• No results found

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

sterren

Simon Vestdijk

bron

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren. Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, Den Haag / Rotterdam 1979

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/vest002akta03_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Aan de nagedachtenis van Menno ter Braak

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(3)

De panspermia

Binnen de burchtmuren mocht niemand komen. Drie kleine, vervuilde jongens in schapepelsjes zagen met schrik hoe de vreemde ruiter, die hen even tevoren voorbijgereden was, voor de dubbele deur bleef staan, een lange blik wierp in de hof, en toen naar binnen stapte, na zijn paard een kwartslag te hebben laten wenden.

Het paard was bruin, vrij klein, en leek vermoeid. Maar voor het overige? De kleine jongens zochten in elkaars ogen naar een antwoord op vragen, die hen deden duizelen.

Het was zeer warm, zelfs hier op de burchtheuvel, en de ruiter was geheel naakt geweest, op de benen na. Benen? - zij herinnerden zich niet, benen te hebben gezien, dus namen zij aan, dat de benen bekleed waren, op een of andere wijze, hoe vreemd het ook mocht heten, dat iemand bij de koning op bezoek ging alleen met het onderlichaam bedekt. De ruiter zat zo ver naar voren op zijn paard, dat hij de kop als zadel had kunnen gebruiken, indien men niet slechts muildieren gezadeld bereden had en indien er een kop was gewéést. De ruiter had een grijze baard...

‘Dat paard had geen kop,’ zei de oudste jongen en wees naar de dubbele deur, als om het wezen terug te roepen en nog erger te schrikken. De andere twee staakten hun krabbewegingen onder de vettige schapepelsjes.

‘Ik zag het,’ zei de oudste jongen.

In paniek zochten zij hun onregelmatig gevormde dobbelstenen bij elkaar, en stoven de weg af, terwijl zij, de een na de ander, begonnen te gillen van angst. Zonder kop! Toen zij al geheel in veiligheid waren, gilden zij het hardst. Dit was op een klein, steenachtig plateau met veel scherven op de grond, een rommelplaats van de burcht, die een ruim uitzicht bood over Jolkos en de

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(4)

kustbergen en over de blauwe golf, aan de gezichtseinder door de streep van het haakvormig schiereiland afgesloten en overal bezwalkt door spichtige scheepjes. Zij lieten zich over de rand glijden, en raasden met levensgevaar langs de geitenpaden naar beneden, naar Jolkos, wolken wit stof verspreidend over de schrale olijfgaarden aan de voet van de heuvel. Hijgend van opwinding, wisten zij elkaar onder het dalen met steeds hardere stemmen toch nog uit te leggen wat zij hadden gezien. Toen zij beneden kwamen, was het iets afgrijselijks geworden wat zij hadden gezien. Omdat zij niet op de burchtheuvel mochten spelen, bewaarden zij het geheim.

Karion, de verantwoordelijke dienaar van koning Aristaios, was een man verslaafd aan het uitspreken van kernachtige gezegden, die de toehoorder in verwarring moesten brengen. Dit stelde hem in staat met een slaperige grootmoedigheid door het leven te gaan. Hij was er zeker van altijd intijds een goede spreuk te zullen vinden. Moest een slaaf gekastijd worden en vluchtte hij naar het altaar, dan ging Karion, die men in zo'n geval terstond van zijn werk moest halen, achter hem staan, en zei langzaam:

‘Niet geslagen, mijn zoon, maar verhongeren te midden van de overvloed,’ - hetgeen dan betekende, dat de slaaf, zolang hij het altaar omklemd hield, inderdaad voor tuchtiging gevrijwaard was, maar ook niet zou kunnen eten, de aanwezigheid van zoveel heilige offerspijzen ten spijt.

Maar niet alleen slaven vergrepen zich aan een altaar, moest hij deze middag bemerken, en er waren lieden, die iets meer nodig hadden dan spreuken om van de offerspijzen af te blijven. Met gefronst voorhoofd stond hij onder de kleine houten zuilenhal voor de geopende huisdeur. Driftig tastte hij naar zijn staf, het teken van zijn hofmeesterswaardigheid; maar hij zou het niet van zichzelf hebben verkregen ermee te stampen of te kastijden, zo hij niet eerst zijn spreuk ten beste had gegeven, de spreuk voor de gelegenheid, de spreuk die iedere toehoorder aan de grond moest nagelen. Achter hem, in het voorhuis, weerklonk geschuifel en het geluid van stemmen: het avondeten werd opgedragen. Hulp genoeg voor iemand die een indringer verjagen moest.

Karion vulde zijn longen, deed zijn oud, kreukelig gezicht naar het demonische zwemen, en sprak met een heldere stem, die te-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(5)

gen de ruwe stenen buitenmuur weerkaatste:

‘Ik zie iemand die overdag slaapt, en toch niet slaapt, en die denkt, dat anderen overdag slapen.’

Terstond na het uitspreken van dit tergende raadsel greep hij zijn staf, een soort grove scepter met een bronzen bal aan het uiteinde, gedeukt door veelvuldige botsingen met onwillige schedels, en stapte naar het midden van de hof, waar het brede aarden altaar stond van Zeus Herkeios, de god der Omheining, de machtige beschermer van het huis, de stichter van de burcht, de god wiens adem de burcht droeg, - en wiens altaar hier ontheiligd werd door een krankzinnig geworden landloper, of erger!

Karion had een bruin beest gezien, uitgestrekt op de grond achter het altaar; hij had de geluiden gehoord van iemand die zich gulzig te goed deed. Op de ruwe altaartreden was genoeg te vinden dat landlopers in verzoeking brengen kon, in het bijzonder wel, naast de kruik wijn en de vleesproefjes, die iedere dag werden vernieuwd, de panspermia van dit jaar, het verse geschenk van de oogst, waarin tevens alle vruchten waren verwerkt die men in dit seizoen maar vangen of grijpen kon of uit kelders en voorraadschuren opdiepen. Het geknap van de panspermia meende hij al duidelijker te horen, naar gelang hij het altaar en de booswicht erachter naderde. Hij voelde zich zeer verontrust. Een ontheiligde panspermia betekende waarschijnlijk de laaiende toorn van enige goden, zelfs voor het geval dat men Zeus Herkeios intijds nog met een halve veestapel zou weten te verzoenen. Maar ook dan was Zeus Akraios er nog, de wolkenvergaarder, die voor regen zorgde boven op de Pelion; en de nieuwe Zeus, in opkomst op de Olympus; en een zeer oude god Zeus, - of een zeer jonge, - die elk jaar op Kreta stierf en opnieuw geboren werd, naar reizigers zijn meester en zijn op het stuk van goden zeer nieuwsgierige en veeleisende meesteres hadden bericht, - een god, die steeds weer opnieuw geboren werd, had natuurlijk bijzonder veel voedsel nodig en zou zeker nooit goedschiks afstand doen van een panspermia, deze zo lastig te vervangen offergave. Karions brein zoemde van vele goden, - goden waarin hij eigenlijk niet geloofde, maar die min of meer bij het koninklijk hof behoorden en dus ontzien moesten worden. Het bruine been van de hongerig knabbelende landloper was nu goed zichtbaar, een been met een horrelvoet, zeer lomp en misvormd, - ook dit

