• No results found

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo · dbnl"

Copied!
332
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Apollo

Simon Vestdijk

bron

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo. Nijgh & Van Ditmar, Den Haag / Rotterdam 1984

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/vest002verm02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Eerste deel De oude mannen

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(3)

I Hyampeia

Er waren twee Phaidriaden, twee Glanzende Rotsen ten noorden van de stad Delphi, naakt en steil ter weerszij van de smalle kloof, waarin het water der Kastalia zich verzamelde. Twee kalkstenen vleugels ter beschutting van het gouden ei. De meest oostelijke en rijkst gebeeldhouwde, thans rossig van de ondergaande zon, werd Hyampeia genoemd. Het gesteente blikkerde, schilfers gloeiden, kleine rode wonden schrijnden. De westelijke lag reeds van de namiddag af in het duister.

Na enige tijd bemerkte Diomos, dat ook de Hyampeia door schaduwen werd belaagd, schaduwen die van onder opkwamen, als schimmen uit een Onderwereld van twijfelachtig groen. Hij stond een halve steenworp van het aarden stadion boven de tempel; achter hem rees de bodem naar de bergkam, die Delphi's rotsdal afsloot van de zwartgeblakerde vlakte van Krisa. Die bergkam was het, die de schaduwen op de Hyampeia wierp; ruwe kantelen werden dáár tot omhooggestulpte monden, die het rood opslurpten en het geel en het goud. En bij iedere teug veranderde er tot in de verste verten iets aan de kleur van het steile en diepe landschap.

Aandachtig beschouwde hij de als met stalactieten behangen berg, die daar als in een grauwe afgrond verzonk, maar die ook zelf kon doen verzinken, zo men hem daartoe aanzette. Verzinken en te pletter slaan. Velen, tijdens de langdurige oorlog tegen Krisa en Kirrha, waren van de top geworpen, wegens heiligschennis en andere zware misdrijven, later ook wel ter afschrikking, of uit weerwraak. En bij die springers - want de moedigsten sprongen - had ook híj kunnen zijn. In een tijd en op een bodem, die zelftucht vergden als eerste deugd, had hij op

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(4)

de meest roekeloze wijze bloedschuld op zich geladen. Men had hem gespaard. Maar dit betekende alleen, dat men naar zijn straf een lange aanloop had genomen en dat die weg bezaaid was met kleine, voorlopige straffen, alsof men er niet zeker van was, dat hij het eindpunt ooit zou bereiken. Een boete van driehonderd drachmen. Verboden het betreden van de tempel, het gebruik van water uit de Kastalia en de Kassotis.

Zijn kinderen mochten de palaistra niet bezoeken. Voedsel ontving hij het laatst. Het maakte geen goede indruk het woord tot hem te richten. Vechten daarentegen was hem toegestaan; na de verovering van Kirrha, vijf dagen tevoren, was hem zelfs het commando over de bergposten opgedragen, uitgezonderd die in het Kirphisgebied.

Maar hoeveel herinneringen aan gedwongen niets-doen vergalden deze

onderscheiding! Tijdens de grote aanval op de tempel had hij alleen de weg mogen wijzen aan de toesnellende Thessaliërs, die de kleine tempelwacht, de drie aanwezige priesters en de dienende vrouwen waren komen ontzetten. Bijna was de houten tempelwand in brand geraakt, bijna was het Adyton geplunderd. Wel hadden de oude vrouwen, steeds om Apollo roepend, de indringers de ogen uitgekrabd, wel had de tempelwacht moorddadig gezwaaid met bronzen vaten en wijgeschenken, maar de aanvallers waren te talrijk geweest, daarbij eerloos beschonken, en toen de Pythia, de vijfenzeventigjarige Aristagora, schuimbekkend achterover was gevallen, hadden zij gejuicht, hoevelen er onder hen mochten zijn, die haar vroeger hadden

geraadpleegd over de pacht of een huwelijk van zoon of dochter. Diomos kende Aristagora, van afkomst een boerenvrouw, met alle bekoring van het wijze en onwetende, van zijn jongelingsjaren af. Had hij aan het gevecht mogen deelnemen, zij zou niet zijn gevallen.

Mistroostig staarde hij naar zijn zwaard, dat hij tussen losse leischilfers had gestoken. Het was waar, dat de drie priesters gevochten hadden als stieren, één met het offermes. Die had het lemen beeld van Poseidon verdedigd. Aan de late hulp van de Thessaliërs droeg niemand schuld. Want het was een overval geweest op beide heilige plaatsen tegelijk en bij de tempel van Athena Pronaia, de Goddelijke

Bewaakster van Delphi, daar waar de weg naar Boeotië de Hyampeia omboog, was vertwijfeld gestreden tegen keurtroepen uit het toen reeds verwoeste Krisa.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(5)

Uit de belegerde havenplaats Kirrha hadden zij de nachtelijke tocht over de Kirphis gewaagd, later versterkt door Phokische en Lokrische benden, die ook thans het gebergte nog onveilig maakten. Beelden, wijgeschenken, een kleine ronde tempel, waren vernield in het heiligdom van Athena. De maan scheen, en onder welgemikte steenworpen van de Hyampeia af had men moeten wijken tot aan de begroeide en verraderlijke kloof, waarin de Kastalia bruiste naar het onpeilbare hol van Sybaris, even voor zij zich in de Pleistos stortte. Sybaris was een verdoold monster uit de Onderwereld, waaraan Apollo tot dusverre te weinig aandacht had geschonken:

verwant aan de Draak, maar te log in zijn bewegingen om werkelijk gevaarlijk te kunnen zijn. Vlak bij zijn hol, dat in de heetste zomer stinkend water herbergde, waren de aanvallers van de ene rotspunt op de andere de Pleistos overgestoken.

Toen de tranen brandden in het heetst van de strijd en de Athenapriesteressen de brokken van hun heiligdom, als werptuig te zwaar, alleen maar konden rollen onder waanzinnig gekrijt - dat overigens niet zonder uitwerking bleef - was plotseling de God verschenen, twee maal zo groot als een mens, een reus van een krijgsman doch zonder de zilveren boog. Kolossale rotsblokken uit het geschonden tempelgebied waren Hem geweest als werpschijven. De palaistrophylax, in zijn slaap gestoord, had Zijn wapenrusting zien glanzen en Zijn fijne handen. Het was winter: van de Hyperboreeërs moest hij door de ether zijn toegesneld; met ijzel overdekt was Zijn gelaat; misschien was Hij met één voet blijven haken aan de top van de Parnassos, verspieders, nimfen, verdoolde Dionysosvereersters bedelvend onder een sneeuwbui.

Tientallen hadden Hem gezien, Phoibos Apolloon, voor honderdtallen behaalde Hij de overwinning.

Ruim een jaar voor deze gebeurtenissen had Diomos het verboden bloed vergoten.

Het was dicht bij Kirrha. Tussen de Atheners sloeg hij een poging gade om een muur te rammen, waarachter de vijand, verslagen voor die dag, zich terug had getrokken.

Attische slaven met leren voorschoten hanteerden de geweldige stormram. Delphiërs en Atheense hoplieten konden goed met elkaar overweg; alleen hém hadden ze wel eens uitgelachen om zijn sterk Dorisch accent, erfenis van zijn vader, Agetoros genaamd. Atheners dreven graag de spot met krijgs-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(6)

makkers; stervende deden ze het bij voorkeur met zichzelf. Lukraak, toch hinderlijk, vlogen er van tijd tot tijd pijlen uit de vesting. Diomos verachtte de pijlen, niet voor niets had zijn vader hem altijd zelfbeheersing aangeprezen in de strijd, en terwijl hij zich daar min of meer blootstelde, dacht hij eraan hoe zijn vader nu vocht aan de andere zijde van de havenstad, te zamen met de Thessaliërs. Getier en geplas op het water bewezen, dat toevoer voor de belegerden met goed gevolg werd afgesneden door de schepen van Kleisthenes van Sikyon.

Een jong Athener, door de God Hephaistos eigenhandig in het ijzer gestoken, keek op naar Diomos, wiens lichaamskracht hem wel verrukken moest, maar wiens gedeeltelijke naaktheid hij beklaagde. Er waren te weinig rustingsstukken bij de Delphiërs, en de Attische veldheer, de verbannen Alkmaion, had reeds te vaak ijlboden naar Athene gezonden om nog op tijdige aanvoer te mogen hopen. Solon mocht het meest van alle belanghebbenden vertoornd zijn op een Krisa, dat de euvelmoed had gehad de Apollopriesters, van wie hij er velen persoonlijk kende, te bedillen en tekort te doen, hij bekleedde dat jaar geen post, die hem zeggenschap gaf over Athene's arsenaal. (Drie maanden later werd hij eerste archont en zond helmen met vizieren, beenplaten en schilden.)

