, waarin men zou moeten slapen met koel water binnen het bereik der hand, en genoeg bedwelming in het gezoem der insekten. Terwijl Rensbergen in zijn geïmproviseerd vakantieverblijf een houtachtig gestommel verwekte, luisterden beide anderen naar het geruis van dennen en beuken. Zelfs de bleke Van Rossum dacht niet eigenlijk aan jenever. Hij dacht aan honger eerder dan aan dorst, al had hij geen honger; hij dacht aan

fooddroppings uit een strakblauwe hemel; hij dacht aan een bijna verwoest land, zout overstroomd, alsof Lot's vrouw zich als een plasmatische undine zou hebben uitgebreid over vruchtbare gronden, deze tot in de lengte van dagen onbewoonbaar makend met haar omhelzend lichaam in plaats van met vuur en zwavel. Hij dacht aan Sodom en Markman en de goedgeklede foeten der wereldstad, waar hij niet tegen was, omdat zij zo fantastisch waren. Vrijwel van boerenafkomst, was hij tijdens de oorlog, behalve op verschillende clandestiene adressen, in het surrealisme

ondergedoken, om na de bevrijding boven te komen als beroemdheid, die zich nu de naoorlogse herrie van het lijf hield met onzinnige machtspreuken. Alles om zijn integriteit te bewaren: armoede, verkwisting, al-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(11)

coholisme, geen middel was hem te min. Hij leefde met de teringachtige vrouw van een in het verzet gevallen beeldhouwer en gaf haar kinderen de fles, alleen om zich maar niet salonfähig te weten en om zo lang mogelijk het gevoel te behouden, dat de wereld nog steeds op haar kop stond, net als in de oorlog, toen men nog spontaan en natuurlijk en kameraadschappelijk leven kon als in een soort gezellige hel. Dit kwam nooit meer terug; alleen de onzin was gebleven, daar was altijd nog wel partij van te trekken, in de kunst en buiten de kunst. Nergens zo goed als hier, op dit mallotige landgoed, was te zien hoe absurd de wereld was: deze velden en bossen zagen er nog net zo uit als een jaar tevoren.

‘Kijk eens,’ kwam het prettig stemgekraak van Rensbergen, die met twee gevulde apothekersflessen, een aluminiumbekertje en een gebarsten waterglas de veranda betrad, ‘een zuiver Canadees vocht, als beloning voor slechtgelijkende Canadese portretten. En nu maar geen lange gezichten, heren! Communisme of geen communisme, we zijn in elk geval de moffen kwijt.’

‘Dat dacht je maar,’ zei Van Rossum, de hand uitstekend naar het waterglas.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(12)

II

Aan het eind van de mulle hobbelweg was Markman rechts afgeslagen in plaats van links. Nu mocht hij zich voor verdwaald houden, en inderdaad wekten de

zandafgravingen, die zij spoedig daarop bereikten en waarvan niemand hem het bestaan had onthuld, bij hem de verrukking op van een onderzoekingsreiziger voor een door blanken nog nimmer aanschouwd natuurtafereel. 's Morgens vroeg was Markman, die er een dagje van had willen maken, om de vrede te vieren met lang ontbeerde arcadische genietingen, in het wilde weg gaan wandelen, zo weinig mogelijk in het dorp zelf, waar hij, naar zijn zeggen, hinder van de Canadezen had: wat een smoelen, wat een boerelullen! Ook Lucy had hinder van de Canadezen, maar minder erg dan Markman. Daarbij was hij op zegslieden gestuit van ontoereikende

topografische begaafdheid, en toen hem op het noordwestelijke puntje van de bezittingen de weg gewezen was naar de oprijlaan, die hij dicht bij het

boswachtershuisje, ergens midden op het terrein, zou moeten bereiken, had hij zich met Lucy alleen maar over de inlichtingen vrolijk gemaakt. Deze kaffers met hun rechts afslaan en links afslaan! Hij was te zeer grotestadsbewoner om de loop van naamloze wegen en voetpaden te kunnen volgen. Bovendien was hij door het dolle heen. Uitgelaten zwaaide hij met zijn flambard, zong lollig, sprong koddig, tikte Lucy tegen het achterdeel; hij scheen het erop aangelegd te hebben Kruytbergen in een feestterrein te herscheppen, met wimpels en tentjes. Dan weer deed hij er minuten lang het stilzwijgen toe, en schudde, wanneer Lucy iets zei of vroeg, nadenkend het hoofd.

Ook toen zij voor de afgravingen stonden, sprak hij niet dadelijk. Wijdbeens stond hij te kijken, de flambard achter op het

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(13)

hoofd; over zijn bol voorhoofd zwierde een vochtige, zwarte haarkrul. Hij glimlachte.

Terwijl Lucy haar poederdoos uit haar schoudertasje haalde, krabde hij zich achter het oor, en zei met zijn diepe, buigzame, ietwat dralende, bij vrouwen en kinderen onbegrensd vertrouwen wekkende bas van ondeugende suikeroom:

‘Het lijkt hier verdomd wel een kalkgebergte en zo.’

Hoewel niet meer in exploitatie, was de zanderij nog lang niet uitgeput. Scherp en steil, dicht bij de bovenrand grillig doorknaagd van oude konijnenholen, die op kogelgaten geleken, verhieven zich de gele wanden hoog boven achteloze

sleepjaponnen van stortzand en gruis. Tot aan de voet van het gebergte liepen karresporen en roestige rails, losliggend, schots en scheef door elkaar. Voor de wandelaar, die tot in deze diepe werkkuil doordrong, zou het aspect der wanden welhaast grandioos kunnen worden; maar op een afstand gezien kwamen de heuvels erboven uit, precies bij de rand van de zandkammen een aanvang nemend met hun gewone vegetatie van berken en eikjes en toefjes paarse hei te midden van golvend bosgras. Als een stel kruimelige coulissen stonden de zandformaties tegen de chirurgisch geopende heuvelbuik aangedrukt. Meer naar rechts droegen afzonderlijk staande kegelvormige duintjes rutschbanen langs hun flanken, en tussen deze duintjes zwierden kleine, zwarte vogels, trilvlerkend; het landschap had hier iets van Japanse prenten. Uit de dalkuil met de rails woei een duffe schroeigeur, alsof daar in ijzererts gewerkt was, waarvan het zand hier en daar nog de bloedsporen droeg.

‘Volkomen knots,’ zei Markman, wiens glimlach zich sterk had verbreed.

Lui begon hij met de nagel aan het roestige slot van zijn aktentas te prutsen; het slot ging moeilijk open. Het was een tas, die veel had meegemaakt tijdens de bezetting, bijna evenveel als Markman zelf; al het vuil van de bezetting had zich in die versleten tas verzameld, als in een leren sluisje.

‘Het wordt tijd, dat je erheen gaat.’

Lucy was bleek geworden. Het poederdoosje nog in de hand, staarde zij voor zich uit, haar langwerpige, langoureuze ogen schenen zich met tranen te vullen. Haar vleesrose aangezette mond vertrok zich smartelijk. Zij had een prachtig rijzig figuur,

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(14)

slank en loszinnig, sensueel sportief; maar haar gezicht, dat alleen maar kinderlijk en overgevoelig was, paste slecht daarbij, en eerst de fijngesponnen asblonde haren, plastisch geschulpt en gegolfd in de koude symmetrie van een Grieks godinnenkapsel, vonden iets terug van wat het lichaam scheen uit te drukken. Haar kleine wipneus trilde, toen zij haperend zei:

‘Ik durf niet, Piet. Ga liever zelf, dan wacht ik hier op je.’