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(6)

nog erbij. Maar Karions ogen waren oud, en toen hij het altaar omboog om de schelm met zijn staf te verrassen, zag hij tot zijn ontsteltenis het bruine, magere been met de misvormde voet zich voortzetten in wat men niet anders zou kunnen noemen dan een paardedij, - een paarderug. De man zelf was naakt. Karion draaide zich om, en liep een paar passen terug, bedremmeld, minder door het ongewone schouwspel van een dief, die vlak tegen zijn paard aangedrukt, zich bij een altaar vergreep aan een panspermia, dan door het grimmige oudemannengezicht dat de indringer naar hem had toegewend, een tartend en machtig gelaat, met zoveel ruimte in zich, dat de ogen, in werkelijkheid groot, klein leken, en dat tussen de sprietige, grijze wenkbrauwen en de voorhoofdsrimpels nog voldoende gladheid over was voor bijkomstige groeven, wanneer de man nadacht. Maar op dit ogenblik dacht hij niet na; hij keek alleen maar uitvorsend, en kauwde. Zijn paard had hij naast zich opgevouwen, sluw verborgen achter het brede altaar. Hij toonde zich, onweersprekelijk, in alles Karions meerdere.

Een nieuwe spreuk wilde niet komen; daarom herhaalde Karion:

‘Ik zie iemand die overdag slaapt en toch niet slaapt,’ - daarmee te kennen gevend, dat de onbeschaamde ruiter een dief was, die niet in het nachtelijk duister, maar overdag zijn slag sloeg.

Het antwoord kwam prompt, zij het met een volle mond, machtig grommend:

‘Ik zie iemand, die om een les verlegen is in het heilige gastrecht.’

‘Bij Hermes!’ riep Karion schel, ‘moet ik mij terechtwijzingen laten welgevallen van iemand die dit recht metterdaad heeft geschonden? Scheer je weg, met paard en al! Goochelaar! Ik haal mijn mannen; en een Kretenser dog, Talos geheten, naar de koperen man op dat eiland, die de vreemdelingen verjaagt, zal hen vergezellen!’ - Hij was vooral buiten zichzelf, omdat de ander hem nabijgestreefd had op het gebied der spreuken.

De vreemdeling verwaardigde zich niet op de bedreigingen te antwoorden. Rumoer achter het altaar bewees, dat hij een ander optreden in de zin had. Hoe hij er zo plotseling in geslaagd was op zijn paard te komen, begreep de hofmeester niet.

Trappelend liep het dier om het altaar heen, in zijn richting; de ruiter, zeer

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(7)

ver, zeer dreigend voorovergeleund, had de half verorberde panspermia nog in de hand. Het paard steigerde, gloedbruin in het late zonlicht, Karion ontving een speelse slag met de panspermia op zijn zorgvuldig gelokt hoofd, en merkte hoe de ruiter het paard naar de deur toe mende, - mende, met beide handen ver vooruit! Eerst kwamen de handen, de gespierde armen, dan pas het paard. Het lichaam van de man, zonder benen, zat op de paarderomp als een boegbeeld voor op een schip. Daar kon geen spreuk meer tegenop.

Karion bracht de hand naar de keel, en zag nog maar vaag, met schemerende ogen, hoe in de deur, omstuwd door de bedienden uit de eetzaal, koning Aristaios verschenen was, die zijn blank, verwonderd voorhoofd de paardmens aanbood als om een tweede slag met de gestolen panspermia in ontvangst te nemen.

Toen Karion weer tot zichzelf kwam, speelden de gebeurtenissen zich reeds af in het voorhuis, een onoverdekte ontvangruimte, waar naar oude zede de gasten

overnachtten, hoewel hieraan nog maar zelden de hand gehouden werd. Blijkbaar werd ook de man met het paard, of het paard met de man, hoe men het noemen wilde, als gast beschouwd; hij was er reeds in geslaagd de koning op te dringen tot

halverwege de deur naar de eetzaal, en boog zich ver voorover in de lendenen, - de lendenen die onmiddellijk overgingen in de paarderug. De bedienden waren lijkwit en keken naar hem, Karion, als om steun.

De koning sprak heel zacht en omschreef met zijn hand de omtrekken van zijn vierkant geknipte bruine baard, zonder deze aan te raken. Onder zijn voorhoofd blikten zijn ogen dof, welwillend: onkoninklijke ogen onder een prachtig stuk menselijk been, glanzend als een schild, het gouddraad en de linten in de uitvoerige lokken en vlechten, die in zijn nek afhingen, bijna in de schaduw stellend. Pas toen Karion naderbij trad, verstond hij de woorden van zijn meester.

‘Een bezoek van de goden is steeds merkbaar aan een doordringende hemelse geur. Dit is overeenkomstig onze armzalige menselijke voorstellingen.’

‘Een god ben ik niet,’ zei de ander bars, ‘een hoger wezen misschien, al zou hierover te twisten zijn.’

Aristaios antwoordde eerbiedig, maar beslist:

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(8)

‘Van een gast boezemt de gastheer meer de goede bedoeling dan de afkomst in.’

‘Wat is goed!’ vroeg de paardmens, ‘en weet men wel wat een bedoeling is?

Intussen is het duidelijk, dat ik geen gastvrijheid vragen kon in een van die ellendige hutten, die zich gezamenlijk Jolkos noemen, maar alleen hier.’

‘Voor de vraag was uitgesproken, was zij reeds toegestaan,’ zei de koning.

Onderwijl gaf Karion zijn ogen de kost. Vooral lette hij op de aanhechtingsplaats, waar naar beneden toe het bruine paardehaar begon. De navel bevond zich nog op de menselijke helft, maar was zo vuil, dat men in twijfel verkeerde, of daar het paard al niet een klein eilandje naar boven had gezonden. Het was duidelijk, dat het paard, dus de onder-achterhelft van het wezen, dat daar met de koning sprak, in alle opzichten ook een paard wàs, en van de menselijke helft evenveel verschilde als een gewoon paard van zijn ruiter. Niet alleen dat het met de hoef van de rechtervoorpoot herhaaldelijk over de lemen vloer schraapte, op een wijze die niet in verband kon worden gebracht met de cadans van het gesprek, niet alleen dat de rughuid een groenachtig insekt, dat hinderlijk begon te worden, prompt met rillingen verjoeg, ook de lagere verrichtingen van het wezen waren des paards, en Karion moest de zelfbeheersing van zijn meester bewonderen, die niet eens de neus ophaalde of zijn klein mondje preuts vertrok, toen het plotseling nodig bleek te zijn een der bedienden naar de gereedschappenschuur op de hof te sturen. De man kwam terug met een houten schop. Maar de paardmens lette er niet op wat er onder hem gebeurde; de last, die hij veroorzaakte, scheen hem al evenmin te deren als de zekerheid, dat de koning, volgens de zoeven opgestelde maatstaf, de ongoddelijkheid van zijn gast nu niet meer in twijfel behoefde te trekken.

