• No results found

Gedecideerd liep hij naar voren, en drukte een kus op de linkerhand, die het akkoord nog liet doorklinken, terwijl de rechterarm zich in een los gebaar om zijn hals wond

Hun gezichten waren op gelijke hoogte, badend in het kaarslicht (oorlogslicht, de

kaarsen werden nu opgemaakt: een kostelijke vet ver spilling), en in de wegstervende

f-majeur-drieklank. Zij keek hem opmerkzaam aan, bijna beknorrend, lachte toen

gretig. Zij was heel mooi: diep donkerblauw van ogen, een blauw zoals men tussen

de witste zomerwolken waarnam, en met een meisjesachtige fermheid in haar trekken,

hier wat spotzucht, daar wat weemoed, hoewel het als geheel toch een blank en

onbeschreven, zelden door gevoelsstormen geteisterd gezicht was, met als enige

kritieke punt de donkerrode, volle, soms ietwat uitpuilende onderlip: stormsignaal

en teken van karakter beide.

‘Moe?’ vroeg zij speels. Terwijl de pedaal nog naklonk, hief zij enkele malen

achtereen de voet op, om hem onmiddellijk weer te laten dalen, zodat het geluid bij

vlagen verzwakte, alsof de drieklank langzaam een brede trap afwankelde.

‘Bij jou ben ik nooit moe. Ik ben niet iemand om moe te zijn, en het is geen tijd

om moe te zijn.’ - Hij dacht even na. - ‘Het is een kwestie van wil, of beter van

belangstelling, en die is bij mij onbegrensd. Als er steeds iets nieuws gebeurt, hoeft

men niet moe te zijn.’ - Verstrooid streek hij zich over het voorhoofd; hij had het

nog niet duidelijk genoeg gezegd, hij zou nog meer volzinnen met ‘moe zijn’ moeten

maken, en dan kon hij beter ronduit zeggen, dat hij wel degelijk moe was.

‘Wees het dan niet.’ - Na hem, eerder bevestigend dan bemoedigend, op de

schouder te hebben geklopt, stond zij op om thee te schenken. De twee

schemerlampen, die zij in het voorbijgaan

aanknipte, bevonden zich als op mathematisch berekende afstanden van de divan.

Evert zelf had ze daar maanden tevoren neergezet, in een bemoeizieke opwelling,

maar men scheen er zich aan gehouden te hebben als aan een decreet. Na de tweede

kop thee zou er cognac komen: het geschenk van een Canadees, wie Herman een

stukje ijzer uit het oog verwijderd had. Door eens in de paar weken een fles wijn uit

zijn kelder te sturen, begeleid door attenties van Anna, een inmaakpotje of een stuk

wild, revancheerde hij zich.

‘Ik heb alleen maar spierpijn van het optillen van de kinderen,’ riep hij haar toe,

‘als rotmof ben ik een blijvende mislukking, schijnt het. Vandaag was ik tank, met

rupsbanden over mijn knieën, ik voel het nóg. Van Tolstoj is bekend, dat hij soms

midden in zijn werk opsprong om met zijn kinderen dwaasheden uit te halen; Dickens

ook, tenminste dat beweert Anna. Misschien heb ik romanciersbloed.’

‘Hoe gaat het met Anna?’

Van de theetafel kon zij hem ongemerkt gadeslaan, zoals hij daar in gemakkelijke

houding voor de piano zat, van alle kanten belicht. Zo had zijn uiterlijk niets

karakteristieks meer: een jong, levenslustig ambtenaar, knap en energiek, zonder

schaduwen of verborgenheden, wanneer men van de ogen afzag, waarvan de

uitdrukking vrolijk en lichtzinnig, maar ook wat schichtig kon zijn. Hoewel de neus

ietwat gebogen was, de wenkbrauwlijn gebiedend, de huid glad en matbruin, moest

zij om iets aristocratisch aan hem te ontdekken haar toevlucht al nemen tot het warrige,

bruine haar, dat kaalde op de kruin. Dit was ongewoon, men kon er met de vingers

in woelen, het was aan te tasten, en zij hield ervan hem aan te tasten. Meestal glipte

hij dan wel weg. Maar eens zou zijn moeheid hem de baas worden. Niet dat zij hem

dan koesteren wilde of overheersen; neen, zij wilde hem de weg wijzen. Tijdens de

oorlog was dit haar nooit gelukt; haar gelukkigste impulsen en stoutmoedigste invallen

was hij steeds vóor geweest met zijn rad werkend verstand. Dit verstand haatte zij

allerminst, het was zo amusant, zo sprankelend, al begreep zij niet altijd alles,

-maar éens moest het tot bedaren komen, zwaar en evenwichtig worden, wat burgerlijk

bedaard, zoals het verstand van Herman, - en dan was het háar beurt, dan zou zij hem

wijzen hoe hij de wereld veranderen kon

door in vredestijd te doen wat zij beiden in oorlogstijd hadden beproefd: het

verwezenlijken hunner idealen van een beter, vrijer, democratischer Nederland. De

praktische uitwerking hiervan moest híj maar bepalen, daar had zij geen verstand

van; en wanneer het waar was wat hij zei: dat hij geen aanleg voor politiek had, wel,

dan moest het maar zonder politiek. Hoofdzaak was dat hij eerst echt moe zou worden,

- zoals hij nu al vaak leek te zijn, - moe van zijn gehele leven, waarvan zij vaag

vermoedde, dat het alleen maar doelloos was en ten overvloede heen en weer

geslingerd tussen twee vrouwen, van wie hij niet evenveel hield...