Dit was de derde weigering in twee dagen. Markman staakte zijn gepeuter aan de tas en begon weer naar de schelverlichte bergwanden te kijken. Hoewel zijn bruin gezicht onbeweeglijk die richting bleef uitgekeerd, verkenden zijn zware zigeunerogen een gehele sector van bezienswaardigheden: zij gleden van afgraving naar heuvelrug, naar de weg, de rails, over spichtig gras en paarse heidetoefjes, stenen, steentjes. Had er daar in de verte op het zand een klein goudklompje geschitterd, hij zou het hebben opgemerkt. Vaderlijk overredend klonk zijn stem, alsof hij tot een doodziek kind sprak:

‘Laten we eens gaan kijken. In Zwitserland komen we tóch nooit meer, maar dit is eigenlijk even mooi, - volkomen knots. Echt móoi.’

‘Mooi, móoi’ - de woordklanken galmden in haar na als een geaffecteerd en bronstig geloei, dat haar weerloos maakte. Terwijl zij Markman volgde, de hand aan de riem van het zedige en kinderlijke schoudertasje, haatte zij die zelfgenoegzame stem en die overbekende stopwoorden met een des te machtelozer haat, waar zij het bruine lichaam, oorsprong toch ook van die stem, tot in de vlezige tenen toe beminde.

Ja, beminde, - haar verleden van doortrapt volkskind gedoogde geen andere omschrijving dan deze. Van Markman's plomp lichaam alleen mocht zij houden, deze liefde was volstrekt onbaatzuchtig, bestendig, allesomvattend, geestelijk, eeuwig.

Zonder deze gebronsde ledematen, deze vochtig zwarte haardos, deze goedmoedige zuiglippen van rood marokijn, zou het leven ongenietbaar kunnen worden. Markman was een machtig man in bed, van een soort speelse onuitputtelijkheid, alsof er volksstammen van zulke bruine, zigeunerachtige kereltjes in zijn lendenen krioelden.

Dat niet alleen: in bed was Markman grappig, was hij danserig, hups gezellig, nooit om een woordje of een verhaal verlegen. Als een grote, opgeblazen zuigeling kon hij over de kussens rollen, gillend van levenslust, en

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(15)

dan, plotseling, had Markman - een van de vele Markmannen, want al deze

hervattingen waren niet natuurlijk meer - haar weer als een tijger te pakken, en zijn woeste haren sloegen als een scherm over haar voorhoofd, kriebelden in haar oren, terwijl aan Markman's marokijnmond bedwelmende zegswijzen ontvloden, hijgende loftuitingen, in de trant van ‘at een vlees’ - ‘biefstuk’ - ‘de hele slagerswinkel, verdomd’ - en andere taal, die men tijdens de oorlog zo goed als in het openbaar had leren uitspreken, omdat niets er toch meer op aankwam, maar die op Markman's adem altijd weer het accent verkregen van het kostelijk verbodene. Honger, razzia's, Joden, geestelijke dwang, ruwe moffen, onder Markman vergat men dit alles.

Misschien, had zij wel eens gedacht, was hij zo sterk in den vleze, omdat hij een onecht kind was; zijn moeder, de dochter van een timmerman, was verleid (naar hij beweerde) door een rijke Braziliaan, een vent met plantages. Men kon ook niet zeggen, dat zijn overwicht op haar, dit schier religieuze prestige van het vrolijke vlees, samenhing met zijn ontbrekende ijverzucht. Had hij haar die twee moffen en die vier of vijf Canadezen - die hém trouwens ook wel wat inbrachten - níet gegund, had hij haar geslagen bij ontrouw, zij zou wellicht van liefde zijn vergaan, zou wellicht niet eens meer hebben kunnen werken, bezeten door hém alleen. Nu had het er meer de schijn van, dat hij haar slaan zou om andere dingen, - dingen die zij weigerde, en zou blijven weigeren. Het was te beestachtig.

Markman ging voor, de witte broek bol en flappend, - Lucy volgde, rank en bevallig in haar lichtblauw zomerkleedje, de hand als ter beveiliging aan de riem van het schoudertasje. Het was mogelijk, - hopen durfde zij het niet, - dat dit saaie plekje grond, dat hem zozeer in verrukking scheen te brengen, hem de hele onderneming zou doen vergeten, en dat hij er nooit meer op terugkwam. Zij wilde, dat hij wat zei;

het werd hier hoe langer hoe eenzamer, en heter en schroeiender; het stonk er als aan 't goedkope strand, voor de oorlog - had zij maar de kracht deze stilte met een grap te verbreken! Maar waar hij bij was kon zij niet grappig zijn of uitgelaten; al was het waar, dat zij nooit zo goed in haar cabaretnummers was als wanneer hij op de vierde rij zat met zijn vrolijke lach en zijn hand omhoog tegen alle mensen die hij kende.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(16)

En het was of zij de hel ingingen, een hel van gloeiend zand, een kleine, rechtopgezette Sahara. En heel vanzelfsprekend, alsof dat bij zo'n soort hel hoorde, voelde zij Markman's gespierde hand om haar pols sluiten. Zo trok hij haar naar een opening in de grond, - zij dacht aan picknickers die verdwenen waren, zij had daarover gelezen, in een detectiveverhaal, er was een man met een puntbaard bij geweest, - een ronde opening in de grond, - een put. En nu stond zij naast Markman over de gemetselde stenen rand van deze put gehoorzaam naar beneden te kijken; en met zijn voet stiet hij steentjes en zandklonters over de rand, en men verwachtte na tien seconden een naargeestige plons, als in weer een ander half vergeten verhaal; maar het geluid, na minder dan éen seconde al, was geheel anders, want de droge bodem was bedekt met takkenbossen en dorre bladeren. De bodem moest zich twee manshoogten onder de rand bevinden. Tot onder aan toe was de put gemetseld: glad gevoegde grauwe stenen met korrels rood erdoor, alsof ook hier ijzererts was bewerkt.

Juist toen zij bedacht, dat wie in de put sprong toch wel zacht zou neerkomen, pakte Markman haar bij het nekvel, en dwong haar nog beter naar omlaag te kijken, en nu ontdekte zij een klein waterkraantje, een koperen dingetje, ingemetseld.

Markman liet haar nek los, maar nu had hij haar bij de heupen vast; de warmte van zijn handen voelde zij door het goed heen.

‘Zal ik je maar eens in die put donderen, Lucy? En het kraantje openzetten?’

Zij begon te rukken. - ‘Laat los, Piet.’

‘Doe je het, of doe je het niet?’

‘Ik verdom het,’ hijgde ze, sterk rukkend, maar met de grote verslapping al in haar borst, ‘doe het zelf!... Dat kraantje krijg je toch niet open... Laat me los, kreng...’

‘Misschien niet,’ lachte hij, haar optillend, zijn gezicht rood en gelukkig naar haar opkijkend, zijn aan Canadezen ontkwanselde bruin-oranje schoenen schrap op de putrand, ‘maar je komt er niet uit, en niemand hoort je hier gillen en zo... Slaan?!...’

- Hij sloeg haar terug, met de handrug op de mond, niet te hard, wankelde, en moest haar loslaten, waarna zij achteruitvloog. Hij dook naar zijn tas, en had haar bij de rails weer ingehaald.

‘Verrek, schei nou uit, Lucy; we kunnen allebei rijk worden, die lui zijn schatrijk!

En niet het minste risico. Het bestaat niet,

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(17)

dat we er last mee zouden krijgen. We hoeven geen fluit meer uit te voeren en jij niet meer naar dat stinktoneel... Doe je het?’

‘Ik verdom het,’ kreunde zij, knikkend in het middel onder zijn greep. Toen hij over haar heen ging hangen, als een zware, gezonde, copulerende pad, begon zij zachtjes te snikken.

‘Als je het niet doet, schiet ik me voor mijn kop,’ fluisterde hij vlak bij haar oor.