Nauwelijks waren de sporen verwijderd, of Aristaios, die vol kiesheid gezwegen had, merkte op:

‘Het avondmaal moet haast gereed zijn. - Roep de koningin,’ gelastte hij een der bedienden.

Lang te wachten had men niet. In de deur van de eetzaal keken drie meisjes nieuwsgierig toe, om spoedig opzijgeduwd te worden door een rijzige vrouw in een purperen gewaad, dat zij opnam om over de hoge drempel te stappen. Zij was nog mooi, maar had het

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(9)

uiterlijk van iemand die haar jeugd meent te moeten bestendigen door daden van een bestudeerde onoverlegdheid. Een gouden hoofdband scheen aan haar zwarte ogen een wild, verdraaid blikkeren mede te delen. De gebogen neus echter, de

heerszuchtige, wrange glimlach, de brede borst, die nadrukkelijk rees en daalde, schonken haar een schijn van koninklijk zelfbedwang. Zij richtte zich niet tot haar echtgenoot, maar direct tot de zonderlinge gast.

‘Een afgezant uit verre streken?’ vroeg zij vol verwachting, maar fronste het voorhoofd, toen de plek op de grond haar aandacht trok. Snel overwon zij zichzelf en keek naar boven, in het oude gebaarde gezicht.

‘Niet ver misschien,’ zei de koning haastig. ‘Karion, zet een niet te kleine tafel neer voor onze gast; een zetel zal niet nodig zijn. Ik beveel u allen de grootst mogelijke zorgzaamheid aan voor deze gast, die zich Cheiron noemt. - Cheiron,’ herhaalde hij tegen de koningin, die het bevel met bliksemende ogen had ondersteund, ‘en, zoals iedereen zien kan, een demon uit de bergen, - een god wellicht, - die ons nederig paleis...’

‘Geen god,’ zo viel de paardmens hem in de rede. Toen hij zag, dat de koningin donkerrood was geworden, richtte hij het woord verder tot haar: ‘Men hoeft toch geen god te zijn om op het gastrecht een beroep te mogen doen? Ik ben een eenvoudig man, machtige moeder, daarbij oud, en vermoeid van lange tochten door het gebergte.

Hongerig misschien nog het meest...’ - Daarbij wierp hij Karion een spottende blik toe.

Voor de tweede maal bloosde de koningin van genoegen: al was hij dan ook helaas geen god, deze demon scheen volledig zijn manieren te kennen. Zij wenkte naar de deur, naar haar dochters, om ruim baan te maken. Er kwam tekening in de ceremonie;

een kleine stoet vormde zich: rechts de koningin met Karion schuin achter zich, in het midden Cheiron, rechtop, dierlijk stampend, links Aristaios, die, te laat, de naam van zijn vrouw nog bekend maakte aan de gast: ‘Autonoë, dochter van Kadmos, van Thebe.’ - Achter hem verdrongen zich hoofdschuddend en mompelend de overige bedienden.

Even voordat het drietal de hoge drempel had bereikt, die de vier paardebenen moeilijkheden scheen te zullen bereiden, schoot een jonge man naar buiten, en botste bijna tegen Cheiron op. Afwerend zwaaide deze met zijn halve panspermia, waaraan nie-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(10)

mand nog enige aandacht geschonken had. De jonge man scheen aan vreemde dingen in het koninklijk paleis gewend te zijn. Na zich tegen de deurpost klein gemaakt te hebben deed hij met ineengeslagen handen voor, hoe een paard het gemakkelijkst over zulk een hoge drempel zou kunnen stappen. Vier maal maakte hij deze tilbeweging door de lucht.

‘Mijn zoon, Aktaion,’ zei de koning met gesmoorde stem. Hij had het hoge voorhoofd van zijn vader; daaronder echter ogen vol van een dromerige hoon, dubbelzinnige spiegels. Jonge groeven trokken langs zijn mondhoeken omlaag, hetgeen hem iets ongenaakbaars gaf; maar bij zijn overbodig dienstbetoon had hij moeite zijn ernst te bewaren, en toen hij zich oprichtte en zag hoe Cheiron de panspermia naar de mond bracht en er een stuk uitbeet, barstte hij in lachen uit.

Autonoë keerde zich berispend naar hem om. Reeds omving hen het door houtfakkels doorwalmde schemerduister van de eetzaal, in het midden waarvan een groot stuk rundvlees aan het spit gebraden werd. De geuren schenen Cheiron tot andere gedachten te brengen, en hij liet wat er van de panspermia over was op de grond vallen.

Ook onder de maaltijd zat hij tussen de koning en de koningin, voor het eerst even groot als zij beiden op hun hoge leuningstoelen, waarvoor voetenbanken waren geplaatst. Hij zat op de grond, achter een tafeltje, waarop de knoflooksoep dampte.

Hij zat op zijn gevouwen paardebenen, als een kind dat al zijn aandacht heeft bij de dingen op de vloer waarmee het speelt, en waarvoor ook de blote tenen dienst kunnen doen, wanneer de armpjes niet lang genoeg zijn. Boven de omtrekken van het liggende paardelijf, een warklomp van bruin vlees en geknakte poten door de menselijke wil tot onmogelijke standen gedwongen, rees een krachtige, sterk behaarde borstkas uit, en daarboven de baardige kop, die van nature een woeste en nobele spijtigheid uitdrukte. Het viel op, dat hij zeer fijngevormde handen had. Daar hij zweeg, zweeg iedereen. Dat iedere aanzittende zijn eigen tafeltje had, was ook niet bevorderlijk voor het voeren van een geregeld gesprek. Gesprekken werden voor het einde bewaard, wanneer de wijn rondging. Zelfs de drie prinsessen bleven zwijgzaam, en lieten hun ronde gezichtjes, verre en frisse nabootsingen van dat van hun vader, of hun moeder, of van Aktaion, - die zelf bijna

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(11)

afzonderlijk zat, zo ver naar onderen in de rij, - overglanzen door het licht van de niet zeer krachtige fakkels, dat echter luisterrijk weerkaatst werd in de koperen friezen aan de muren. Heldendaden van voorouders waren erin gegrift, men aanschouwde draken, krijgers half verborgen in de aarde, wijnranken, een vrouw getroffen door een bliksemschicht, een voorgebergte met onbegrijpelijke figuren eroverheenrazend.