‘Hoe gáat het met Herman?’ had hij plagerig teruggegeven, en sprong nu op om

haar met het aandragen van de kopjes behulpzaam te zijn. Tegenover haar aan het

ronde tafeltje gezeten, maakte hij onder het roeren in zijn kopje wiegende en

schokkende beweginkjes met hoofd en schouders, alsof hij zich onnoemelijk

verkneukelde. Hij was ook buitengewoon trots op haar; zij was een vrouw, die alles

gaf; maakte men de rekening op, dan ontving zelfs Wisse nog betrekkelijk veel!...

Natuurlijk waren er enkele dingen, die hij anders zou wensen. De conversatie kwam

iets te vaak op zíjn schouders neer. Van een gemis aan esprit was zij, nuchter in

wezen, niet geheel vrij te pleiten. Was haar weelderig haar blond geweest in plaats

van donker, de tegenstelling tot Anna zou nog meer de allures hebben aangenomen

van een klassiek voorbeeld van het recht tot verdelen van genegenheden. Zwart haar

bij vrouwen kon hij bovendien slecht velen; hij kon eigenlijk niet eens tegen de lucht.

Hij was geen snob, en geen sybariet, en geen kappersbediende, en het was misschien

beestachtig van hem, maar tijdens de oorlog, op een ochtend dat het hele dorp met

suikerbieten had ontbeten, had hij haar in de kelder, juist toen zij op het punt stond

met een tas vol vervalsingen het kasteel te verlaten, gevraagd of zij haar haar niet

eens wilde wassen. Het pijnlijke van dit verzoek werd overigens aanmerkelijk verzacht

doordat geen enkele vrouw dat deed in die benarde maanden.

‘Anna heeft zorgen om mama,’ babbelde hij, met een oog op de klok, ‘haar toestand

lijkt me niet goed, ze klampt zich te veel aan het leven vast. Zij zit nu weer in het

bestuur van een vereniging tot ondersteuning van de nagelaten betrekkingen van

gevallen verzetsstrijders. Op zichzelf prachtig, want de regering

zal daar nooit voor zorgen. Maar dat gaat allemaal buiten ons om; we merken het

pas bij het ontbijt, aan gestencilde circulaires. Anna is zelf gesloten van aard, maar

voor al haar moeite verwacht zij tenminste in vertrouwen genomen te worden over

verenigingen die slecht voor het hart zijn. Aan die verpleegster hebben we niets.

Eens per dag laat ze zich naar Remmelts rijden, om zijn zieke vrouw eieren te brengen;

de verpleegster moet haar dit beletten, omdat het uit- en instappen haar te veel

vermoeit; maar die denkt er niet over, want het scheelt haar een kwartier duwen

achter het wagentje.’

‘Ik ben nog altijd bang, dat zij het merken zal, van ons,’ zei Jeanne.

Luchthartig wuifde hij deze veronderstelling weg. - ‘Anna is voorbeeldig, ik neem

aan, dat de schuld uitsluitend bij mama ligt. Neen, dacht je werkelijk, dat Anna geen

schoonmoeder aan kon, na alles wat zij in de vrouwenwereld getoond heeft wél aan

te kunnen?’ - Hiermee beantwoordde hij een vroegere opmerking van haar over

‘vrouw en schoonmoeder’, - een wat conventionele opmerking. Zij waren nu al zo

ver, dat hun gesprekken gedeeltelijk uit chronologisch ver uiteengelegen dialogen

waren opgebouwd.

‘Mij bijvoorbeeld.’

‘Jou, en vele dienstmeisjes en kindermeisjes, en een bedillerige schoonzuster, en

een lastig Treesje met difterie, juist toen de razzia's hier begonnen... De oplossing is

zo verreweg de beste: ik als jongste zoon op het kasteel; want Thérèse en de vrouwen

van Robert en Adriaan hadden het nooit bij mijn moeder uitgehouden... Ik ben blij,

dat ik niet zo autocratisch ben.’

‘Jij bent het alleen, als je in de wielen gereden wordt.’

‘O ja, desnoods... Ik ben het bijvoorbeeld waar het die oude ellendeling betreft.

Weet je het laatste? Hij wil me een proces aandoen over dat stuk grond! Maar geen

zaken vanavond... De maniak!’ - Met kracht stootte hij de woorden uit, het gezicht

vertrekkend tot de goedhartige apenkarikatuur, die haar mimisch doel zo slecht

vervulde. Jeanne was opgestaan, en toen zij langs hem heenliep, greep hij vlug haar

hand om er een kus op te drukken. Zij lachte, zij sloeg losjes met de hand naar boven,

tegen zijn neus, zij zat al voor de piano.