Met zulk een geweld schudde zij hem van zich af, dat hij bijna gevallen was en vloekend achteruitstoof. Sierlijk van bewegingen, prachtig rukkend in de heupen, vloog zij met fladderend schoudertasje de dichtstbijzijnde zandhelling op, die naar boven voerde. Zij struikelde, viel op de handen, maar was al weer overeind en vervolgde haar weg.

‘Lucy!’

Vastberaden had Markman zijn tas onder de linkerarm genomen. Dadelijk stond zij stil, en keek naar hem om, verwijtend, de ogen zwemmerig van tranen.

‘Lucy,’ herhaalde hij met vaste stem, terwijl hij de rechterhand in zijn te bolle broekzak bracht, ‘ik ga me hier van het leven beroven, als je niet wilt. Ik verdom het om me langer te sappel te maken, als ik misschien drieduizend piek per jaar kan verdienen met niets doen. Doe je het?’

‘Wees nou niet zo flauw, Piet,’ riep zij zwakjes terug.

‘Hier.’ - Met een zwaai trok hij een Canadese legerrevolver uit zijn broekzak. -

‘Ik geef je éen minuut. Op jou zal ik niet schieten, jij bent me te min, ik schiet niet op moffenmeiden en Canadezensnollen en zo. Eén minuut. Dan gáat Piet Markman.

Doen of niet?’

Langzaam kwam zij terug, angstig, wat pruilend, maar met een stille, theatrale voldoening over wat hij zo onverwachts van zijn gemoedsleven had onthuld.

‘Dat mag je niet zeggen. Je hebt het altijd goed gevonden...’

‘Voor de schijn. Omdat ik krepeerde van de honger. Godverdomme, ben ik van steen? Rotsnol dat je bent! Je hebt mijn leven verpest. Ik kan je gedichten laten zien, uit '43 nog, om je te bewijzen hoe ik eronder geleden heb. Je kunt het alleen

goedmaken, als je naar dat oude mens toegaat.’

‘Maar waarom heb je dan niet gezégd, dat je jaloers was, Piet? Dacht je soms, dat ik die Müller en die Mahrholtz, of hoe ze

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(18)

heten mogen, zulke lekkere jongens vond? God beware me, - die stinkmoffen...’

‘Dat kan me niets verdommen,’ zei Markman, uitvoerig spelend met de revolver,

‘ik heb genoeg geleden. Jarenlang genept door dat tuig. De minuut is om. Doen of niet doen?’

Nu moest zij wel. Door de openbaring van zijn ijverzucht had Markman zijn waarde verdubbeld in haar ogen, en zij kende zijn onberekenbare impulsen; zijn vrolijkheid, even tevoren nog, bewees niets. Zij moest. Met lichaam en ziel was zij nu van Markman, de grootse, de bruine, de deerniswaardige Markman. Zich

onderwijzersachtig op de tenen verheffend, sprak zij, zorgvuldig de woorden articulerend:

‘Geef hier die revolver.’

Met een wildwestgebaar bracht Markman de revolver achter zijn rug; hij hield het hoofd gebogen, de zwarte ogen onderuit loerend. Vunze komedie was dit, zij wist het; dit nam echter niet weg, dat hij zich heel goed in een gekke opwelling letsel zou kunnen bezorgen. Hij zou in staat zijn zich in de rug te schieten, zuiver om haar te pesten; want dan zou zij er veel meer last mee hebben dan wanneer hij zich gewoon doodschoot.

‘Ik doe het, maar onder éen voorwaarde: dat je die revolver weggooit, en nu dadelijk.’

‘Beloven?’

‘Ik beloof het je.’

‘Bij de maagd Maria?’

‘Och schei uit...’

Toen hij met een zwierige beweging de revolver in de richting van de zandmuur wilde gooien, hield zij hem tegen: de revolver kon beter in de put, dat was veiliger;

hoe vaak had zij hem al niet gevraagd dat rotding weg te doen. Maar dit weigerde Markman: hij hád iets tegen de put, dat was geen plaats voor zijn revolver; en het eindigde ermee, dat het wapen tussen de rails terechtkwam, waar het meteen in het zand bleef liggen, zonder op te springen. Even later liepen zij terug, op zoek naar de oprijlaan.

Bij de tweesprong sloegen zij wederom een verkeerd pad in, - de tweesprong was eigenlijk een drie- of viersprong, - en verloren zich op de heuvelrug, waar het bos allengs van karakter veranderde. Zilversparren en rododendrongroepen kondigden

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(19)

de nabijheid van het kasteel aan; eikehakhout en berken en lijsterbes lieten zij achter zich. Er waren afrasteringen, er stak een torentje boven zwaar lommer uit, waaronder het rouwend grauwpaars van bruine beuken. Honden blaften bij tussenpozen. Toen zij het hoogste punt van de heuvel hadden bereikt, bleef Markman staan en begon zijn aktentas open te peuteren.

‘Loop jij nu recht door, over dat grasveld daar, en bel gewoon aan. Dan ga ik naar beneden en loop de oprijlaan terug, daar wacht ik dan ergens op je. Denk er vooral om, dat je Flip niet noemt, als zij er meer van wil weten. Je moet zeggen, dat het iets is met vervolgen, elk vervolg vijfhonderd piek, maar dat is misschien wat al te gortig;

ga in ieder geval niet lager dan driehonderd. Zeg vooral, dat we politiek goed waren.

Hoofdzaak is haar te identificeren. Er is maar éen zo'n mevrouw Hoeck in het hele land, maar het kan natuurlijk een andere mevrouw Hoeck geweest zijn. Als ze dingen vraagt waar je geen antwoord op weet, houd je je van de domme.’

‘En jouw naam niet noemen,’ zei Lucy gehoorzaam, waarna zij een getypt manuscript in ontvangst nam, dat Markman uit de aktentas had gehaald. De titel, met rode inkt getikt, stond afzonderlijk op de eerste pagina. Na haar gekust en

bemoedigend in de schouder geknepen te hebben, duwde Markman haar in de richting van het kasteel, en daalde fluitend de helling af. Enkele malen wuifden zij elkaar nog toe.

Hij meende wel op een half uur onderbreking te kunnen rekenen. Als ze met het geld terugkwam, zouden ze het die avond in Amsterdam opmaken, tot de laatste cent.

Schandegeld moest je nooit oppotten, dat bracht ongeluk; je werd dan minder ijverig en waakzaam, je werd lui en oververzadigd, en dan hadden je vijanden vrij spel.

Terwijl hij tussen de bomen op een inspringend gedeelte van de helling, geen vijf meter boven de oprijlaan, een broodje zat te eten, overwoog hij, dat ieder bijgeloof zijn goede gronden had, maar dat dit nog niet betekende, dat men bijgelovig behoorde te zijn. Neem bijvoorbeeld, dacht Markman, met een blik op het struikgewas aan de overkant van de weg, het alomtegenwoordige en banale eikehout, dat hem op dit buitenverblijf reeds een weinig begon te irriteren, zoals men gehinderd wordt door de gewilde eenvoud van rijkaards, - neem bijvoorbeeld de vrijdag als ongeluksdag.

Dat zal wel met

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(20)

het christelijk geloof samenhangen, en dat is natuurlijk knots. Maar er is een veel betere reden waarom vrijdag een ongeluksdag is. Op vrijdag verslapt de aandacht.

Uitgeput van vier dagen beulen en donderjagen, begint men minder goed op te letten, men wordt melig en verstrooid, en daarin nemen de ongelukken hun oorsprong. Wie op vrijdag het Leidseplein oversteekt is een getekend man, omdat hij een vermoeid man is, en omdat de auto's níet vermoeid zijn. Vier dagen is de limiet. Het had ook drie dagen of vijf dagen kunnen zijn, maar de ervaring leert, dat het vier dagen is.

Op zaterdag is men weer fris, omdat het de dag is waarop het paard de stal ruikt.