Boven elk ervan loenste de stierekop met de dubbele bijl: voor de aanwezigen onbegrepen symbolen, hetgeen bewees, dat deze friezen, die de zaal zo hel verlichtten, eerder op andere koningshuizen betrekking hadden dan op dit van Jolkos, dat boven de stad zat bij de gratie van de machtige Thessalische anakten, maar dat evengoed ergens anders boven had kunnen zitten. Van de anakten heette Aristaios af te stammen, - Autonoë althans zocht het in die richting, al werd de stamboom nooit zeer ver voortgezet, nooit verder dan een of andere godheid, die niet alleen als zodanig sterk wisselde, doch ook wat de familiegraad betreft, - in Jolkos evenwel kende men koningsverhalen niet over Aristaios, of Hypseus, of Peneios, maar over Jason, Peleus, Pelias, - helden, wier namen op de burcht zelfs nooit vernomen waren. Naast Aktaion zat de rhapsode Musaios, een vadsige man van middelbare leeftijd, die er meer van wist, maar die tevens wist, dat hij de goden zou beledigen door over iets anders te zingen dan Kadmos (op wiens geslacht de friezen betrekking hadden) en de anakten;

hiertussen mocht hij zich vergissen, hij mocht alles verwarren, hij mocht de draak van Ares door Peneios laten doden, en Harmonia de dochter laten zijn van Demeter in plaats van Aphrodite, - wanneer hij maar niet buiten dit eng omschreven gebied trad, wanneer hij maar niet de eer gaf aan overwonnen, verdwenen of armzalig geworden vorstenhuizen.

Onderwijl hield Karion een wakend oog op de offertafel, die niet al te ver van Cheiron afstond. Hij achtte de oude man zeer goed in staat om op te staan en zich, na de panspermia, een olijf toe te eigenen, een voor Apollo bestemde olijf, of een korenaar, of een stuk wildbraad van de vorige dag. Over de panspermia spreken durfde hij niet; er zat niets anders op dan zelf voor een nieuwe te zorgen en enige stieren te laten slachten, in de hoop dat Zeus Herkeios er zich bij neerleggen zou.

Reeds had hij de soep voor Hestia in het haardvuur gesprenkeld; hij zou dus altijd kun-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(12)

nen wijzen op zijn goede wil, wanneer de offertafel toch nog werd ontheiligd.

De soep schepte men uit de borden op met uitgeholde stukken brood. Daar Karion niet gemerkt had, dat Cheiron de panspermia reeds had weggeworpen, verbaasde hij zich nauwelijks, toen hij in diens hand een vrijwel gave offerkoek ontdekte, in alles gelijk aan de ontvreemde panspermia, alleen met een ondiepe holte erin. Vergissen kon hij zich niet, er was geen sprake van, dat Cheiron zich van het platte, ongezuurde brood bediende, zoals de anderen; maar hij had zich kunnen vergissen, toen hij de half afgebeten panspermia in Cheirons hand had gezien, even tevoren. Blijkbaar was er toen al van binnen uit geknabbeld, en de omtrek was nog rond geweest.

Zijn ogen werden slecht, reden te meer om goed op de offertafel acht te geven.

Toen het vlees werd opgediend, liet de gast een gegrom horen en sprak:

‘Edele gastheer, en u, machtige moeder, dit maal is van dien aard, dat ik het enige jaren lang iedere dag zou willen herhalen. Het sterkt lichaam en ziel.’

‘Ons huis is het uwe,’ zei Autonoë, en Aristaios bevestigde dit met een hoofdknik.

‘Ongetwijfeld is dit overstelpend onthaal het werk van de machtige Zeus, de beschermer van vreemdelingen en zwervende ruiters, - als zodanig toch mag ik wel worden aangemerkt, - Zeus, tot wien ik enige gebeden opzond bij het altaar in uw hof. Ik zag daar een kostelijke panspermia liggen,’ - met de ogen zocht hij Karion, die stokstijf achter hem stond, - ‘een panspermia, die zowel getuigde voor de vroomheid van de gever als voor de hoedanigheid van de oogst van dit jaar...’

‘De oogst was niet slecht,’ gaf Aristaios toe, en speelde verstrooid met het stuk vlees, dat op zijn tafeltje was geschoven, ‘de grond is hier vruchtbaar, althans voldoende vruchtbaar voor gerst; men kan hier met behoorlijke regens in het voorjaar rekenen op een vijftienvoudige oogst, wanneer tenminste de heilige ploegingen niet vergeten worden, zoals in vroeger jaren wel, en de sprinkhanen in toom worden gehouden door offers en gebeden van Apollo Parnopios.’

‘Groot is zijn naam,’ zei Cheiron vol zalving, en zijn ogen gloei-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(13)

den onder de witte wenkbrauwsprieten, ‘maar gerst? Ik durf erop zweren, dat de panspermia, waarop ik zoëven doelde, hoofdzakelijk uit tarwe bestond.’

Aristaios rimpelde verbaasd het voorhoofd en ondervroeg Karion met de ogen.

Deze kneep de lippen samen en zweeg. Autonoë wenkte hem bij zich en zei: ‘Er kan tarwe in verwerkt zijn; een panspermia moet alles bevatten; maar het grootste aandeel komt toch voor rekening van de gerst.’ - Deze woorden waren tot Cheiron gericht, die hoffelijk toeluisterde, hoewel hij onderwijl kans zag het beladen tafeltje tussen zijn paardebenen te klemmen om terstond te kunnen toetasten wanneer zijn gastvrouw zwijgen zou. Zonder de ogen van Cheiron af te wenden, sprak Autonoë tot de hofmeester:

‘Ga kijken of de vreemdeling gelijk heeft.’

Met wankelende schreden begaf Karion zich naar de hof. Hij was wanhopig. Nu zou alles uitkomen; men zou hem straffen, want die vervloekte paardmens, die de onbeschaamdheid had op zijn eigen diefstal opmerkzaam te maken, ging natuurlijk vrij uit; men zou hem wegjagen! Het was al schemerig buiten. Op de tast liep hij om het altaar heen, en knielde erbij neer, minder om zich van een ontvreemding te vergewissen, waaraan hij niet twijfelde, dan om Zeus Herkaios om vergiffenis te smeken, voordat hij gestraft zou worden door de mensen. Maar toen hij het hoofd vooroverboog, kon hij zijn ogen niet geloven. Naast de kruik wijn, tot sterking van de machtige god opgesteld, lag een grote, platte koek, feilloos rond, opvallend wit, - tarwe, geen gerst! - een onberispelijk ronde, niet gestolen en niet beknabbelde, zelfs niet uitgeholde panspermia, - een derde panspermia. Voor hij naar binnen ging om verslag uit te brengen, dankte hij hartgrondig Hermes, de god der dienaren en gelukkige vondsten.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(14)

Afkomst bij opbod

Zodra het rijkelijke maal verorberd was, bereidde men zich voor op een grotere ongedwongenheid. Uit een buikige aarden kruik, rood, met zwarte figuren, door evenwijdige meanders van elkaar gescheiden, figuren van vissen, zeesterren en half menselijke monsters, - hij moest hem aan Cheiron laten zien, die goedkeurend knikte tegen dit werk van mensenhanden, - mengde Karion de wijn, waarbij hij niet vergat de drie prinsessen een brouwsel voor te zetten dat hun lichtrose wangen in roodheid niet overtrof. Aktaion dronk reeds met de ouderen mee. Nadat Cheiron, wonderlijk genoeg, gelijk gekregen had met de panspermia, had hij hem herhaalde malen aandachtig opgenomen, ernstig en nadenkend, en met de gewone boze trek om de mond. Eindelijk keerde hij zich schokschouderend af, en scheen met de gast te hebben afgedaan.