De hopliet zei tot Diomos: ‘De dappersten beminnen de honig der bijen, doch niet het gezoem der horzels,’ en alvorens, half uit schaamte om deze vrijpostigheid, verder te gaan, voegde hij de slaaf, die zijn schild droeg, toe: ‘Geef mijn schild aan deze edele Delphiër, zo hij erom vraagt.’ Toen Diomos' linker schouder door een pijl werd geschampt, vroeg hij de slaaf om het schild. Het is mogelijk, dat deze zijn heer slecht had verstaan, of in de mening verkeerde, dat Diomos wederom het slachtoffer was geweest van bespotting. Hij weigerde aan het verzoek te voldoen. Veertien krachtige mannen had Diomos die dag met zijn zwaard gedood, brullend als een dronkeman en met onnodige steken in de buiken van stervenden. Thans doodde hij de slaaf ermee. Hij verwaardigde zich niet het schild op te rapen.

De Athener had zich reeds te ver verwijderd, maar anderen omringden hem en vroegen naar de grond van zijn daad. Toen hij weigerde te antwoorden, lichtten zij de eigenaar van de slaaf in, waarbij zij, onkundig van de ware toedracht, wel een on-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(7)

gunstige glimp moesten geven aan Diomos' optreden. De Athener bepaalde er zich toe een klacht in te dienen bij Alkmaion, die, zelf uit een met bloed bezoedeld geslacht gesproten, daarbij geheel opgaand in de wedstrijd met de Thessaliërs om de eerste bres en de eerste stormloop, de klacht doorgaf aan de Delphische overheid, onder wie, naar hij meende, genoeg veldheren om de opgewonden man te straffen en evenveel priesters om hem de straf te doen ontlopen. Maar dit laatste zag hij toch niet juist in. Te meer omdat Agetoros geen vinger uitstak ten gunste van zijn zoon, stond de priesters weinig anders te doen dan hun uitgebreide reeks strafmaatregelen te nemen - zo werd zijn zwaard over de gemeentegrens gebracht om te worden verborgen in een kalkhol; in plaats daarvan ontving hij het zwaard van een slaaf - en hem verder over te laten aan de Pythia. Indien iemand hem gered had, dan was zíj het geweest.

Hoezeer ervan overtuigd, dat een Pythia en zeker een eenvoudige, ongeletterde vrouw als Aristagora, bewusteloos de stem van God liet spreken, zonder andere leemten of bijmengselen dan die het gevolg waren van haar natuurlijke gebrekkigheid als mens, had hij zich moeilijk aan de gedachte kunnen onttrekken, dat iets van haarzelf in de betrekkelijk gunstige uitslag meesprak - niét iets van de profeet Onomakriton, de tolk harer woorden, hoe vriendelijk die hem ook gezind mocht zijn.

Omstreeks zijn achttiende jaar, enkele jaren voor het begin van de Heilige Oorlog, had hij Aristagora wel eens in haar kamertje tegen de westelijke muur van het heiligdom opgezocht. Dan had zij meestal honig bij zich, of vijgen, of dadels:

persoonlijke geschenken van Atheners, Lydiërs, Kretensers, Spartanen zelfs. Dan was hij de enige die meeproeven mocht van de lekkernij. Zag hij de pelgrims gesterkt van haar vandaan komen, of ook wel met ogen schuw door berispingen, dan wist hij, dat de God, die zij diende, zíjn God was, een zeer strenge en door de gebrokenheid Zijner woorden vaak onbegrijpelijke God. Het was dan ook in het geheel niet zeker, dat de maatregelen ter reiniging van zijn bloedschuld zich in een dalende lijn zouden bewegen. Het was mogelijk, dat Aristagora hem na de oorlog voor acht jaar verbannen zou, of hem opdragen de schim van de gedode slaaf te verzoenen - onbegonnen werk, want in Epeiros, Aetolië bij Kaap Taenare, om het even, hoe zou de Onderwereld een slaven-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(8)

schim kunnen doorlaten uit zoveel schimmen met nauwelijks een naam? En hoeveel geld zou het niet kosten? Zelfs dat de Hyampeia hem wachtte, was denkbaar. De priesters hadden zich tot niets verbonden, en de geringste fout zou nieuwe schuld kunnen stapelen op de oude, die nog niet verrekend was en daarom schuld aanzoog, zoals een wervelwind wind.

De van zijn slaaf beroofde Athener had hij nimmer teruggezien. Toen de priesters hem de helft van de driehonderd drachmen hadden aangeboden, moest hij gezegd hebben: ‘Mijn slaaf was een deugniet. Ik wil niet delen in de geldboete, want ik haat uw Diomos niet en het bedroeft mij hem te hebben aangeklaagd.’ Waarom had de Athener niet gezegd: ‘Het zou mij diep bedroeven, indien gij hem van de Hyampeia wierpt?’ Hij was toch op de hoogte van de Delphische gebruiken? Hoe vaak, in die jaren, hadden Atheense soldaten niet tegen de lichamen der verbrijzelden gepord, om te zien of er nog leven in school.

De zon was onder. Van donkergroen tot paarsig blauw betoverd, verhief de ronde Kirphis zich uit de onzichtbare kloof van de Pleistos, waarheen Delphi's leigrond al maar steiler afdaalde. De dalen in de bergketen erachter lagen vol nevel. Het was de tijd voor maan en sterren en oorlogsvuren. Het was de tijd voor de zeven flambouwen, over de gehele Phaidriadenwand op gelijke afstanden opgesteld. Daar waren ze al.

Hij telde ze op zijn vingers: vijf en twee. De bewakers kon hij evenmin onderscheiden als de berggeiten op de rotshellingen en toen ze zijn sein, het gekrijs van de

bergadelaar, teruggaven, was het maar zwak en weinig overtuigend. Het geruis van Pleistos en Kastalia liet alleen zegekreten onoverstemd. Dit eeuwige geruis zou strijders kunnen ontmoedigen.

Toevallig blikte hij naar het stadion en ziet, daar draafden de oude mannen reeds over de verwaarloosde sintelbaan. Terwijl hij opstond en zich onopvallend in hun richting bewoog, verborg hij, zo goed en zo kwaad als het ging, zijn zwaard onder zijn gescheurde wollen chlaina. Het zwaard, zo meende hij, zou hem nóg

verachtelijker maken in de ogen van zijn rechters. En onder die rechters was zijn eigen vader, die zich schaamde voor hem. Het ergste was, dat hij zich verantwoordelijk voelde voor hun veiligheid. Niemand had hem dit opgedragen; de oude mannen, zo zij lust hadden zich te vertreden, schonken geen aandacht aan

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(9)

bewakers; maar overkwam hun iets, dan zou het onredelijke volk, vernemende dat híj ter plaatse aanwezig was geweest, zeker zijn dood eisen. Zag een schuldige toe met gekruiste armen, dan was hij al dood voordat hij stierf.

Op de Hyampeia hadden zijn mannen een vuur ontstoken. Het flakkerde en sterrelde als een dier vuren uit de vervloekte Dionysosnachten van vroeger, in één waarvan zijn zuster het leven had gelaten. Maar lang duurde het niet, of hij liet zijn ogen weer dalen naar die acht of negen springers, die hij herkende en met name zou kunnen noemen. Geraamten gelijk, achter elkaar, heen en terug, trippelden de grijsaards de sintelbaan af. De blinde priester zat terzijde. De linnen chitons hadden zij opgetild, en wat er blootkwam waren staken, waaraan het vlees ontbrak dat Kleisthenes en vooral Alkmaion en de Thessalische veldheer Aristolochos nodig hadden gehad voor hun voetvolk. De hongersnood bij de oorlog. Schuchtere pelgrims, langs de oostelijke weg gekomen, hadden hun blanke runderen en rammen vaak genoeg aan de soldaten moeten afstaan, het Thessalische koren had bijna nooit de burgers van Delphi bereikt, al waren die voor het grootste gedeelte óók soldaten.