Maar God weet, dacht Markman, terwijl hij de kruimels van zijn witte pantalon sloeg, wat de ongeluksdag is van kerels op landgoederen! Die hebben hun ongeluksdag waarschijnlijk iedere ochtend van achten tot tienen, als ze niet uit hun hoogwelgeboren nest kunnen komen.

In het westen stond de zon in kopergloed. Markman, die een goede Amerikaanse sigaret had opgestoken, zat als op een groenomheind rotsterrasje, zeer intiem, - een beschaduwde filosofenwandeling in een kleine Duitse badplaats, waar het vocht van de druipende stenen nog met Goethe's geologisch zweet vermengd is. Geen gerucht;

geen geblaf meer uit de richting waar Lucy nu aan het koekjes knabbelen was bij de thee met de douairière Hoeck van Linden tot Kruytbergen. Markman proestte het uit, werd toen ernstig, en liet de warme, bronzen namiddagstemming op zich inwerken.

Eindelijk was hij dan bij het kasteel van zijn dromen! Het kasteel, - het enorme terrein, - de familie met de honden, - de positie en de autoriteit, dermate, dat de moffen aan hun pet tikten als ze kwamen vragen of ze een vrachtje munitie mochten lossen of een bunkertje bouwen, - alles onaantastbaar, als een gesloten atoomstelsel.

Maar daarin ontbrak éen schakel, éen klein en onbeweeglijk elektron, en dat was de eeuwige indringer, de minstreel of nar, die met snaartuig en rinkelbel gewapend aan kwam wandelen, die bij de hoogwelgeboren rotzakken introk, en die ze er nooit meer uitkregen. Welk een heerlijk leven zou dat zijn! Zich als een slang rondom het familiewapen te kunnen kronkelen! Dán eerst zou men vrijdag kunnen vieren zoals het betaamde...

Op een bronzen mosplekje aan de overkant van de oprijlaan, overzwierd door lichte avondinsekten, zat een haas. Markman

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(21)

bekeek het dier met een scheel oog; hij ergerde zich aan die speelgoedwinkelachtige roerloosheid, dat stompzinnige nietsdoen van een rechtmatig bewoner van het landgoed; bovendien wou hij wel eens zien, of het een haas wás; en dus begon hij te fluiten en te gillen: ‘Oeoeoei.’ Met een sprong was de haas weg, al zat hij ongetwijfeld nog vlak in de buurt: het leek wel of de zwerm insekten zich met de haas mee had verplaatst, en ja, daar zat hij nog, onder een eikeboompje, toegedekt door paarsige schaduw: de insekten hadden hem verraden, als aasvogels het aangeschoten wild!

Markman gilde: ‘Oeoei, oeoei’, waarop de haas twee boompjes verder hobbelde. De lichte insekten bleven echter op dezelfde plek, en dit hinderde Markman

buitengewoon, te meer daar het tot hem doordrong, dat hij al een half uur bezig was zich te vervelen; hij keek op zijn horloge: ruim een half uur. Lucy had zich zeker als kamermeisje verhuurd, en werd op dit ogenblik gekeurd door meneer: kneepjes in de billen, bicepsjes voelen. Ja, hij verveelde zich, godsgruwelijk verveelde hij zich, en dat was heel erg en mensonterend, want alleen dieren verveelden zich op de wereld.

En nu begon Markman te schreeuwen en te zingen tegen de onzichtbaar geworden haas: ‘O Cánadá,’ - het Canadese volkslied, - en hij ging erbij staan en sprak het lafhartig knaagdier toe met opgeheven wijsvinger en overdreven zoetelijke intonatie:

‘Your girl is broadminded and does not mind. But remember: V.D. may make you blind! - Oeoei, oeoei...!’

Langs de oprijlaan kwam Lucy aangestapt. Achter haar aan liep een boerse man met een groen hoedje op het te kleine en ronde hoofd. Toen Markman zich naar beneden had laten sullen, ontmoette hij het eerst de ogen van deze boswachter. Lucy was doorgelopen.

‘Schreeuwde ú daar, meneer?’

‘Ja, ik zag een haas, of een konijn of zo,’ zei Markman vrolijk.

‘U mag hier eigenlijk niet komen,’ zei de man, stilstaand, ‘en áls u hier wandelt, kunt u in elk geval het wild met rust laten.’

‘Ik hoor bij die juffrouw, die is bij de oude mevrouw op bezoek geweest... Hé, Lucy, wacht even!... Ik wou alleen maar zien, of het een haas of een konijn was, of een mol of zo.’

‘U kunt zich hier behoorlijk gedragen, meneer.’

‘Natuurlijk, natuurlijk. Na vijf jaar bezetting, en razzia's, en

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(22)

miljoenen Joden vergast en zo, komen de hazen weer aan de beurt om ontzien te worden, natúurlijk... Maar zeg, wás het nu een haas of niet? Kijk, daar loopt hij nog!’

Na enige tellen naar het eikehakhout getuurd te hebben, in de richting die Markman hem wees, en waar geen haas meer te bekennen was, draaide de boswachter zich schouderophalend om en liep naar het kasteel terug. Reeds had Markman op een holletje Lucy ingehaald. Aanhalig stak hij zijn arm door de hare en keek haar lachend in het stuurs vertrokken gezichtje.

‘Hoe is het gegaan?’

‘Noppes. Haal je maar niets in je hoofd, Piet. Gaat niet door.’

‘Je hebt de boel verpest,’ zei Markman met een drukje in haar arm.

‘Ik heb mijn best gedaan, maar ik kon haar ten slotte niet dwingen, dat is nogal logisch. Eerst lieten ze me een kwartier wachten, in een kale kamer, zeker alles opgestookt; een dienstmeisje deed me open, en in de gang stond een huisknecht in een rose jasje, het was net of ik die vent al eens eerder had gezien. En er stond ook een invalidenwagentje, en de plaid en de dekens en kussens lagen over de grond, en achter in de gang schreeuwden kinderen. Toen bracht het dienstmeisje me naar de voorkamer. Dat oude lijk gaf me niet eens een hand, ik ging maar uit mezelf zitten, en ik zei, dat ik juffrouw Kropholler was, en dat ik en mijn verloofde Joden hadden geholpen, en nu aan de grond zaten, en dat jij schrijver was, en een roman in afleveringen had geschreven, en dat tijdens de bezetting de kunstenaars óok wel geholpen werden, en dat dat vaak zó ging: dat ze dan een dingetje schreven uitsluitend voor éen persoon, die over middelen beschikte, en die dan de eigenaar of eigenares werd volgens het auteursrecht...’

‘Dat is knots,’ glimlachte Markman, ‘maar dat doet er niet toe...’

‘Nou ja, van die dingen heb ik ook geen sjoege,’ zei Lucy wrevelig, ‘had het dan zelf gedaan... En ik zei, dat die dan het honorarium betaalde, en dat die uitsluitend het recht had om te bepalen of het werk later uitgegeven zou worden of niet en of de schrijver het ooit van zijn leven aan een ander zou laten lezen. Dat heb ik allemaal heel duidelijk gezegd, en ze begreep het ook wel, want ze zat maar van ja te knikken.’

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(23)

‘Heb je niet gezegd, dat we moffen hebben neergeknald?’

‘Oók al. Ze keek ook wel wat vriendelijker ten slotte, al was het een verrekt trots mens, bleek als een dooie, en toen gaf ik haar de eerste aflevering. Ze pakte het aan of ze er vies van was, en maar kijken, met grote ogen...’

‘Naar de titel.’ - Markman knikte zwaarwichtig en liet een voldaan gegrom horen.

- ‘Die titel is het hele ding. De stuiversromantiek van het geval kwam over haar als een bommentapijt over de wijken van Hamburg. Maar toen!’

‘Toen zei ze heel langzaam: De Vondeling, - is dat voor mij? Wie is de schrijver?