Hij had Musaios iets toegefluisterd over het middagmalen samen met een paard, en was toen scheef en lusteloos voor zijn tafeltje gaan zitten, in een houding die aan zijn atletische jongensgestalte een nieuwe, slordige gratie verleende. Hij vermeed de ogen van zijn moeder.

Weer wekte Cheiron de algemene verbazing op door na het eerste glas wijn met water om onvermengde drank te vragen. Karion bracht het hem zuchtend, en zorgde ervoor zelf de druppels ter ere van de goden op de vloer uit te storten, iets dat de paardmens bij de eerste beker vergeten had.

‘Ik merk,’ sprak hij tot Aristaios, ‘dat deze wijn niet bedorven is door pijnboomhars.

Geen reden om hem te bederven op andere wijze.’

‘Het is wijn uit Chios; de wijn van de eilanden blijft goed zonder hars, maar is des te vuriger.’

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(15)

‘Vuur is met water niet te temperen, alleen maar te blussen,’ zei Cheiron met een kirrend lachje.

‘Vloeibaar vuur ook niet?’ vroeg Aktaion, fors roepend over alle tafeltjes heen.

Na hem bestraffend aangekeken te hebben, haalde Autonoë diep en welvend adem, een moederlijk sein, en maakte aan het pas begonnen gesprek een einde door Musaios te verzoeken de nieuwe gast met zang en snarenspel in te wijden in de geheimen van het koninklijk geslacht, waarvan de zichtbare tekenen aan de wand te bewonderen waren. Terstond haalde de rhapsode een lier onder zijn klapstoeltje vandaan, waarvan de horens, in de openingen van de schildpad gestoken, van hout waren en de snaren niet meer dan acht in getal; hij schikte zich een lauwerkrans om de slapen, die hij eveneens bij zich droeg, en stelde zich in een gelaten houding op aan het einde van de rij tafeltjes, het hoofd in de nek, de mond enigszins smartelijk geopend. Hij was een zwaargebouwde, boerse man, wiens bedrevenheid in het scanderen aan een natuurverschijnsel deed denken, aan het druppelen van water of het eentonige geroep van een vogel. Deze nuchtere geest was het dichten en reciteren tot een tweede natuur geworden; het kostte hem minder moeite dan Aktaion op een afstand te houden bij plechtige gelegenheden als deze. Hij was een Boeotiër met veel kalme

werkelijkheidszin, maar op zijn onverstoorbaarheid werden steeds feller aanslagen gepleegd sinds Aktaion de leeftijd ontgroeid was, waarop het verstoppen of vernielen van een lier als een grap kon worden beschouwd. In deze wedstrijd met steeds verfijnder middelen om hem in de war te brengen toonde hij zich zonder wraakzucht.

Op een wenk van Autonoë was Karion bij de koperen friezen gaan staan om telkens een nieuwe aan te wijzen, naar gelang het lied vorderde. Cheiron zat in een

afwachtende houding, opgericht op zijn voorpoten, zodat hij weer een hoofd boven Aristaios en Autonoë uitstak. Vooral van voren gezien was hij enorm: een staand standbeeld met hoeven, ingeworteld in de aarde, vast en onbeweeglijk.

Na kort en krachtig in de lier gegrepen te hebben, alsof de snaren moesten springen, de schildpad wegkruipen en de houten horens stoten, begon Musaios de menselijke taal in drieën en een enkele maal in tweeën te delen. Karion wees naar de eerste der

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(16)

reeks friezen: een stier, voortsnellend met een vrouw op zijn rug.

Kadmos, zoon van de koning der hoog bedreven Phoinikiërs, Reisde in 't spoor van zijn zuster, de onvolprezen Europa, -

Die bij moest zoeken, maar nimmer vond, daar Zeus baar ontroerde, - Naar 't orakel van Phoibos Apollo en vroeg waar te stichten

Nieuwe sterkte: een stad, onneembaar in machtige muren.

Hierna wachtte Musaios, en Karion schoof op naar de volgende koperen plaat.

Aktaion, die berustend met zijn vingers had zitten tokkelen op de maat van de koppige driesprong, keek verbaasd op bij deze onderbreking. Toen de rhapsode dit merkte, wierp hij het hoofd in de nek, niet trots of minachtend, maar als een reeds iets oudere man, die gedwongen is in zijn levensonderhoud te voorzien door middel van een min of meer lichamelijke en dus vernederende bezigheid, en vervolgde, de aangehaalde woorden met hogere stem zingend, de lippen eerbiedig gespitst, en enkele dunne tonen aan de lier ontlokkend, buiten elk verband met de maat van het voorgedragen gedicht:

‘Bouw waar t' rund, dat gij volgt, in 't middaguur neerzijgt en rust neemt, Thebe tot een beveiligde woonstee.’ - 't Rund liet zich volgen,

Wees hem de plek en vervulde de lucht met de lucht van zijn longen.

‘Hierna geofferd, vrienden,’ sprak Kadmos, ‘zoekt borrelend water, En in uw helmen brengt mij dit water hierheen, dat wij off'ren.’

Dicht bij de bron, waar fluks de kijgers zich heenspoedden, loerde 't Montser van Ares, de draak, en wierp zich op Kadmos' gezellen, Knelde hen in zijn greep, en versloeg met de hitte zijns aderos Alle vermeet'len, die niet, in het water door staartslag gedreven, Smaad'lijk verdronken. - Kadmos zocht zich op 't monster te wreken, Doodde na felle strijd de beweeglijke vijand, en wachtte

Raad Pan Athene, die plots met nuursproeiend schild aan zin zij trad.

‘Zaai hier de tanden des draaks, dat uw volk aan die kiemen ontspruite,’

Sprak zij met luide stem, en haar zeegrijze ogen herhaalden Dringender nog dit bevel, dat hij opvolgde, boer na de kijgsman.

Strijders ontsproten aan 't land, dat als akker geploegd noch bemest was...