Maar de oude mannen liepen zoals zij altijd hadden gelopen: voorop de geweldige Gylidas met het ramsgelaat, archont sinds een tiental dagen; de hogepriester Xenon, die nog op een buikje kon bogen met een prachtig litteken eroverheen, behaald in de strijd; zijn vader Agetoros, de sombere Spartanenzoon; de lange, magere profeet Onomakriton, die zijn hoogmoedige glimlach zelden aflegde. Zij liepen, om krachtig te blijven en weerbaar, tegen dat de tempel opnieuw overvallen zou worden door vertwijfelde telgen van de Krisaeïsche adel en het door hen opgezweepte bergvolk, waaronder zij zich schuilhielden. Op soepele voetgewelven repten de grijze Delphiërs zich voort en kraakte er al eens een knie, dan was deze knie een binnengeslopen vijand, die men wel klein en stil zou krijgen door nog meer te lopen. Op de eerste rij der half ingestorte zitplaatsen zat de blinde, als luisterend. Allengs werd het koeler, stiller; brandlucht zweefde aan uit het Zuiden. Dat de avond begonnen was, meldde de wind.

Hij sprong op: een steen had de dalende leibodem geraakt. Over de Phaidriaden bewogen twee flambouwen zich snel naar

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(10)

elkaar toe. In tweestrijd verkerend of hij de eerwaardigen waarschuwen zou - hun loop hadden zij niet gestaakt - voelde hij het onheil naderen. Geen aardbeving. Een berg kon zeer oppervlakkig schokken, zonder toedoen van Poseidon en diens drietand.

Wat hij zag was dit: twee stenen van aanzienlijke afmetingen, vallend van de westelijke Phaidriade, opspringend van het leipuin aan de voet dier loodrechte wanden;

en nu waren ze al met hun vijven op weg, begeleid door gruis en stof. Zij rolden allergemakkelijkst, zij wierpen zich in de lucht, zij beschreven sierlijke kantelingen waar zij neerkwamen, om verder te reizen in een zich versnellende donkere waanzin.

De bergen brulden, vonken namen de vorm van kleine bliksemschichten aan.

Reeds was Diomos met zijn zwaard naar het stadion gevlogen, schreeuwende:

‘Achter de noordelijke banken, niet naar de tempel!’ Gegrom was het enige antwoord:

zij lagen daar al lang, achter de noordelijke banken, niet ver van de blinde, die rustig was blijven zitten. Diomos riep: ‘Op de grond, Sopatros!’ De blinde verroerde zich niet. Het was een oude wijsheid in Delphi: geen steen ontwijken, wilde men niet met een rotsblok in aanraking komen; geen rotsblok, omdat het een zachter dood schonk dan drie stenen. Op de Phaidriadenkam verschoven nog meer flambouwen. Maar alles was al voorbij. Er hing alleen nog stof, de oude mannen stonden op om hun zwaarden te gaan zoeken. Van beneden kwam gegil en het huilen van honden, ten oosten van de tempel werd met fakkels gezwaaid. Hij haastte zich daarheen.

Twee blokken - zij leken veel groter dan tijdens hun afdaling - hadden de houten Lesche, de vergaderplaats van oud en jong, verbrijzeld. Zonder schade daarentegen was de muur van veelhoekige stenen, die de tempel beschutte aan de noordkant. Door oneffenheden van de bodem, zo bleek de volgende dag, waren enkele rotsklompen naar rechts afgeweken. Vlak langs de voorname huizen westelijk van het tempelgebied ijlend, hadden zij een slaaf gedood, twee geiten en een jonge schildpad, om zich vervolgens in het Pleistosdal te storten, over een troep gevangenen heen. Dat waren in hoofdzaak vrouwen geweest, voortgedreven door fakkeldragende Thessaliërs, en door ommantelde anakten hoog te paard beschermd tegen onnodige, dat wil zeggen schoonheidbedervende mishandeling. Edele vrouwen en

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(11)

meisjes uit Krisa, door Kirrha's val tot oorlogsbuit verlaagd.

Te midden van allerlei volk waagde hij zich bij een der ingangen naast het grote Apollo-altaar, waar hij tersluiks in de tempel kon kijken. Enkele priesters stapten haastig naar binnen en vertrokken weer. Voor het altaar van Poseidon zouden mollen worden geofferd. Deze mollen, benevens een nest slangen van Apollo, bevonden zich in de diepste kelder, waarin de Pythia niet meer afdaalde en geen geruis van water meer vernomen werd. Een halve eeuw tevoren had de Kassotis zijn baan verlegd, onder de tempel; Aristagora kwam in dat laaggelegen en heilige hol alleen om de mollen en de slangen te voederen. Het heette, dat zij van de schrik was flauw gevallen, zodat de tempelvrouwen, belast met het brandend houden van Hestia's haard, de dieren moesten halen en doden naar de eis. Het verbaasde Diomos, dat men een aardbeving had menen te bespeuren.

Bij het ingaan van de nacht was zijn taak ten einde en voor hij naar zijn huisje ging, ontmoette hij zijn vriend Aletes, die vele jaren jonger was dan hij. Het was bij het benedenterras van het heiligdom en de verre fakkels deden de bladeren van het laurierbosje niet levendiger glanzen dan Aletes' gretige ogen: de ogen van een die alles wist wat er gebeurde en nog meer te weten zou komen. Een aardbeving, riep hij, wat anders? Hij hinkte minder erg dan acht dagen te voren. Toen Diomos hem vroeg de volgende avond mee wacht te houden, stemde Aletes toe, hetgeen hem verbaasde. Aletes zei: ‘Nu eindelijk keur je mij waardig, waarom heb je zolang gedaan alsof ik niet bestond? Maar als we moeten vluchten, zul je me moeten dragen.’

Diomos wist, dat Aletes loog, dat hij de uitnodiging had aangenomen alleen omdat op de uitkijkposten niemand hen samen zou zien. Maar dat de jongere vriend zich de moeite had gegeven de leugen te bedenken, stemde hem bijna weekhartig.

De ochtend daarop werd zonder vorm van rechtsgeding iemand van de Hyampeia geworpen, die de flambouwdragers hadden ontdekt dicht bij de rand van de

Phaidriaden. Niemand stootte zich aan de tegenspraak tussen een aardbeving en een stenen gooiende en rotsblokken loswoelende man. De gevangene had niet

tegengesparteld, hij begreep, op een of andere duistere wijze schuld te dragen aan een steenstorting, bijna loodrecht boven een beroemde tempel, die zo pas een over-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(12)

winning had behaald. In de bloedige resten herkende onder jammeren en weeklagen een Skythische slavin een van haar minnaars, een herder uit Doris, die bijna het gehele jaar met zijn geiten op de stormachtige hoogvlakte van de Parnassos huisde.

Nu, in de lente, was hij op weg geweest naar háár. Ruim een jaar tevoren had hij de dubbele top beklommen, op blote voeten; er lag toen al sneeuw in Delphi. Met deze daad had hij haar gewonnen. Delphi vereerde hij bovenmate. Maar wie geloofde een Skythische slavin?

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(13)

II Een God die gehaat wordt

Op drie achtereenvolgende avonden vergezelde Aletes zijn vriend. Hun standplaats kozen zij op de hoge rotskam, die Delphi scheidde van de resten van Krisa en het hoger en noordelijker gelegen Amphissa. De verwoeste Pylaia, Delphi's jaarmarkt, lag aan hun voeten. Het rokende Kirrha bleef voor hen verborgen.

Over de weg, hoog langs de Pleistoskloof, stroomden nog steeds de gevangenen en in Delphi was men niet zonder medegevoel met deze lieden; de besten onder hen had men persoonlijk gekend, als zakenvrienden of overheidspersonen; en ook familiebanden ontbraken niet. Volgens de legenden werd Krisa bewoond door afstammelingen der oude Kretensers; en Kreta was nu eenmaal voor alle Hellenen een toverwoord, al oefende het eiland geen macht meer uit.

Met zijn donkere, iets te dicht bijeenstaande ogen, scherp profiel en beweeglijke lippen heette Aletes van Ionische afstamming te zijn, terwijl zelfs als Spartanenzoon Diomos zich geen Doriër kon noemen. Toch was zijn accent een koppige overdrijving van het gemiddelde Delphische taaleigen, hetgeen des te vreemder was, omdat zijn vader in kwade buien Sparta placht te vervloeken. Zijn moeder, een Messenische, was van het donkere, trotse, ietwat theatrale type geweest, dat Achaïsche

heldenafkomst verried. De nog donkerder, eveneens ‘Achaïsche’ Agetoros was na enige omzwervingen met haar in Delphi beland, waar hij vol vreugde was ontvangen.

Men mocht dus zeggen, dat Diomos niets met de Doriërs gemeen had (behalve hun taaleigen) en dat Sparta niets anders voor hem betekende dan dat zijn vader er geboren was.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(14)

Toen dit krijgshaftige land Agetoros' uitlevering eiste, stelden de priesters als tegeneis het opheffen van het droomorakel van de Godin Pasiphaë, dat de Spartanen

hunnerzijds niet wilden missen als tegenwicht tegen de Delphische invloed.