J.L. Tancredo, mevrouw, zei ik, kijkt u maar, het staat erop, maar dat is de schuilnaam van mijn verloofde; en toen keek ze me aan of ze me naar de werkelijke naam wou vragen, maar dat deed ze toch niet. Haar handen begonnen te trillen, en ik wou zeggen:

misschien wilt u het even inkijken, mevrouw, maar toen had ze uit zichzelf de eerste bladzij al omgeslagen, en begon te lezen, ik denk vijf minuten lang, en toen hield ze op en pakte de tafelschel.’

‘Was ze tot Petit gekomen?’

‘Dat kon ik niet zien. Maar ze had het natuurlijk allang door. Ze beheerste zich reusachtig, net als zulke rollen op het toneel, erg uit de hoogte: kwek, kwek, kwek.

Ze keek me niet meer aan, en toen het dienstmeisje kwam, zei ze: ‘Wil je de juffrouw even uitlaten en haar dit meegeven?’ En van het dienstmeisje kreeg ik het manuscript terug. Ze leek niet op Flip, vond ik, maar er hing een schilderij van een oude vent en die leek wél een beetje op Flip. Toen ik door de gang liep, trilde ik over mijn hele lijf. Ik doe het nooit meer, Piet! Toen begon ook net die hond weer te blaffen, ik dacht eerst, dat ze die op me los hadden gelaten...’

‘We weten nu in elk geval, dat ze het is. Als ze het niet was, had ze je zo niet weggestuurd.’

‘Daar schiet je wat mee op...’

‘Was die boswachter met je meegelopen?’

‘Nee, die kwam uit een andere richting, van het grasveld. Maar met dat oude mens had ik toch wel medelijden, Piet, ik denk niet, dat ze erg rustig slapen zal vannacht.’

Het boswachtershuisje, verscholen in klimop, waren zij inmiddels gepasseerd, en aan het eind van de laan, achter het door Duitse lompaards sterk beschadigde ijzeren hek, zagen zij Cana-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(24)

dese vrachtwagens voorbijrijden. De laan bestond uit hoge sparren, het was er zeer beschaduwd. Met een spottend gezicht keek Markman naar het groenrosse vuur van de ondergaande zon in de kruinen.

‘Medelijden heb ik ook. Ik vind het verdomd lullig om die mensen te haten alleen omdat ze moeten dokken. Heb je dat ding in je tasje? Neen, laat maar zitten; misschien hebben we het niet eens meer nodig.’

‘Wat ga je nu doen?’ vroeg zij nieuwsgierig.

Er kwam geen antwoord, en zelfs een uur later had zij nog niets uit hem losgekregen. In een soort geblindeerde beestenwagen schommelden zij naar Amsterdam te midden van persende lijven, rugzakken, aardappelzakken, - de stemming van het sportieve, haast alweer onnodig geworden fourageren vulde de onttakelde ruimte. Toen er mensen uitstapten, konden zij zien, dat het een oude postwagen was waarin zij reisden, en na veel dringen veroverde Markman een plaats onder de loketten voor de postzakken, waar hij Lucy op zijn knie trok. Ook verderop stoeiden jongens en meisjes; er werd geschreeuwd en gezongen en op de banjo gespeeld; het was nog maar drie-en-een-halve maand na de capitulatie, en men reisde naar de verduisterde wereldstad, waar achter alle vensters licht brandde, feestelijk en uitdagend, als wachtvuren in een ontzette vesting. In de kroegen tierden Canadezen.

Langs de winkels slenterden, in jeeps joegen

BS

'ers en verbindingsofficieren.

NSB

'ers werden opgepakt door nobele organisaties. Meisjes werden zwanger, alleen van het dansen van de jitterbug. En er waren geen moffen meer, wonderlijk, er was niet ook maar het kleinste mofje meer te bekennen. Markman's ogen straalden.

Dicht bij het Amstelstation voelde hij Lucy's hand in zijn broekzak. Maar neen, werkelijk, hij had de revolver niet opgeraapt in haar afwezigheid; die lag nog tussen de roestige rails in het kleine dal aan de voet van de zandwanden, die op een kalkgebergte geleken. En als hij zich tóch nog van kant wilde maken, waren er honderd andere middelen! Nooit doen, fluisterde Lucy, nooit doen, - en zij perste haar lippen op de zijne, en genoot van het marokijn, en tussen het Amstelstation en het Centraal Station liet hij haar hand ongemoeid in zijn broekzak, ter ere van de bevrijding.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(25)

III

Afgezien van een met prikkeldraad omgeven plek aan de noordoostkant, waar nog munitie en landmijnen moesten liggen, - dit alles wachtte op nader onderzoek, - was het buiten na de bevrijding éen grote speelplaats geworden, waar kinderen de toon aangaven. Men danste en zong, at gemalen Amerikaanse biscuits, liet tot in het dorp de radio galmen, en de twee dienstmeisjes brachten in de keuken bleue Canadezen mee, onder wie een echte Mormoon. 's Zondags vertoonde de boswachter, Remmelts, zich op het terrein met groepjes van de overgebleven illegalen, hen rondleidend als een gids. Dan bekeken zij de paden en bosjes, waar zoveel spanning was doorstaan, en in het nuchtere vredeslicht stegen zij uit holen op, tientallen meters achter het huis gelegen: de uitmondingen der onderaardse gangen, waarin, onder de ogen der moffen vrijwel, jarenlang het grote werk was verricht. Een handpers, stempels, stapels formulieren, portretten en

PB

's, bevonden zich nog in de kelder, onaangetast als onder heilige glasstolpen. Aan de organisatie van Evert Hoeck had, behalve een aantal onmisbare vrouwen, zeker éen vijfde van de weerbare mannelijke bevolking, voor zover niet weggevoerd, deelgenomen, met klinkende namen in de leiding: Evert zelf, de burgemeester, en de 72-jarige voormalige inktfabrikant Backer-Schele. Met deze laatste was Evert gebrouilleerd geraakt.

Ernstige tegenslag had zijn groep pas op het allerlaatste ondervonden. Met de vijand werd reeds over fooddropping onderhandeld, toen een bende

SS

'ers dol van wraakzucht om een onverdiende nederlaag, het kasteel was binnengedrongen, de linkervleugel in brand had gestoken, en tien man, onder wie acht verzetslieden, in de bossen had gefusilleerd. Hadden zij niet zo'n

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(26)

haast gehad om weg te komen, er zouden nog meer slachtoffers zijn gevallen.

Opgesloten in de koepel achter het huis, waren de vrouwen en kinderen getuige geweest van de verwoesting. Omdat men zich reeds half bevrijd voelde, was de slag des te wreder aangekomen; daarbij had men tot dusverre alleen maar plezierige ervaringen opgedaan met Duitsers op het kasteel, want de ingekwartierde soldaten waren sullen geweest, die met de kinderen speelden, de honden voederden van hun eigen Rationen, de oude mevrouw Hoeck vorstelijke eer bewezen, en zelfs herhaalde malen, wanneer er toevallig niemand anders bij de hand was, levensgevaarlijke documenten naar het dorp hadden gebracht, terwijl de officieren, die er nu en dan hun intrek hadden genomen, tot een generaal toe, gerateld hadden van

hakkenklakkende hoffelijkheid. Na afloop had men dadelijk aan verraad gedacht.

Te goed had de organisatie altijd geklopt, en de

SS

'ers, van verre gekomen, waren na een korte beraadslaging recht op het kasteel afgetrokken, terwijl van represailles om overtreding of sabotage geen sprake kon zijn. Ook hun uitlatingen wezen op aangifte. In het dorp was bekend, dat Evert Hoeck na de capitulatie niets ongedaan liet om de schuldige te ontdekken en zelfs

NSB

'er-kampen bezocht, uitsluitend met het doel om zich gegevens te verschaffen.