Bij deze woorden zette Musaios bolle ogen op tegen zijn toehoorders, als om hen op dit natuurwonder opmerkzaam te maken; hij

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(17)

werd onmiddellijk nagebootst door Aktaion, die zijn mondhoeken heel laag neertrok en vol ontzag enige malen knikte, waarbij hij de ogen van Cheiron ontmoette. Ook de prinsessen hadden moeite stil te blijven zitten.

Doch hun geaardheid was mens'lijk minder dan trouw aan hun afkomst:

In een moorddadig handgemeen sneefden zij allen, op vijf na:

Chtonios, Echion, Pelor, Oedaios, en de gemeld'ge Hyperenoor, die 't eerst de zinloze...

Maar nu stak Aktaion zijn hand op, en onderbrak de zanger met de woorden:

‘Gij vergist u, o Musaios! Hyperenoor, de geweldige, bleef zo lang mogelijk moorden; degene, die zo verstandig was het eerst de wapenen neer te leggen, was Hechion, de Slangenman...’

‘Zwijg!’ riep zijn moeder met kracht.

‘Is het waar of is het niet waar?’ riep de jongen verontwaardigd, ‘onze gast moet geen verkeerde indruk krijgen van ons geslacht! Timarete schudt ook al het hoofd;

wij kennen dit lied van onze geboorte af. Oedaios en de slimme Echion, die als eerste...’ - Hij tokkelde de driesprong verder met zijn vingers af.

‘Dan gaat het verkeerd met de maat,’ viel Cheiron in, die aandachtig had

toegeluisterd, ‘bedenk wel jongeman, dat men eigennamen, zelfs van Slangenmannen, steeds opoffert aan de maat.’ - Toen Aktaion bedremmeld zweeg, vervolgde hij luider, tegen Musaios: ‘De oplossing leek mij voortreffelijk; het was de enige manier om de vijf namen, in dit verband, in die twee regels onder te brengen.’

‘Ik kan het in elk geval niet beter,’ zei de rhapsode met innemende rondborstigheid en liet vol welgevallen de ogen op zijn ieugdige tegenstander rusten. Maar deze gaf zich niet zo gemakkelijk gewonnen, en riep:

‘Dat is niet waar! Een verstandige rhapsode had gezongen:

Chtonios, Pelor, Oedaios en Hyperenoor, de geweld'ge, En dan nog Echion, die 't eerst de zinloze wapenen wegwierp.’

‘Uw zoon, machtige moeder, is zeer gevat,’ zei Cheiron, voorovergebogen naar de verontwaardigde Autonoë, terwijl hij zich over

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(18)

zijn linkerflank aaide, juist op het paardegedeelte, ‘maar daarom juist heeft hij nog veel te leren. Intussen kan ik niet anders dan mijn bewondering uitspreken voor de voorbeeldige wijze waarop de lotgevallen van het geslacht van uw echtgenoot...’

‘Mijn geslacht!’ verbeterde Autonoë, met wild blikkerende ogen.

Cheiron trok zijn stompneus in rimpels en keek haar vaderlijk aan. - ‘Een goed geslacht althans,’ zei hij verzoenend, en ledigde zijn beker, waarna hij een knecht wenkte.

‘Kadmos' geslacht,’ verduidelijkte Aristaios, ‘de koperen friezen hebben betrekking op dit geslacht...’

‘Stil!’ - Autonoë was woedend, omdat de opmerking kon doen vermoeden, dat men over dit geslacht zou hebben gezwegen, indien de friezen - die in werkelijkheid niets met het geslacht van Autonoë hadden uit te staan - niet toevallig op de burcht aanwezig waren geweest. - ‘Musaios, ga voort, en als Aktaion je hindert, moet hij naar het vrouwenvertrek!’

Dit dreigement miste zijn uitwerking niet, en Musaios, die botweg bij de

onderbroken regel aanknoopte, kon het gedicht verder tot het einde toe ongestoord voordragen.

Chtonios, Echion, Pelor, Oedaios, en de geweld'ge Hyperenoor, die 't eerst de zinloze wapenen neerwierp.

Deze vijf spartoi, ontwoekerd aan broedertwist, bouwden nu Thebe, Wijl de held Kadmos de krijgsgod Ares verzoende door zwoegen Acht jaren lang in der dienstbaarheid snode en doelloze kwelling.

Daarna schonk Ares, op aanstichten van Aphrodite, de moeder, Kadmos hun dochter Harmonia, lust voor de ogen der goden, Die, met geschenken beladen, de bruiloft bij kwamen wonen.

Muzen, Chariten, Eroten, de tedere bengels, zij zongen

Bruidslied'ren, lustig van wijs, doch zeer eentonig van woorden, Woorden die luidden: ‘Wat mooi is is lief, wat niet lief is is lelijk.’

Mooi was Harmonia, - doch stak de doorn van beledigde hoogmoed Niet nog in 't vlees van afwezige Ares, de mokkende vader?

Dit moest wel zijn, want lelijk bij uitstek was alles wat Kadmos Sindsdien ervoer, in zijn weldra vijfvoudig gezegende huw'lijk.

Sta nu, mijn stem, breek niet af, doch beef bij 't verhaal der ellende, Kind'ren van Kadmos ten deel door de wil der afgunstige goden.

Polydoros, de jong'ling vol gaven, is man niet geworden,

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(19)

Slangegif schoot hem in 't bloed, - voor 't bloed Pan de draak die gedood was...

Van de nier dochters, de sloomste, door Echion tegen haar zin in 't Huw'lijk gebonden, Agave, bleef bang in Thebe, toen Argos, Zich in de krijg stortend tegen die stad, haar muren verwoestte.

Slechts de hooghart' ge en schone Autonoë, fier in verbanning, Wist zich een huis'lijke haard, een land en een echtvriend te winnen.

Doch de twee ov'rigen? Laat mijn stem bij hun rampspoed niet stokken, Rampspoed die Kadmos, gekweld door smart, tot Illyrië voortjoeg.

Ino en Semele, gij, de meest troostloze zusters in Hellas, - En nergens een mens'lijke hand die uw leed zou wagen te wreken!

Wreken op Zeus, de almacht' ge dond'raar? Zwijg toch, o hartstocht, Laat ons in ootmoed het lot dier beide verkoor'nen gedenken, Nochtans verkoren! - want ook waar hun leven in water en vlammen Eind'gen moest en hun kind'ren zware beproeving ten deel viel, Schittert hun naam aan de trans als moeder toekomstiger goden, Nu nog verborgen, doch wellicht morgen te stralender rijzend!

Semele, door Zeus tot gade verkoren, vermat zich,

Hoogmoed haar raadsman, 't groeiende kind een lieflijke waarborg, Hem te verzoeken in al zijn majesteit zich te onthullen.

Bliksem en donder vulden 't vrouwenvertrek met hun schrikbeeld, Zengden de bange vrouw tot een schaduw van lichtende schoonheid, Opvlammend, - want al wat lief is is mooi! - dra in vlammen verterend Tot de afzicht'lijke as, waarin Thanatos somber vervat is.