Achtereenvolgens had Agetoros alle functies bekleed, waarvoor eigenschappen als organisatievermogen, zwijgzaamheid, geduldige list tegenover de zeldzame Spartaanse afgezanten, onvoorwaardelijke overgave aan Apollo, hardheid tegen zijn kinderen, evenveel aanbevelingen vormden. Over enkele jaren zou hij wel tot archont worden gekozen, thans had hij de leeftijd nog niet.

Diomos leek het meest op zijn moeder. Zijn haviksneus en koengewelfde lippen trof men bij de stille diplomaat niet aan. Op zijn gebruind voorhoofd droeg hij twee littekens; kostelijke sporen had ook op zijn lichaam de wapenhandel achtergelaten.

Zijn norse, grijze ogen deden menig Delphiër mompelen van ‘Spartanenkind, held, driftkop’. Hoeveel meisjes hem aanbeden mochten hebben, hij had op geen ander gelet dan op Leontíon, zijn vrouw. Hij was eenzelvig, weinig plooibaar op het oog en terwijl zijn zusters hem aanbaden, had zijn vader geen goed woord voor hem over, hoewel dit gedeeltelijk bij de, misschien toch nog Spartaanse opvoeding behoorde.

Zijn bloedschuld was een buitenkansje voor zijn vader geweest, dacht hij wel eens.

Even voor het uitbreken van de Heilige Oorlog tegen Krisa was Aletes zijn vriend geworden. De veertienjarige had de rol van Apollo mogen spelen op de Halos, de cirkelvormige verwijding van de veelbetreden en met beelden, altaren en schathuizen omzoomde weg, die zich door het heiligdom slingerde tot voor de ingang van de tempel. Met een klein zwaard was hij naar het bosje geslopen, waarin de vrouwelijke Draak verscholen lag, zoals in oertijden in het binnenste van de Phaidriadenkloof.

Tijdens de onzichtbare moord waren de toeschouwers heel stil geweest; onder plechtig gezang was het bosje door anderen in brand gestoken, en onder begeleiding van talloze fakkeldragende vrienden en enkele jonge priesters was hij, ter verzoening van de moord op Gaia's dochter, dwars door Thessalië naar het Peneiosdal aan de voet van de Olympos getogen om de heilige lauriertak te plukken. Als ‘daphnephoros’

moest hij die terugbrengen naar Delphi: sein tot de aanvang der Pythische spelen, waarvoor alle dichters en zangers en machtig wedijverende

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(15)

koren zich hadden verzameld.

Maar Aletes, met zijn eerzuchtige ouders, was te jong geweest om behalve de laurier de hete zomer op zijn smalle schouders te dragen en wanneer hij niet meer voort kon, had Diomos, die pas een jaar in Delphi woonde, hem ondersteund en hem moed ingesproken met woorden over Apollo, de veeleisende God, al waren die woorden minder vaak aan de heilige hymnen ontleend dan aan de Ilias. Een held mocht niet wankelen. De steilste hoogten op had Diomos, toen negentien jaar oud, hem gedragen, zonder tegenstand van de priesters. De hoofdzaak van het Drakenfeest was immers de terugkeer, de triomf.

Ter hoogte van de pas tussen de Parnassos en de Kiona werd de heilige stoet gevolgd door benden honger-Doriërs uit het armzalige staatje Doris, voor wie wel een stuk vlees van de offers in Delphi zou afvallen. Gezamenlijk hadden zij de zee toegejubeld en Aletes had Diomos omarmd en bedankt. Maar toen een oude vrouw was toegeschoten met water voor de daphnephoros, had Diomos zich teruggetrokken en bij de feestelijkheden van die dag had hij niet aanwezig willen zijn. Het steile kronkelpad van Krisa naar Delphi had Aletes zonder hulp bestegen. Reeds toen had zich de vijandschap met Krisa afgetekend: de stoet was om de stad heengelopen.

De tweede avond zei hij tegen Aletes: ‘Je bent zonder mijn steun hierheen gekomen, als ruim tien jaar geleden. Over acht dagen zul je weer kunnen strijden, maar vraag dan een taak als de mijne. Ik hoef niets te doen: dat is ook de bedoeling: om mij te vernederen.’

‘Mijn geestdrift is aan het tanen,’ glimlachte Aletes, het hoofd wat afgewend,

‘soms denk ik als mijn al te weerbarstige en spraakzame vader: waarom moesten wij Delphiërs vechten, wanneer men vechten wilde om óns?’

‘Nu we eenmaal gevochten hebben, moeten we ons houden aan de Amphiktyonie.

Denk overigens niet, dat mijn geestdrift de jouwe overtreft.’

Na een laatste blik op de zwartgeblakerde vlakte bleef Diomos naar de Hyampeia staren: een dierbare gewoonte bijna al. Een zacht gedreun doorvoer het gebergte. Te weinig mollen voor Poseidon? Het kon een verre steenstorting zijn; maar ook steenstortingen werden door de God verwekt. Hoe goedgezind ook,

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(16)

Poseidon regeerde ongeveer alles wat Delphi schaden kon, behalve oorlogen. De beide tempelterreinen lagen vol van het werk van Zijn drietand. Stroomde de Kastalia over, dan had de drietand op zwakke plekken gewoeld. Wat wonder ook: vroeger waren Hij en Gaia, aardgoden beiden, de heersers geweest van heiligdom en orakel, hoewel niemand durfde volhouden, dat de Draak het kind was geweest van een God, die zich het liefst en het luidruchtigst in zee voortplantte...

‘Waarom heb je Aristagora niet gevraagd je voet te genezen?’

‘Omdat mijn vrouw tegen de uitgave was. Een tempelvrouw deed het, ik weet niet meer wie, er zijn daar zoveel, die zich uitsloven om later Pythia te worden... En natuurlijk heb ik Apollo en Asklepios offers gebracht. Die heeft mijn vader voor me betaald.’

‘Ik had je voorspraak kunnen zijn. Na mijn zogenaamde misdaad heeft zij niet eens verbanning geëist, zozeer is zij op mij gesteld.’

Aletes lachte. - ‘Had zij verbanning geëist, men zou de straf niet hebben voltrokken.

In oorlogstijd! Een ander dan jij had men niet eens boete laten betalen.’

‘En het aan water laten ontbreken, en mijn kinderen dom en krachteloos houden, al zijn ze nu tevens gevrijwaard voor een steen op het hoofd, daar in de palaistra vlak onder de Hyampeia... Gylidas, toen zeer invloedrijk in de Raad, wilde mijn bloed.’

‘Dat geloof ik niet. Gylidas denkt groot, ofschoon hij zich ten slotte toch steeds in intriges verwart. Zijn archontaat zal beroemd blijven, het zal zich niet herhalen.

Dit zegt mijn vader. Maar hij zegt zoveel. Hoewel hij zich een Ioniër noemt, verdedigt hij Sparta en Krisa, en zegt, dat wij beter met één lastige stad te doen kunnen hebben dan met twaalf, of elf staten, die hun bedoelingen nog moeten verraden. Het is soms gemakkelijk te praten als hij.’

Na enige tijd gezwegen te hebben vervolgde Diomos: ‘Weet je wat Aristagora heeft geëist?’

‘Moest het niet geheim blijven?’

‘Ja, jij bent de enige die het weten mag. Verraden doe je het toch, maar het kan me niet schelen.’

‘Wat betekent dit?’ lachte Aletes, ‘een Spartaanse grap, of

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(17)

bedoel je, dat niemand mij geloven zal, als ik je verraad?’

‘Niemand zal geloven, dat je met mij gesproken hebt, nu twee avonden al... Vergeef mij, Aletes, wij hebben allen onze eigen geaardheid: ik ben een vernielzieke stier, en jij een voorzichtige ibis: men ziet hem alleen als het zomer is...’

‘Dat ik de laatste jaren minder met je gesproken heb komt niet door je zogenaamde eerloosheid. Het komt omdat ik mij zelf eerloos voelde en jou, juist jou, niet onder de ogen durfde te komen.’