Het was misschien iets te veel hooi op de vork genomen voor iemand die van nature geen zwoeger, de meervoudige last had te dragen van een hervatte werkkring, - tijdens de oorlog had hij bij het kantongerecht zijn ontslag genomen, zowel uit protest tegen slapheid als om zich beter aan het verzetswerk te kunnen wijden, onder meer door het bekleden van een vaag postje op het stadhuis, ter wille van

administratieve spionage, - vervolgens van de organisatie van een tribunaal in de naburige stad, waarbij hij al zijn juridische kennis in de smeltkroes moest werpen en met minstens twintig personen per dag confereren, - en tenslotte van een bijzonder levendig temperament, vijf lange jaren zo onbarmhartig aan banden gelegd. Hij wist, dat weinigen meer hadden gedaan en gewaagd dan hij, dat er buiten de grote steden nergens zo feilloos en vrijgevig met gestempelde documenten was gewerkt om lieden uit de handen van de vijand te houden, nergens zo voortreffelijk gesaboteerd en gespioneerd; maar tevens wist hij, dat hij er beter aan zou hebben gedaan een half jaar rust te houden dan zich te laten

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(27)

verstrikken in de oude en nieuwe ambtenarij. De ergernis om lome behoudzucht, die zich reeds aankondigde in den lande, om het sparen van collaborateurs boven een zekere vermogensgrens, nam hij er wel bij, - he took it in the stride, zoals Anna Hoeck zich uitdrukte, zonder dit nochtans woordelijk te geloven. Alles was veeleer een kwestie van tijdsindeling voor hem geworden, en dat de dag niet meer dan 24 uren telde, leek hem soms een administratieve schofterigheid van de moffen, net als de zomertijd, de steeds nog geldige

PB

's en de inlijving van Terschelling bij Friesland.

Zo kon men iedere dag tegen zessen zijn claxon horen, als hij de heuvel opreed met huiselijke baldadigheid in de zin. Niet zelden reed hij voor, staande op de treeplank in de houding van ‘mof bij een razzia’, de kaak vooruit, de hand boven de ogen, de andere hand om een denkbeeldig schietgeweer geklemd. Remmelts, opgepikt bij de bos wachters woning, chauffeerde dan, tevreden lachend; of een enkele keer de huisknecht Jan Klaver in zijn slechtzittende chauffeursuniform, Jan Klaver, die nooit sprak en wiens handen trilden ten gevolge van een onbekende schok, ondergaan in een geheimzinnig illegaal verleden. Een paar weken na de bevrijding was hij door Evert in dienst genomen; men wist weinig anders van hem dan dat hij uit een dorpje twintig kilometer verderop afkomstig was, en in de hongerwinter bij de Engelsen moest hebben gezeten, over de rivieren; daar zijn geheugen sterk geleden had, berustte dit grotendeels op vermoedens. Klaver was dus eigenlijk stom, maar dit zou niemand hebben toegegeven; in de keuken zei men: Klaver spreekt nooit. Doof was hij niet, en zijn gezicht was expressief genoeg om een vrager niet geheel teleur te stellen. Op een leitje kon hij beverige letters trekken. Hij kon de vloer vegen en stof afnemen, broeken persen en op de kinderen letten, tuinieren en de auto schoonspuiten. Hij was zeer stipt in alles, en aan zijn aandacht ontsnapte weinig; maar fijner werk werd hem toch niet toevertrouwd, en in de kamer van de oude mevrouw mocht hij niet komen.

Dat Evert hem soms liet chaufferen, onder scherp toezicht, werd goedgepraat met de noodzaak van frisse lucht en afleiding voor iemand van zijn geschokte

gemoedstoestand. Omdat hij er niets anders op wist, had Herman Wisse, de dorpsdokter, op dit laatste aangedrongen.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(28)

Op het ongunstig uitziend individu op de treeplank schoten dan de drie kinderen af, gevolgd door honden: een herder en een oude Duitse staander, blind aan éen oog.

‘Rotmof!’ juichten zij, en het wilde meisje Treesje verwrong haar gezichtje tot een masker van blinde haat, en de tweeling, Bobbie en Frans, nog met grauwe vegen onder de ogen van de hongerwinter, toffelden Evert op zijn buik, terwijl het meisje schietbewegingen maakte, of ook wel in onberaden omkering der rollen ‘Heil Hitler!’

riep, of achter het stuur sprong, of zich door Remmelts liet optillen, daar waar de zwijgende Klaver, die gewoonlijk maakte dat hij met de auto wegkwam, door haar op ouderlijk bevel werd ontzien. Onder gekrijs en geblaf, de tweeling op de schouders, waarbij Treesje, het hoofd verbeten voorover, de gehele troep opduwde met de handpalmen tegen de billen van de jongetjes, wankelde hij hijgend naar het bordes.

Klein van stuk, niet al te gespierd, en in zijn hoofd het gonzen van een arbeidsdag, scheen hij deze lichaamsoefening toch spelenderwijs te kunnen verrichten.

Op het bordes stond Anna meestal wel. Glimlachend plukte zij de kinderen van hem af, en omhelsde hem met een soort hoekige statigheid, alsof hij nu voorgoed thuisgekomen was. Het was, even, een suggestie van rust en eenzaamheid, die van deze toch zo weinig spontane bewegingen uitging, en dan voelde hij zich wel genoopt, haar zoen nog op de lippen, zich naar het zuiden om te draaien, waar de grote vaas van gebakken steen midden op het niet al te fraai onderhouden gazon de blikken naar het vergezicht leidde: de smalle, toch machtige horizontale strook, die blauw kon zijn of grijs, die zich verwiste bij regen, en die er bij mist niet was. Lang duurde het nooit, deze verkenning van het diepe, voorvaderlijke vertrouwde land. Maar zolang het duurde, voelde hij onveranderlijk Anna's gezicht achter zich: de donkerbruine, scherpe, bijna Mongools gesneden ogen, die nooit lachten en altijd lachten, de gesloten trekken, het gladde, eenvoudige haar, en de tragische mond, die al niet anders zíjn kon dan tragisch en die dus te verwaarlozen was voor wie het echtelijk schuldgevoel naar zoiets zou willen richten. Toch wist hij nooit, of hij niet met de rug naar haar toe ging staan omdat hij zich schaamde, in plaats van uit het trotse bezitsinstinct van de man, die de liefdevolle moeder en verstandige huisbestierster des te

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(29)

beveiligender achter zich weet naarmate hij haar niet ziet. Het was misschien om de andere dag: nu eens schuldig, dan weer trots. Lang nadenken hierover deed hij nooit.

Van de kinderen was hij dan nog niet af. Anna, meer een intellectuele toch dan een geboren huismoeder, - Evert had haar drie jaar voor de oorlog uit een dissertatie Engelse letteren weggetrouwd, - deed alles stelselmatig, doch traag: het late

avondmalen was allerminst een uiting van aristocratische weidsheid van tijdsindeling.

Meestal had hij nog wel een uur. Natuurlijk ging hij eerst naar zijn studeerkamer om zijn tas uit te pakken en dossiers en rapporten te rangschikken; maar daar haalden de kinderen hem spoedig vandaan, en in de grond van de zaak verwachtte hij niet anders. De laatste weken bestond hun nieuwste spel uit het rondklimmen tussen de ruïnes van de linkervleugel, waar tot voor kort nog zoveel op instorten had gestaan.

De wankelste muren had hij toen laten omhalen, en ofschoon roet en gruis de kinderen ontoonbaar maakten, mochten zij daar spelen sindsdien, en hij mocht toekijken of meedoen. Ofwel zij speelden ‘brand’: de kinderen gingen in de koepel, drukten hun neuzen tegen de ruitjes in een der zes langwerpige geveltjes, terwijl Evert brullend en gesticulerend bij de puinhopen heen en weer liep. Na genoeg Duitse commando's uitgestoten te hebben, ontstak hij een lucifer, en bootste met beide armen de vlammen na, op de manier van alle-vogels-vliegen. Fusilleren van gijzelaars, dat Treesje een keer had willen spelen, had hij streng verboden, en toen de tweeling op een middag in de keuken was betrapt, knoeiend met lucifers, was het ook met het brandspelletje afgelopen.