't Kind, geboren, werd zorgzaam gekoesterd door treurende Ino, Zij en haar echtgenoot Athamas, die, waanzinnig geworden, - Voortgang, voortgang heeft godd'lijke wraakzucht tot in 't oneind'ge!- Haar met haar zoon Melikertes in toorn achtervolgde en in zee stiet. - Ino en Semele, offer na offer, verdronk'ne, verteerde,

Zijn toch het vroomst gebeden de schoonste liederen waardig:

Voort leren zij in aan vuur en aan golven ontwoekerde knapen, Goden eerlang, - want mijn stem mag hun simp'le daden verzwijgen, 't Hart mag gedenken hen eerder als kind dan als machten des hemels, God zijn zij toch, in hun naam, die 'k hier aan mijn toehoorders prijs geef:

Bakchos, de Thracische god, - Melikertes, genaamd ook Palaimon!

Eens wellicht zullen zij tronen ten hoge en sneeuw' ge Olympos, Ares, Demeter gelijk, en Poseidon, Apollo en Hermes,

Lievelingskind'ren van Zeus, de wijze, almachtige vader,

Lienelingskind'ren van ons, die de ommekeer zeeg'nen van 't noodlot!

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(20)

Voor het laatst greep Musaios in de lier, met een beweging alsof hij een klein dier de nek omdraaide, en begaf zich toen onder algemene bijvalsbetuigingen naar zijn plaats, gelukkig en bescheiden zwetend: een handwerksman met een welverdiende rust in zicht.

Hij schoof zijn lauwerkrans achteruit, - afnemen durfde hij hem niet, - en dronk zwaar klokkend zijn beker leeg. Maar Aktaion zou hij niet ontkomen.

‘Met de maat mag het nu in orde zijn,’ riep de jongeling, nauwelijks nog plaagziek, ernstig veeleer, ‘maar de Olympos van Musaios deugt weer niet!’

‘Aktaion,’ waarschuwde zijn vader loom.

‘Ares, Demeter en de anderen, en twee goden, waarvan niemand buiten onze familie ooit gehoord heeft, - en de belangrijkste vergeet hij weer! - Het is geen goud waard!’ riep hij toornig, toen hij zag hoe Aristaios aanstalten maakte Musaios een gouden sieraad toe te werpen.

Uit Autonoë's zwoegende borst, vleeselijke eb en vloed, kwam haar stem als een windvlaag, terwijl zij met uitgestrekte arm opstond, onder een gerinkel van

halskettingen en amuletten.

‘Naar het vrouwenvertrek!’

Rustig voldeed Aktaion aan dit bevel. In het voorbijgaan wierp hij Cheiron een blik toe, wiens staart zachtjes en tevreden de vloer veegde; zijn voetstappen schalden achter in de zaal, waar een marmeren plaat het fundament van een sinds lang verdwenen altaar vormde, doofden toen, en hij was weg.

Toen Cheiron zijn beker had geleegd, vroeg hij:

‘Wie is in zijn ogen de belangrijkste?’

‘Artemis, de godin der wilde dieren,’ antwoordde Autonoë, terwijl zij een blik van verstandhouding met haar echtgenoot wisselde, ‘mijn zoon is een goed jager;

hij heeft zijn hart verpand aan een godin, die meer door het volk vereerd wordt dan door ons en door de anakten. Wij hebben Musaios verboden in zijn liederen van Artemis gewag te maken.’

‘Er rust veel op zijn schouders,’ zei Cheiron met een ondoorgrondelijk gezicht.

‘De jongen is onbesuisd,’ zo mengde zich Aristaios in het gesprek, ‘in het najaar trouwt hij, met Timandra, de dochter van een rijk edelman, die een stenen burcht bewoont niet ver van

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(21)

Amphanai, aan de golf. Dan vergeet hij zijn jachtgodin wel. Hoorde u hem stampen, o Cheiron? Op de marmeren plaat, achter in de zaal, stond vroeger, naar men zegt, een altaar van deze godin, die inderdaad te wild van zeden is, en te nachtelijk, om bij de nieuwe opvattingen, gehuldigd hier in Thessalië, deel uit te kunnen maken van de godenkring op de grote berg.’ - En hij doopte zijn wijsvinger in de beker, die Karion had gevuld, en sprenkelde het vocht over de vloer, in een geheel andere richting dan waar de marmeren plaat lag.

Cheiron knikte. ‘Er zijn veel goden, en afstammelingen van goden, de onvolprezen Musaios, bijgestaan door de opmerkzame Karion, die ik nog eens om een beker wijn zal moeten verzoeken, heeft ons er juist aan herinnerd. Uit zijn mond hoorde ik veel over het machtige geslacht der koningin. En uw eigen geslacht, o Aristaios?’

Zelfs aan de prinsessen was te merken, dat deze vraag gemakkelijker te stellen was dan te beantwoorden; zelfs deze drie jonge kinderen werden in verlegenheid gebracht, en men ried lange gesprekken tussen de ouders, die elkaar nu hulpeloos aanzagen, gesprekken waarbij zij, en ook Aktaion, tegenwoordig waren geweest en die nooit tot een goed einde waren gebracht. Waarvan stamde men af? In Thessalië gaven de heersers de voorkeur aan een stamboom, die met Peneios aanving, de stroomgod in het Noorden, dicht bij de Olympos; en ook Aristaios had gewoonlijk weinig moeite tussen Peneios en zichzelf een wisselend aantal namen in te lassen.

Maar wat was een Peneios, een simpele stroomgod, zelfs als vader, vergeleken met de krachtige afstamming, waarop Autonoë bogen kon? De wenselijkheid had zich de laatste tijd enige malen voorgedaan Aristaios van een goddelijke afkomst te voorzien buiten Peneios om, dus in de vrouwelijke lijn. Maar de godheid, die zich daartoe wel wilde lenen, - meestal was het Apollo, die in Korope, op het schiereiland in de buurt, een veelbezocht heiligdom had en ook in Jolkos werd vereerd, - kwam uiteraard nooit dichter bij Aristaios dan op de plaats van grootvader; en aan een godin, die dan zijn moeder had kunnen zijn, waren bepaalde moeilijkheden verbonden, in het bijzonder wel het geringe aanzien, waarin op de Olympos godinnen stonden, in de ogen van de Thessalische heren en priesters, die niet eens Hera aanvaardden als moeder der goden, en die daarom de on-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(22)

misbare Athena op niet geheel natuurlijke wijze door Zeus zelf geboren lieten worden.

En toch, wist Autonoë, was het nodig Aristaios niet al te zeer in de schaduw te stellen, waar gasten luisterden en gasten oordeelden. Hij was de koning. En van zijn verleden hing Aktaions toekomst af.