Loog Aletes? Niemand zou het uit zijn ogen durven opmaken, tenzij men aannam, dat hij altijd loog... - ‘Aristagora, bij monde van Onomakriton, heeft mij boete noch eerloosheid opgelegd - dat is het werk van de anderen.’ - Diep boog hij het hoofd -

‘Ook heeft zij niet bevolen, dat mijn goed zwaard, waarmee ik Delphi had gediend, naar de bergen werd gebracht, waarover ik thans mag waken. Ziet, het vuur op de Hyampeia! Dat is mijn vuur en de berg is mijn berg. Mijn dood, en bovenop word ik verbrand... Laat ik rustig blijven. Onomakriton heeft mij bezworen, dat hij de orakelspreuk woordelijk heeft overgebracht, zonder haar in de hexametervorm te hebben gegoten. De spreuk luidde: Spaar Diomos, zoon van Agetoros, tot het einde van de oorlog. Word Ik beledigd, dat hij Mij wreke, doch zonder bloed.’ Hij legde mij geheimhouding op, maar zonder bedreiging met straf. Vele anderen, Xenon in de eerste plaats, weten er natuurlijk van.’

‘Het is zeer ongewoon, dat Aristagora zo duidelijk spreekt. En de tweede regel is bijna een hexameter, schoon geen bijzonder sierlijke.’

‘Ik neem aan, dat dit de woorden van de God zijn geweest. Wie zal Hem

verhinderen in onsierlijke hexameters te spreken? Aristagora's verdienste, het bewijs van haar vriendelijke gevoelens jegens mij, was dat zij zich openstelde zoals zij misschien zelden heeft gedaan.’

‘Zich hier niet te veel in te verdiepen lijkt mij een wijs beleid. Ik heb altijd gehoord, dat een orakel niet beoordeeld moet worden op zijn waarheid, maar op zijn nuttigheid, die veel later aan de dag kan treden. De woorden, jou betreffende, laten alles in het onzekere. Van welke oorlog is het einde bedoeld? Van die zo juist beëindigd of die zo juist begonnen is? Uit de eerste regel

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(18)

zou men opmaken, dat je na afloop verbannen zult worden, volgens het gebruik. De tweede regel staat daar los van. In de Hyampeia gelooft geen mens. Je hebt je niet aan heiligschennis schuldig gemaakt, en de man die je doodde, was niet Alkmaion zelf.’

‘Maar waarom dan de ernstige straffen vooraf?’ - Hij keek Aletes aan alsof hij een beslissende onthulling van hem verwachtte.

‘Dat weet ik niet... Zonder bloed, dat kan betekenen, dat die opdracht om Apollo te wreken niets met de oorlog te maken zal hebben...’

‘Vijanden kunnen alles uit het orakel opmaken,’ zei Diomos, diep teleurgesteld omdat Aletes, die meer wist dan hij, hem niet had bemoedigd.

‘Vijanden heb je zeker. Is dit niet de tweede maal, dat men bloedschuld op je heeft willen laden? Een jaar geleden, toen ik een semester lang in de Raad heb gezeten, heb ik gehoord, dat de dood van de Thrakische slaaf je hoog aangerekend is...’

‘Daartoe had ik het recht!’ stoof Diomos op.

‘Zeker, anders had men je ook verbannen. Maar het werkte na. Niet bij Gylidas, of Xenon, of wie ook, maar bij Klymene, Gylidas' vrouw - de machtigste vrouw van Delphi, zoals sommige vrouwen goddeloos bazelen...’

‘De mijne niet.’

‘De mijne wel... Ach, zij weet niet wat zij wil, zoals alle kinderlozen. Haar verstand is als dat van een kikvors. Twee jaar getrouwd! Wat een vrouw niet leert bij de eerste aanblik van de geliefde zal zij nimmer leren... Ik weet wél wat ik wil, maar bij haar kan ik het niet bewijzen. En in de omgeving, bij een herderin, of een uit Amphisa, wordt het mij nauwelijks vergund. Ik heb al genoeg van mijn waardigheid verspeeld en mijn vader wil immers, dat ik priester word.’

‘Waarom scheid je niet van haar? Is dit een vrouw?’

‘Omdat zij dan nog meer kwaad van mij zou spreken. Haar verwijten binnen vier muren, wanneer de slaven inkopen doen, zijn onschadelijk. Zij verwijt mij geen echte man te zijn, ha ha! En ik kan het niet tegenspreken. Ik heb haar al voorgesteld: geef mij een maand, neen een jaar, tussen de arme Dorische herderinnen, de buidel vol geld, en getuigen mee, desnoods je vader of

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(19)

een van je broers. Ik zeg dit natuurlijk maar om de spot met haar te drijven. Ik zeg tegen haar: één Dionysosfeest is voldoende om mij stamvader te maken van een nieuw bergvolk. Ik moet bekennen, Diomos, veel aan andere vrouwen te denken, sinds ik rust neem vanwege mijn voet.’

‘Dat vind ik weerzinwekkend, in deze tijd.’

‘Spreek niet te haastig. Onze echtelijke omgang beschouwt zij als een wedstrijd met moeders van twaalf kinderen. Voor twaalf zou zij overigens terugdeinzen, want het is alleen maar ijdelheid bij haar. Zij zou de kinderen uit haar handen laten vallen en ik zou weer lid van de Raad moeten worden om een Spartaanse min te betalen.’

Zij zwegen, het onderwerp was Diomos onaangenaam. En voor het overige had Aletes hem niets nieuws verteld. Zou hij niet weten, dat sinds de dood van de Thrakische slaaf het vrouwencollege, beheerst door de vijftigjarige Klymene, alles gedaan had om hem achteraf te zetten en te benadelen, nooit openlijk, altijd met de hulp van hun mannen, die deze vaak genoeg geweigerd hadden? Klymene was het hoofd der Thyiaden, de met geheim omweven Moeders en Vereersters, ook Zoogsters of Nimfen genaamd, die iedere twee jaar op de kortste dag herleving en dood van de God Dionysos, of Zagreus, of naar oosters gebruik Bakchos, op de Parnassos vierden. Delphische vrouwen, en van de edelste geslachten, begaven zich plechtig naar de Korykische druipsteengrotten. Gewoonlijk maakte hun edele gezindheid na enkele dagen plaats voor een geest van baldadigheid, waanzin, maar nog geen ontucht.

De meeste mannen - al ware het slechts om over vrouw, dochter of moeder te waken - hadden de razende fakkeldansen wel eens van verre aanschouwd, na het ritueel van het zoeken naar het pasgeboren Kind in Zijn wieg, het schudden van de wan, de hymnen en dithyramben. Door toedoen van fluittonen met wellustige glijdingen groeide het Kind zo snel - ook de meegebrachte druiven zwollen, dat men het zien kon - dat het in anderhalve dag de staat en de lichamelijke gesteldheid had bereikt van een meer dan manbaar jongeling. Hadden de wijze zieneressen dit opzwepend wonder eenmaal aanschouwd, dan trokken zij zich terug, ondersteuning door de mannen op de ijzige hoogvlakte niet versmadend. Enkele wonderen hadden nog wel plaats voor

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(20)

men de stad in de diepte had bereikt. Wijn stroomde in de beddingen der beken. Het landschap was rood en zwart. Sommige vrouwen wilden terug. Doch dit bleven uitzonderingen. Hun verheven wartaal ten spijt waren de Thyiaden en hun aanhang minder onhandelbaar dan de volksmond wilde.

Zo zij de moed hadden, kregen de achtergebleven mannen een en ander te zien, waarvoor zij in Korinthe een schat aan drachmen hadden moeten neertellen. Zonder de voorzorg van zich als satyrs te hebben verkleed - horens op het hoofd, de buiken bloot - liepen zij bij ontdekking groot gevaar in stukken te worden gereten. Men nam aan, dat de vrouwen, onder aanvoering van de onzichtbare Bakchos hun eindeloze fakkeldansen volvoerend, niet alleen bezeten waren door de van tevoren in de Korykische grotten verborgen wijn, maar ook door de geest van de God. De dapperste satyrs, na het dansen de zalen en holen binnengedrongen, hadden geen goed leven bij die zich na de diepzinnige plechtigheden nog Mainaden noemden, doch van wier verhitte gezichten men het lichtzinnigst bijgeloof aflas: Delphische, Phokensische, Lokrische of Dorische vrouwen en meisjes uit het volk, die nog wel zoveel van de mysteriën hadden begrepen, dat zij nauwkeurig wisten hoe zich te moeten misdragen.