Dit speeluur - bij regen wilde achtervolgingen door het huis - putte hem meer uit dan saai routinewerk of rumoerige conferenties. Toch kon hij er niet buiten; het bood hem de enige gelegenheid kinderlijk uitgelaten te zijn in een tijd, die dit nu eenmaal van een geheel volk dwingend scheen te vergen. Aan de bevrijding was men het verschuldigd! Deze kinderen, die in hun naïefste jaren bij petroleumpitjes op inslaande bommen hadden liggen wachten, konden hem meer leren dan hij hun. Men had de dood overwonnen, men wist weer, dat men gelukkig behoorde te zijn. Niet dat hij zich tijdens de bezetting ook maar een ogenblik ongelukkig had gevoeld. Het geluk met Jeanne

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(30)

Wisse had in het laatste oorlogsjaar zelfs een top gebracht, die nooit meer te

overtreffen zou zijn. Maar onder en na het spelen met de kinderen voelde hij, dat hij voor dit geluk moeite zou moeten doen, steeds meer moeite, en tegen dat men oud werd zoveel, dat men eraan stierf. Men stierf niet aan het ongeluk, men stierf aan het streven naar geluk, men stierf aan de eigen opgeschroefde levensdrang. Kroop hij, zich schor schreeuwend als een rotmof, met de kinderen op zijn knieën rond, dan kroop hij eigenlijk naar de dood, als een boeteling, maar onderwijl was hij blij, heel blij en uitgelaten, met een diepe, duizelende vermoeidheid in aantocht, zoals alleen clowns en extatici kennen.

De dag volgend op het bezoek van Lucy Kropholler werden de drie schilders op het kasteel genodigd. Na een fikse ruzie over de kleding - Drost weigerde pertinent zijn colbertkostuum aan te trekken, en Van Rossum had niets anders bij zich dan zijn trui en atelierbroek en een gummi regenjas, waarvan men in de hongerwinter verzuimd had een voedzaam soepje te koken - vertrokken zij langs meditatieve omwegen om vooral niet te vroeg te komen. Zij verpoosden bij een zonsondergang, een

beukengroepje, een rustiek gevalletje, alsof zij werkelijk de schilders waren, die zich onder elkaar als schilders hadden te gedragen. Na zijn vergeefse pogingen om de schrik erin te brengen zorgde Rensbergen ervoor niets van nervositeit te laten blijken, maar vooral Van Rossum's deinende schommelgang van boers surrealist verontrustte hem niet weinig, en telkens moest hij zich voorhouden, dat op het kasteel heel wat veranderd was in de loop der jaren. Het waren er de goudhaantjes wel naar! Had de oude jonker Hoeck nog geleefd, zij zouden er nooit ingekomen zijn... Het was Rensbergen's noodlot, dat hij, officieel erkend portretschilder, steeds het gezelschap zocht van wilder broeders, met wie hij graag pronkte, maar aan wier toonbaarheid hij toch zekere eisen bleef stellen. Toen hij voor het laatst probeerde zijn vrienden manieren in te prenten, - voor het geval zij ongemanierd zouden willen zijn, - begon Drost te sputteren en anti-kapitalistisch te vloeken, en Van Rossum zei: ‘Tiere schauen dich an’, - waarmee de zaak scheen afgedaan. Ten slotte joeg een regenbui hen naar het hol van de mecenas, en zij werden in een huiskamer toegelaten, zo oer-Hollands eenvoudig, dat Everts drukke en gemeen-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(31)

zame conversatie en het handwerkje van de zwijgzame Anna niet meer nodig waren om hen op hun gemak te zetten.

Aangezien Drost besloten had zich toch aan íets te ergeren, probeerde hij het achtereenvolgens met Everts ongedurigheid, - waarom sprong die knaap telkens op, alsof hij er genoeg van had? - Anna's glimlach, - spottend? geringschattend? - de radio die aanstond, te zacht om een politieke redevoering te kunnen volgen, die hem toevallig belang inboezemde, te hard om niet aan opzet te denken, - de komst van het koffie serverende dienstmeisje, of de huisknecht met zijn strak gezicht en vierkante schouders, die in een overdreven correcte houding het bevel in ontvangst nam de ramen bij de kinderen te gaan sluiten, - evenveel beledigingen voor het sociale gevoel, niet minder dan de zoetelijke gedienstigheid van hofschilder Rensbergen, de enige die wérkelijk nog in het feodale tijdperk scheen te leven. Maar al spoedig besloot hij de eenvoudige kamer toch maar te laten prevaleren, ondanks de fraaie bijbeltegeltjes onder de schouw, die wel gebarsten, maar ongetwijfeld kostbaar waren. Het pleitte voor de mensen, zij behoorden misschien tot diegenen die na de revolutie niet dadelijk afgeslacht behoorden te worden... Als communist was Drost een volstrekt

anachronisme, een wildebras uit de twintiger jaren, al wist hij met zijn verstand, dat zijn politieke vakbroeders zonder neusoptrekken in salons kwamen, kapitalistische prijzen en opdrachten aanvaardden, desgewenst bij de Koningin zouden gaan keuvelen, en een uniform zouden aantrekken, wanneer zij onder het nieuwe bewind minister van kunsten en wetenschappen werden.

Toen de regenbui haar hoogtepunt had bereikt, stelde Anna voor, dat de schilders zouden blijven logeren. Met een blik op Van Rossum, die in de houding van een jong standwerker in ruste in zijn stoel hing en wiens ondergoed nog vuiler moest zijn dan zijn trui, weerde Rensbergen haastig af:

‘Neen, neen, mevrouw, ik weet de weg, ik heb die weg honderd maal gelopen.

Geen overlast...’

‘Verdwalen zult u zeker niet,’ zei Evert, die juist sigaretten had gepresenteerd, en met twee sprongen weer in zijn stoel zat, ‘maar de schoenen van de heren...’

Zonder zich te bedenken keerde Van Rossum een van zijn voeten met de hand om: de zool leek van bordpapier.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(32)

‘Het water trekt hier vlug in de grond,’ zei Rensbergen.

‘In elk geval zal mijn moeder het prettig vinden u nog even te zien voordat u weggaat.’

Rensbergen boog hoffelijk, en stootte Van Rossum, die nog steeds zijn zool in ogenschouw nam, met de voet aan, waarna hij begon te kuchen en de ogen ten hemel sloeg.

‘Mijn moeder is al oud,’ vervolgde Evert, zich voornamelijk tot Drost wendend, die Rensbergen nijdig zat aan te kijken, ‘en zij heeft zo meegeleefd met het verzet, dat zij op dat punt een beetje eigenaardig geworden is. Het is wel zeker, dat zij u, en ook meneer Van Rossum, vragen zal wat u voor de goede zaak gedaan heeft.

Rensbergen niet, die heeft haar vijftien jaar geleden al geschilderd.’

Vriendelijk, vergoelijkend, hief Anna het hoofd van haar naaiwerkje op, maar geen van beiden lachte terug.

‘Zij ziet niet in,’ zei Evert, ‘dat er eigenlijk geen verdienste in schuilt, dat men er door de omstandigheden vanzelf toe gebracht werd.’

‘Ik heb niets gedaan,’ zei Van Rossum, ‘de omstandigheden waren tegen me.’