Na drie of vier nachten van drankgenot en liederlijkheid verdween de God, stierf de God, werd hij door Titanen of andere Machten van de Onderwereld naar beneden getrokken in een kloof, waar Hij in stukken werd gescheurd en Zijn vlees, rauw of gekookt, al naar gelang de overlevering het wilde, verslonden werd als straf voor de buitensporigheden van een meer wreed dan wulps karakter, waaraan Hij zich had schuldig gemaakt: voorbeeld voor de uitzinnige dienaressen, die jonge dieren mishandelden en een satyr liever sloegen en beten dan aan zijn natuurlijke verlangens tegemoet te komen. De vrouwen wisten het eerder dan de mannen: wellust wordt razernij en deze wreekt zich met venijn op de verdwenen wellust. Het aantal

‘Korykische kinderen’ bleef dan ook ver beneden de raming van de grootste zwartkijker onder de priesters en Aletes had stellig niet in ernst gesproken, toen hij het Dionysosfeest had genoemd als mogelijke bron van bewijs voor zijn in twijfel getrokken vruchtbaarheid. Voor mannen was deze God, hoezeer zelf een man, de verpersoonlijkte misleiding, erger dan Hermes, die het

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(21)

overigens met de heerser van druif en panter, klimop en pijnboom opperbest kon vinden.

Deze stervende en steeds weer herlevende God had Diomos altijd gehaat. Misschien omdat hij de invloed van vrouwen niet dulden kon, misschien omdat alle

ongebreideldheid hem tegen de borst stuitte. Daarbij was de God de verpersoonlijkte onoprechtheid in zijn ogen. Was Hij machtig? Twee jaar lang lag Hij voor dood in de tombe van Persephone. Was Hij vrolijk? Om niemand werd zoveel geschreid als om Hem. Onoprecht, tot in Zijn getrouwen toe, want van geen vrouw was in Delphi met volstrekte zekerheid bekend of zij tot het Thyiadencollege behoorde, afgezien van Klymene en enkele andere machtige moeders, die telkens om de twee jaar jongere vrouwen de heilige inwijding trachtten op te dringen. Op geen goede grond kon dit verboden worden. Zelfs Diomos wist, dat de God geen wellusteling was in de gebruikelijke zin, dat Hij wellust om zich heen verspreidde zonder Zelf tot het peil der vreesachtige en begerige satyrs af te dalen en dat Hij, soms reeds als zuigeling, liever op jacht ging in Zijn laarzen of laarsjes dan zich te vergrijpen aan menselijke wezens die van Hem zwijmelden. Zelfbeminde Hij de Godin Ariadne, naar men zei.

Maar hoe dan ook: Híj was de aanstoker, Hij was het middelpunt van de eredienst en daar de vrouwen allen Hém beminden en nimmer door Hem werden bevredigd, vervielen zij tot hun rumoerige, ook wel eens stille waanzin, die men, méér dan ontrouw, van hen te duchten had.

De blinde priester Sopatros, in de tijd dat hij nog jongelingen om zich heen verzamelde in de Lesche of in het gymnasion, had eens gezegd, dat Apollo goed en rechtvaardig was voor de Delphische vrouwen, omdat uit hun midden de Pythia gekozen werd. Zij mochten zich wijden aan snarenspel en dans. Hun huis mochten zij verlaten tot aan de stadspoorten: het grootste wonder van Delphi in de ogen der Oosterse despoten; en waar Hij, de Lichtende, de vrouwen deze vrijheid had geschonken, daar kon Hij hun moeilijk verbieden zich een God te kiezen naar hun hart, dat nu eenmaal anders was dan het hart der mannen - een God ten overvloede, die Apollo overal elders in ruime mate begunstigde en aan Wie Hij in de oudste tijden de drie wintermaanden had afgestaan. Beiden hadden Zeus tot vader, beiden hadden Zijn hulp nodig gehad om tot de Olympos door te drin-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(22)

gen, tot grote schrik der Goden, die verdachte Heroën of losse zwervers in hen zagen:

niet geheel ten onrechte dit laatste, want waar Apollo zich gewoonlijk in Delphi bevond of in het ijzig klare land der Hyperboreeërs, waar de zwanen zongen die twee maal 's jaars zijn fonkelende wagen door de ether trokken, daar werd Dionysos iedere twee jaar, of op sommige plaatsen ieder jaar, tot leven gewekt, om de overschietende tijd slapende door te brengen in de Onderwereld. In verband met Zijn veelvuldige gedaanteverwisselingen viel het de Goden trouwens buitengewoon moeilijk Hem te herkennen, áls Hij al eens op de Olympos kwam.

Hoewel Diomos dit alles wel geloofd had, schonk het hem een eigenaardige voldoening toen Sopatros kort daarop blind werd en zijn onderwijs staakte. Deze blindheid had de grijsaard te wijten aan zijn gewoonte om in de zon te kijken. Dan voelde hij Apollo's geest rechtstreeks in zich vloeien. Niet dat hij zich daar ooit uitvoerig over uitgelaten had, maar zijn handelwijze was zozeer in strijd met het uitzonderlijk en bemiddelend werk der Pythia, dat men hem meermalen bespot had door hem te wijzen op de ware God van de zon: de in Korinthe tot Zijn hoogste praal gestegen Helios, een oeroude macht, waarschijnlijk een Titan, die echter in de orakelstad weinig invloed uitoefende. Hiermee wierp men hem twee dingen tegelijk voor de voeten: dat hij niet wist naar Wie hij keek en dat hij keek naar Een, die in Delphi niet in tel was. Op dergelijke ingewikkelde spotternijen had de oude man gezwegen, hoogstens geantwoord, dat blinden wel eens de toekomst zagen zonder bemiddelaar of bemiddelaarster en dat Apollo het zienerschap schonk aan wie Hij wilde, hetgeen historisch niet te weerleggen was. Aan zijn voorspellende vermogens (al waren die een schandaal voor Delphi) twijfelde men dan ook niet; wel verdacht men hem ervan deze vermogens opzettelijk en uit eerzucht in zichzelf te hebben aangekweekt. Daar stond tegenover, dat hij de vermogens hoogst zelden uitoefende.

Vroeger werd hij om het middaguur nog wel op het zigzagpad langs de westelijke Phaidriade aangetroffen, steunend op twee discipelen, de zon met de ogen

verzwelgend, alsof hij nog blinder wilde worden dan hij al was. Dit schouwspel had velen ontroerd; en men was van mening, dat hij een sieraad van de tempel had kunnen worden, indien hij zich maar iets een-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(23)

voudiger, iets minder hoogdravend had weten uit te drukken. Tenslotte formuleerde men het zo: hij was een bijgelovige. Dit had geen betrekking op zijn geloof, maar op zijn woorden, zijn overdreven handelingen.

De weken voor zijn huwelijk had Diomos in kwellende onrust geleefd. Een vrouw trouwen, die de wellustige God diende, ook al was het maar in een betrekkelijk onschuldig ritueel, was voor hem een onmogelijkheid. Leontíons vurige ontkenning had hem niet geholpen: plicht voor de ingewijde wás immers de ontkenning.

Rondvragen zou de aandacht op haar hebben gevestigd, als toekomstige prooi; in dit opzicht vertrouwde hij zelfs haar ouders niet, vriendelijke mensen uit een oud aristocratisch geslacht en met de Delphische tucht in het bloed: werd Dionysos vereerd in de Apollostad, dan mocht het zo krom gaan als het wilde, men had zich erin te schikken.

Eerst in de bruidsnacht gewerd hem zekerheid. Daartoe had hij van tevoren wel een gesprek met de blinde Sopatros moeten voeren, wie hij alles had uiteengezet. De wijze had gezegd: ‘Wie zijn eigen vrouw niet vertrouwt, kan ook zichzelf niet vertrouwen, en vertrouwen in zichzelf is de voorwaarde van zelfkennis. Misschien is het zelfs meer waard. Ga nu, mijn wijsheid ontglipt mij reeds.’ Nadat de Goden hem met Leontíon verenigd hadden, liet hij haar bij Zeus, Apollo en Athena, bij de Styx, bij de stierkoppige Acheloos en bij de God Helios zweren, dat zij, behalve de alombekende geruchten, niets van de dienst aan de God van vervoering en bezetenheid afwist. Zij beloofde Klymene te zullen mijden en weerstaan en in het uiterste geval steun te zoeken bij Onomakriton, geen Dionysosvriend, naar ieder wist. Zij fluisterde, dat zij, bij alle voorzichtigheid, Dionysos ook niet mochten haten, want hij was een God, een Zoon van de Allerhoogste en alle vruchtbaarheid kwam van Hem. Daarna liet Diomos haar nog drie maal beloven, telkens met een tussenpoos en veel haat was er niet in hem, toen zij uitgeput in slaap vielen en toen de kraaien en de zwaluwen hen de volgende ochtend wekten.

Maar die middag, toen hij Klymene met haar slavinnen toevallig tegemoetliep, vlamde de haat weer op en hij nam zich voor zijn vrouw nooit onbegeleid uit te laten gaan. Ondanks haar leeftijd was Klymene niet onaantrekkelijk en van een

opmerkelijke statigheid, maar in Diomos' verbeelding droeg zij (en ook

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(24)

haar halfzuster, een weduwe, die reeds in stilte was aangewezen als opvolgster van Aristagora) het schone, doch afzichtelijke masker der Gorgonen, al waren haar lippen gesloten. Klymene had hij wel moeten groeten, maar onmiddellijk daarop had hij gedacht aan Lykurgos, de grimmige koning van Thrakië, die de Mainaden had gedood en Dionysos als weeklagende vluchteling in zee gedreven...

Intussen verhinderde zijn afkeer van de God der vruchtbaarheid geenszins de kinderzegen: hij had er nu vier en zij waren allen in die eerste jaren geboren, voordat hij de bloedschuld en de angst voor de Hyampeia op zich geladen had.

In het vierde jaar na de val van Krisa had hij van zijn vader een half vrijgelaten Thrakische slaaf ten geschenke gekregen. Deze glimlachende jongeman, die het haar allang niet meer in een knot droeg, was alleen nog maar verplicht Delphi niet te verlaten en de meester te dienen die hem toegewezen werd; in alle andere opzichten was hij een vrij man. Dat de Thrakiër goed op de hoogte was van de Dionysosdienst in zijn land, begreep Diomos, die hele dagen op het slagveld vertoefde, eerst toen het te laat was. De slaaf stond bij het Dionysoscollege hoog in de gunst en werd vaak gezien in het huis van Gylidas en Klymene. Leontíon was dit bekend, maar de oplopende natuur van haar man kennende, sprak zij er niet over. Hoezeer als barbaar het zuivere Grieks radbrakend met de tong, was hij schrander genoeg om oudere vrouwen een opzwepend tafereel op te hangen van wat er ver in het noorden al zo geschiedde, zodra de goddelijke waanzin alle beperkingen had opgeheven. En in Delphi zwoer men nu eenmaal bij de afkomst van de God, niet uit Phrygië of een legendarisch Nysa, doch uit Thrakië.

Dromerig van aard als hij was, hield de slaaf zich bij voorkeur met de kinderen bezig; hij had een zachte, ja helende hand; deed Leontíon inkopen in de toen nog niet verwoeste Pylaia, dan begeleidde haar de tweede slaaf, een trouwe, niet meer jeugdige Thessaliër, en de Thrakiër bleef thuis. Daar verraste Diomos hem met zijn oudste jongen. Hij was in aller ijl teruggekeerd om een hevig bloedende wond met linnen te omwinden en het was merkwaardig, dat hij onmiddellijk wist wat de slaaf deed, met de rug naar hem toe. Twee zwaardstoten hielpen hem naar de Onderwereld, en het zou er één zijn geweest, indien de boos-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(25)

wicht zich niet aan het huisaltaar had vastgeklampt, hetgeen Diomos' hand even had doen trillen. Ofschoon Gylidas, opgestookt door Klymene, een aanklacht wilde indienen, geloofde men hem, zo al niet op zijn woord, dan toch op zijn woede en van het geval werd geen werk gemaakt.

In haar schrik biechtte Leontíon alles op over de geliefdheid van de slaaf in de kringen waar Klymene de skepter zwaaide, zonder dat zij voldoende duidelijk wist te maken waarom zij hem dit feit verzwegen had. Haar wederom verdenkende van geheime aanhankelijkheid aan de vervloekte Thyiaden, sleepte hij haar aan de haren door het kleine huisje en sprak een maand niet tegen haar. Toen hij bedacht, dat zij tijdens de strafoefening geen klacht had geuit, vergaf hij haar; hij had nu gezien wat zij waard was en het was als een tweede bruidsnacht die zij onverwijld vierden. Zelfs stond hij haar toe de schim van de Thrakiër te verzoenen met gebeden en goedkope offeranden, waaraan alle kinderen moesten deelnemen.

In die gelukkige dagen was Apollo reeds met fakkels uitgeleide gedaan naar de Hyperboreeërs. In Delphi heerste derhalve Dionysos, zij het ook weinig geëerd in het openbaar. Anderhalve maand later zouden de vrouwen zich naar de Korykische grotten opmaken: de derde maal in deze oorlog en onder klimmende tegenwerking van de mannen. Wel is waar gingen er gewapende bewakers mee, wel is waar gold de Parnassos nog niet als gevaarlijk. Alle krijgshandelingen speelden zich af in de vlakte van Krisa en de vijandige Phokensers en Stink-Lokriërs, alsmede enkele benden uit Aitolië, bepaalden er zich toe langs sluipwegen of zwemmende de bedreigde havenstad met haar roep van onneembaarheid te bereiken. Maar in Delphi werd het ongepast gevonden, dat edele vrouwen gingen feestvieren met morsige gezellinnen, wier mannen of minnaars wellicht partijgangers waren van Kirrha; voorts was men van mening, dat de God van de wijn te weinig verricht had in deze

allesverslindende oorlog om op bijzondere eerbewijzen aanspraak te maken. Alleen op aandringen van Gylidas, die zich als een groot krijgsman had ontpopt en wiens politieke macht met de dag steeg, werd de tocht niet verboden.

Diomos had zijn vrouw tot het allerlaatst bewaakt. De slaaf lag gewapend in de voorhof. Op haar trouw mocht hij kunnen bou-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(26)

wen, haar verstand werkte soms al te zelfstandig en zij zou Klymene ter wille kunnen zijn om de slechte indruk uit te wissen van de moord op de Thrakiër. Bovendien had men hem het laatste half jaar herhaaldelijk beticht van te grote woestheid in de krijg, die, naar Alkmaions eigen woorden, meer een aangelegenheid was van omsingelen en uithongeren dan van schitterende wapenfeiten... Eerst geruime tijd na het vertrek van de dweepzieke troep, met hun fakkels, thyrsosstaven, klimop in het haar, en slangen in korven, durfde Diomos, hieromtrent door de Thessaliër ingelicht, Leontíon alleen te laten en die nacht sliep hij rustig aan haar boezem. Het was hem te binnen geschoten, dat zij minder gevaar liep om in Klymenes strikken verward te raken sinds zij samen besloten hadden geen kinderen te verwekken tot aan het einde van de oorlog. Zwangerschap maakte vrouwen vreemd beïnvloedbaar en zo al niet de baring, dan toch het kind, was nauw verbonden met de Dionysosdienst. Hij dankte Apollo, twee jaar lang geen last te zullen hebben van de Onruststoker. Misschien verdween Dionysos wel voorgoed. Hij was er de God naar om te verdwijnen...

Toen het karige winterlicht hun bed bescheen, was zij er niet meer. Op het punt staande om met ontbloot zwaard naar de tempel te snellen, waar een ondergeschikt priester verantwoordelijk was voor de feesten op de Parnassos, zag hij haar door de hoge sneeuw huiswaarts waden, de haren los, het gezicht met vuil besmeurd. Zij kwam hem vertellen dat zijn achttienjarige zuster voor het eerst met de Thyiaden was meegegaan. Zij was doodgevallen in een kloof. Voor de avond hoopten de mannen haar in Delphi te hebben gebracht; de Thessaliër zou helpen en hen tot spoed aanmanen. De andere vrouwen waren in Amphissa.

Zij was Diomos' lievelingszuster en lange tijd stond hij zwijgend voor zijn vader, niet om hem te troosten, doch om hem de kille blik van zijn grijze ogen deelachtig te doen worden. Tevergeefs hingen de twee oudere zusters aan zijn hals, schreide in een hoek zijn tienjarige broer, de enige die in Delphi was geboren. Zwijgen bleef hij, net zolang totdat zijn vader de donkere ogen neersloeg. Toen prevelde hij: ‘Ik vervloek...’ - en zijn vader wankelde, en de zusters stoven krijsend van hem vandaan en hij eindigde: ‘...de God Dionysos. Altijd zal Hij mij op Zijn pad vinden.’