Evert lachte luidop, het hoofd achterover, de mond wijd geopend, zodat het goud in zijn kiezen, maar ook enkele brokkelgaten zichtbaar werden, onbehandeld ten gevolge van de oorlog. - ‘Het zou misschien aanbeveling verdienen, als u dat niet tegen mijn moeder zei, meneer Van Rossum. Het is in uw eigen belang, u krijgt er maar gezanik mee. Zegt u, dat u bij het kunstenaarsverzet betrokken was, u was toch geen lid van de Kultuurkamer?’

‘Voor zover ik weet niet, meneer. Op een gegeven moment waren we opeens allemaal lid, maar ik heb nooit iets thuisgekregen. Ik ben nú zeker geen lid meer.’

‘Het gaat er alleen maar om...’

‘Ik heb werkelijk niets gedaan,’ zei Van Rossum op kinderlijk verontschuldigende toon, ‘ik ben alleen op veertien adressen ondergedoken geweest, en ik ver... ik doe er niet aan mee een ander wat op de mouw te spelden.’

‘Ik ook niet,’ zei Drost, zijn plat Amsterdams accent overdrijvend, ‘ik heb wél wat gedaan, maar daar loop ik niet mee te koop; het meeste kómt trouwens nog voor me, dit was nog

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(33)

maar een begin, deze oorlog...’ - Hij eindigde met een geringschattend gebaar.

‘Goed,’ zei Evert vergenoegd, ‘dan mogen de heren niet mee naar mijn moeder.

U doet uzelf te kort.’

Voordat Rensbergen iets verzoenends kon zeggen, kwam Anna tussenbeide: ‘U moet niet alles voor ernst opnemen wat mijn man zegt. Mijn schoonmoeder zal u niet opeten. Maar luister eens, Evert, ze heeft vannacht erg slecht geslapen, en klaagde vanmorgen over haar hart. Zou het wel raadzaam zijn...?’

‘Neen, beter van niet,’ zei Evert kort; en tegen Drost: ‘Een andere keer dan. U kunt natuurlijk tegen haar zeggen wat u zelf wilt. Mijn moeder heeft een geweldige wilskracht en wil nog aan alles meedoen; zo pas heeft ze hier in het dorp nog een muziekvereniging georganiseerd, of laten organiseren; tenminste ik geloof, dat het een muziekvereniging was. We moeten dit eigenlijk controleren; Anna, jij dacht, dat het een muziekvereniging was, hè? Nu goed, dan is het een muziekvereniging...

Tijdens de oorlog werkte ze voor het Rode Kruis, deelde voedsel uit, nu nóg trouwens, we moeten haar voortdurend remmen. Toen het huis in brand werd gestoken, was zij de enige in de koepel die niet gegild heeft.’

‘Ik ook niet,’ zei Anna met gebogen hoofd, haar glimlach verbergend.

‘Jij gilde tegen de kinderen, dat ze niet zo moesten gillen! - Maar dat gaat allemaal ten koste van haar hart, begrijpt u. Ze is heel koppig, en zoals dat meer met oude mensen is, wat monomaan op sommige punten. Voor haar vormen de illegalen een nieuw soort aristocratie.’

Rensbergen boog zich naar voren, met de hand betogend:

‘Ik herinner me nog, toen ik mevrouw schilderde, dat zij vaak naast me kwam staan, wanneer ze eigenlijk moest zitten, en van elk onderdeeltje rekenschap moest hebben: de handen, de bijouterieën, de val van het roodzijden kleed. Die hoogsels op die plooi, meneer Rensbergen, zouden die niet wat scherper kunnen? - ik hoor het haar nóg zeggen; in de vaktaal was ze beter thuis dan ik...’

‘Schildert u óok portretten, meneer Drost?’ vroeg Anna, nog steeds met gebogen hoofd.

‘O neen,’ lichtte Rensbergen ietwat hoogdravend toe, ‘meer

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

(34)

volksmenigten onder vlaggen; expressionistisch, de grote vorm; ik weet niet, of u al eens iets...’

‘Portretten,’ zei Drost met een vies gezicht, ‘neen mevrouw...’

Er viel een stilte in. Reeds vóor Anna's vraag was Everts aandacht voor Drost bijzonder dringend geworden. De grimassen onder het enorme idealistenvoorhoofd wezen op een innerlijk conflict, dat manmoedig onder de ogen moest worden gezien.

Op even stellige, als beminnelijke toon vroeg Evert, die het gesprek in het zomerhuisje nog niet vergeten was:

‘Hindert u iets, meneer Drost? U vindt toch niet, dat ik met mijn illegale heldendaden te koop loop?’

‘O neen,’ zei Drost kleurend, ‘neen, daar dacht ik niet aan...’

Hij had er werkelijk niet aan gedacht: de bijouterieën waren het, die hem hadden beziggehouden. En nu ergerde hij zich ten overvloede, omdat hij ontkennend had geantwoord, hetgeen enkel, en dan nog maar betrekkelijk, juist was geweest voor wat de tweede vraag betrof. Hij had ontwijkend moeten antwoorden maar dan zo, dat de vrijpostige edelman er niet van terughad; dat zou iedere tacticus hebben gedaan in zijn plaats. Hij voelde zich zeer uit het veld geslagen.

‘Maar áls u eraan gedacht had... Hé, hoor ik daar wat?’

Onmiddellijk afgeleid, was Evert opgesprongen, en staarde Anna aan, die twijfelend het hoofd schudde. De regen was in een onregelmatig druppelen overgegaan, er piepte ergens een luik. Evert stond in een houding, die hij de laatste jaren tientallen malen moest hebben aangenomen, en evenmin als toen drukte zijn gezicht

verontrusting uit: hij was alleen maar klaar voor het onverwachte, een paraat ontvangststation voor indrukken. Even tevoren had de torenklok tien uur geslagen:

een gebarsten klank zonder resonans, een dikke tong van ijzer. Rensbergen vroeg, of hij even zou gaan kijken, maar Evert weerde af, en bleef staan luisteren.

Zonder voorafgaande voetstappen op de gang werd er geklopt, en de verpleegster, een mager meisje met schuwe ogen, roodomrand achter de hoornen bril, kwam vragen, of de heren de oude mevrouw nog het genoegen wilden doen kennis met haar te komen maken. Het was een gepreveld lesje, half achter de openstaande deur;

pas op het allerlaatste moment stak zij het hoofd naar voren, om met een happend lachje de toestemmende knik van Evert op te vangen.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 19. Bevrijdingsfeest

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat het een uitvloeisel zijn geweest van de ingeschapen discipline van de Duitser, maar tenslotte kon ik het niet meer harden, en deed mijn beklag, niet bij Monsieur Trublet, die

cier; het wás blauw, een gewone blauwe baard; maar wie gezegd zou hebben: zwart met een blauwe gloed, zou ik niet hebben tegengesproken, en ik wil ook allerminst beweren, dat hij

‘Daar heeft hij het recht niet toe!’ riep ik verontwaardigd uit, waarop Magister Reyner aan de andere kant zijn pruik oplichtte, om zich ook daar te kunnen krabben, en zuchtend

Simon Vestdijk, Else Böhler, Duitsch dienstmeisje.. meende ik dat toen nog wel in handen te hebben; ik zag nog niet in, dat men onherstelbaar gelijk wordt aan wat men haat... Keek

Mogelijk doordat zijn roes hem weer de baas werd, of doordat hij niet voor de tweede keer zo duidelijk wilde zinspelen op Maria de la Visitación en het toch niet laten kon, raakte

Maar in meneer Visser's hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret, en zo lang mogelijk, als om zichzelf te tergen,

H. Marsman en Simon Vestdijk, Heden ik, morgen gij.. over zijn antecedenten. Erfelijkheid en crimineele aanleg krijg je van me cadeau; ik bedoel: die factoren zijn er natuurlijk

onweerlegbaar juist lijkt. Zo ergens, dan is het wel in de muziek, dat vakmanschap en kunstenaarschap elkaar geenszins buitensluiten. Dit moet wel samenhangen met de belangrijke