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(27)

Zodra de vrouwen veilig in Delphi terugwaren, vaardigde de archont van dat jaar een verbod uit tot het betreden van de Parnassos tot het einde van de oorlog. Bij wijze van vergoeding werden huiselijke plechtigheden toegestaan, onder toezicht van priesters, die een bijzondere studie hadden gemaakt van de Dionysosdienst en de offergebruiken, elders in zwang, alsmede van de nieuwe leer van Orpheus, die door hen als verward en bedrieglijk maakwerk werd afgedaan. Na een hooglopende twist met haar echtgenoot, waarbij voor het eerst in hun huwelijk zijn harde geitekop het Gorgonenmasker doorboorde, maakte Klymene zich van het Thyiadencollege los, althans in schijn (ook bij Gylidas was alles schijn). Haar zuster, voor het ambt van Pythia bestemd, volgde haar voorbeeld uit ernstiger overwegingen. Een Pythia was dienares van Apollo; op de zevende van iedere maand werd zij door Hem bezeten - in zekere Aziatische tempels ging dit bezitten tamelijk ver - haar geest was enkel van Hém vervuld, zodat zij de overschietende dagen moeilijk Dionysos kon vereren, ook al waren de beide goden broeders in hun eigen, bovenmenselijke sfeer.

Over het geheel was men zeer op de vrouwen gebeten. Vriend en vijand moesten zich wel afvragen, of de moeders der Delphische helden met koppige eiland wijnen waren gaan heulen, in een oorlog, waarin de kinderen stierven van de honger.

Inscripties vertoonden zich op de tempelmuren: ‘Het Kindje in de Wieg krijgt wijn, de Van Verre Treffende laat ons ratten en muizen.’ Of de vrouwen werkelijk in beschonken staat, als ruwe Thessalische vorsten na een drinkgelag, de tocht waren begonnen, stond niet vast; mogelijkerwijs had de dikke sneeuwlaag hun vervoering gaande gemaakt; later het uitbundig geglinster der fakkels. Een vriendelijke gier had de stoet omcirkeld tot bij de Halonia, de ronde dorsvloeren, waar 's zomers het herdersvolk danste: de gier had hun het hoofd doen verliezen. Daarbij waren de wijze leidsters bezeten door het besef iets geweldigs te gaan ondernemen ten bate van de oorlog; voor het verwijt, dat Dionysos daar geen sprank belangstelling voor aan de dag legde, waren zij niet ongevoelig gebleven.

Mannelijke ooggetuigen berichtten, dat Klymene en de haren, na op het

Phaidriadenpad onder uitzinnig gejoel met steentjes op de tempel te hebben gemikt, tegen de avond bij de

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(28)

Korykische grotten met de halfdode slangen waren gaan zwaaien en gooien, onder vervloeking van Krisa, Kirrha en geheel Phokis. Deze afschuwelijke en deskundige verwensingen hadden kwaad bloed gezet bij de andere vrouwen; het daarop volgend handgemeen was spoedig overgegaan in een waanzinnige dans van allen met allen.

Kalmere vrouwen gaven de inmiddels geboren Dionysos de borst. Maar nauwelijks had de Knaap de tienjarige leeftijd bereikt - een oude vrouw op een rots met twee jonge hondjes op schoot riep de jaren af - of de Delphische vrouwen van wie sommigen geruime tijd in de leegte hadden zitten staren, stortten zich in de sneeuw en vluchtten in westelijke richting, gans van hun zinnen beroofd, gillend en tierend, het omkranste hoofd ongewoon heftig naar voren en naar achteren werpend. De nek wervels hadden kunnen breken, verklaarde een der mannen, die de vervoerden tevergeefs hadden trachten in te halen. Uit de voetstappen en de gevallen pijnappels bleek later, dat zij regelrecht naar Amphissa waren gestoven, over rotsen en bergen die zij niet kenden, bezeten wellicht door een demon, of een onbekende God, of door Pan, die de Korykische holen wel eens bezocht tegen dat Dionysos het af moest leggen tegen Zijn eigen noodlot. De smalle kloof, waarin men het lijk van Diomos' zuster had gevonden, was geheel overdekt geweest met sneeuw.

De overigen hadden Amphissa bereikt even voordat de maan onderging. 's Morgens vond men hen met hun dode slangen slapend op het marktplein. Vrouwen van Amphissa ontfermden zich over hen, goten verdunde wijn in hun monden, wreven hun bevroren handen en voeten. Dit werk van naastenliefde moesten zij onderbreken om een kring om de bezwijmden te vormen, ter afwering van soldatenvolk, in Amphissa gelegerd om de onzijdigheid van de stad te helpen handhaven. Arm in arm hielden de vrouwen wacht over hun door Dionysos overwonnen zusters en werd de kring doorbroken, dan zwaaiden zij op hun beurt met de thyrsosstaven en de dode slangen en trokken gezichten als de Gorgo zelf en dan stoven de aanranders terug, om ten slotte af te trekken en op verzoek van de vrouwen het Stadsbestuur te waarschuwen.

Toch was er nog een Delphisch meisje verkracht. Zij was afgedwaald, in een appelboomgaard was het haar overkomen.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(29)

Later trok zij haar woorden in en de vrouwen van Amphissa, naar Delphi ontboden onder zwaargewapend vrijgeleide, bezwoeren, dat zij van het begin af aan op het marktplein had gelegen; zij herkenden haar heel goed: zij had twee maal gebraakt en ‘leeuw, leeuw’ geroepen, voordat zij bijkwam. Het meisje werd dagenlang bemedelijd en benijd om het schrikbarend visioen, dat de God haar had gezonden.

Kort daarop vergiste Diomos zich voor Kirrha en doodde de Atheense slaaf, die het schild van zijn meester niet had willen afstaan.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

(30)

III De tempelroof

De derde avond regende het en in het noorden hing onweer. Diomos had nog willen toezien hoe lang de pijnfakkels langs de Phaidriaden het uithielden, maar daar de regen niet doorzette, begon het hem te vervelen en de twee vrienden daalden zwijgend af naar de stille, hellende stad. Voor zij afscheid namen zei Aletes: ‘Ik heb gehoord, dat Kleisthenes spoedig komt. Door een heraut met een gouden skepter heeft hij het laten weten. Tegelijk met hem zullen de tweeëntwintig afgevaardigden van de Amphiktyonie verschijnen.’

‘Dan kunnen de vrouwen hun ogen uitkijken,’ gromde Diomos, ‘ze hebben hem nooit gezien en te veel over hem gehoord.’

‘De Pythia heeft hem gezien, vlak na zijn troonsbestijging...’

‘Troonsbestijging van een tiran,’ mompelde Diomos.

‘En toen heeft ze hem voor een beul en een schenner uitgemaakt, in verband met Adrastos...’

‘Alleen als atleet boezemt hij mij belang in. Heeft hij niet aangekondigd de eerstvolgende Pythiën te zullen winnen?’

‘Met de renwagen. Je zult je dus niet met hem kunnen meten,’ zei Aletes, die van Diomos' eerzucht op de hoogte was.

‘En hij niet met mij, als de Hyampeia toegevoegd wordt aan het feest...’

‘Kleisthenes is een schrokkige hond. Naar verluidt, heeft hij één derde van de oorlogsbuit opgeëist, na al wat hij reeds ontving...’

‘Hij mag alles opeisen. Zolang ze mij in lompen laten rondlopen, mag Delphi te gronde gaan aan te weinig goud, of aan te veel goud, zoals Sopatros vroeger zei.

Apollo wordt door Homeros de “meest vernielzieke van alle Goden” genoemd.

Vroeger

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat het een uitvloeisel zijn geweest van de ingeschapen discipline van de Duitser, maar tenslotte kon ik het niet meer harden, en deed mijn beklag, niet bij Monsieur Trublet, die

cier; het wás blauw, een gewone blauwe baard; maar wie gezegd zou hebben: zwart met een blauwe gloed, zou ik niet hebben tegengesproken, en ik wil ook allerminst beweren, dat hij

‘Daar heeft hij het recht niet toe!’ riep ik verontwaardigd uit, waarop Magister Reyner aan de andere kant zijn pruik oplichtte, om zich ook daar te kunnen krabben, en zuchtend

Simon Vestdijk, Else Böhler, Duitsch dienstmeisje.. meende ik dat toen nog wel in handen te hebben; ik zag nog niet in, dat men onherstelbaar gelijk wordt aan wat men haat... Keek

Mogelijk doordat zijn roes hem weer de baas werd, of doordat hij niet voor de tweede keer zo duidelijk wilde zinspelen op Maria de la Visitación en het toch niet laten kon, raakte

Maar in meneer Visser's hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret, en zo lang mogelijk, als om zichzelf te tergen,

H. Marsman en Simon Vestdijk, Heden ik, morgen gij.. over zijn antecedenten. Erfelijkheid en crimineele aanleg krijg je van me cadeau; ik bedoel: die factoren zijn er natuurlijk

onweerlegbaar juist lijkt. Zo ergens, dan is het wel in de muziek, dat vakmanschap en kunstenaarschap elkaar geenszins buitensluiten. Dit moet wel samenhangen met de belangrijke