Daarom, terwijl Aristaios nog stamelend een niet al te groot aantal voorouders op de gis tussen zichzelf en Peneios inschoof, - Elatos, de Pijnboomman, en Kaeneus, de Wurger, met name, - sneed zij haastig alle verdere verklaringen af en sprak tot Cheiron, die aandachtig toeluisterde:

‘Mijn echtgenoot is bescheiden. Hij noemt u de afstamming van zijn moeder, Kyrene, de dochter van Hypseus.’ - Na een snelle blik op Aristaios, wiens prachtig gewelfd voorhoofd wel geschikt scheen de nieuwe waardigheid in ontvangst te nemen, en wiens doffe ogen er zich niet tegen zouden verzetten, vervolgde zij: ‘Kyrene had het geluk de god Apollo te behagen. Wij spreken hier weinig over; en, kinderen, niets om jullie op te verhovaardigen.’ - Met deze snibbige woorden wendde zij zich tot de meisjes, die haar met open mond aanstaarden.

‘Aristaios, mijn koninklijke gastheer, is dus een zoon van Apollo,’ zo bevestigde Cheiron, ‘het verwondert mij niet, machtige moeder.’ Autonoë bloosde en blikkerde wild. - ‘Een gast zoals u begrijpt de dingen!’

‘Een afstamming zo verheven, dat onze vriend Musaios met de bronzen stem er wellicht toe gebracht zou kunnen worden...’

‘Ja, zing, Musaios?’ riep Autonoë.

Maar zij wist, dat hij weigeren zou, niet anders zou kunnen doen dan weigeren.

Had hij niet geweigerd, het bevel zou onbeschaamd zijn geweest. Musaios werd te slecht betaald. Deze zelfde avond nog zou hij het gouden sieraad, dat Aristaios hem zo grootmoedig had toegeworpen, weer terug moeten geven; men kon niet het onmogelijke van hem vergen, en, wat de doorslag gaf, hij was geen dichter, geen dichter in de eigenlijke zin des woords. In plaats van een nieuwe afstamming met een krans van legenden op het ogenblik zelf in de taal vast te leggen, kon hij slechts herhalen, naarstig maat houdend, wat anderen eeuwen geleden aan de liederen van weer anderen hadden ontleend, - zelfs het Kadmosverhaal, dat toch in deze tijd, de tijd van Aristaios en Autonoë, heette te spelen.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(23)

Musaios maakte er zich van af door op zijn keel te wijzen. Er verder het zwijgen toe te doen was hij echter niet van zins. Men had hem in de beraadslagingen gehaald, onverwacht, en hij was dol op beraadslagingen. Beraadslagingen, boers uitgesponnen, rustig opstijgend tot het weer en de wolken rondom de bergen, rustig afdalend tot melk die drie jaar geleden op een warme zomerochtend te vlug gestremd was met vijgesap, en weer rustig opstijgend en weer rustig dalend, als een lange hellende akker, die overlangs geploegd wordt, op en neer. De dolle rekenkunde van een gedicht in drieën en tweeën was wel zijn vak; maar veel liever dan te zingen over

geboortebedenksels, die niemand geloofde, had hij met die eigenaardige paardmens een gesprek aangeknoopt over de werkelijke afkomst van deze of gene, en dan bij voorkeur van de paardmens zelf, die hem lang niet onvriendelijk bejegend had. Over deze afkomst wist hij misschien meer dan een van de andere aanwezigen.

Musaios stelde veel belang in wat het volk geloofde, - omdat hij hierover niet zingen mocht, - en hij wist, dat velen reeds in hun verbeelding hadden aanschouwd wat hier, uit mensen- en dierenrijk beide, voor allerogen vorm had aangenomen. Het toeval wilde, dat hij na het voordragen van een gedicht, waarbij Aktaion hem niet al te zeer had lastig gevallen, en Autonoë hem niet al te onbarmhartig op de vingers had getikt, altijd overmoedig werd en zich bijna de gelijke van zijn broodheren voelde, terwijl bovendien door het voordragen te veel woorden waren losgewoeld om ze niet ook eens te gebruiken buiten het gelid van drie.

Hij plonsde in het gesprek als de boer die hij was, en zei tegen Cheiron:

‘Gasten weten doorgaans meer dan zangers. Ik ben ervan overtuigd, dat u onze edele koning en Autonoë, onze machtige moeder, enkele genotvolle ogenblikken zou kunnen verschaffen door ons iets over uw eigen afkomst te verhalen.’

Had Cheiron zich niet zo duidelijk ingenomen betoond met de zanger, zeker zou deze door zijn meesters streng zijn berispt; nu konden zij, zelf ook nieuwsgierig, niet anders doen dan het verzoek ondersteunen.

Cheiron schraapte zich de keel en begon aan een soort litanie: ‘Mijn naam is Cheiron, de met de hand bedrevene. Sommigen

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(24)

zien in mij een ruiter, anderen een wilde beek. Ik ben bejaard, meestal goedgemutst, en deze wijn uit Chios overtreft de nektar, die naar men zegt de goden wordt voorgezet.’

Achter in de zaal weerklonk gekuch: Karion had nog nooit uit de mond van enig levend wezen zoveel spreukachtige uitingen tegelijk vernomen.

Zwijgend had men geluisterd. Met zware tong, geheel verstrikt in het landelijke en simpel beeldende denken van zijn geboortegrond, hernam Musaios:

‘Een wilde beek... Het volk hier in Jolkos, dat soms op feestdagen lucht geeft aan zijn oeroude wijsheid, beschouwt de beken en rivieren van de Pelion met twee ogen;

en inderdaad ziet men twee soorten beken: de Kentauros, of opzweper van water, die zoveel schade aan de akkers toebrengt, en de Anauros, de waterloze, de uitgedroogde. Het riviertje, waaraan Jolkos ligt, wordt ook Anauros genoemd, het hele jaar door,’ eindigde hij verontschuldigend tegen Autonoë, die reeds haar oordeel gereed had:

‘Dom volksgeloof!’

‘Dat komt nog, machtige moeder,’ zei Musaios zachtzinnig, ‘in de opgezweepte beken ziet het volk gestalten voortbewegen en opspringen, bruin door het leem van de Pelion, glinsterend van borst en ogen door het schuim. Zijn het golven?

Ongetwijfeld zijn het golven, maar tevens zijn het wilde mannen, in de bewegingen van golven, in de bewegingen van galopperende paarden, mannen en paarden, manpaarden, - wat hiervan waar is, is stellig bekend aan Zeus en de andere

onsterfelijke goden.’ - De woorden stierven weg, hij voelde, dat hij te ver was gegaan.

Niet ongestraft woelt men jarenlang in de schandalen en geboortetroebelen van vorstenhuizen, - onbescheidenheid is hiervan het gevolg. Maar Cheiron nam het hem niet kwalijk, hij keek naar omlaag, naar zijn voorste hoeven, die door een dunne laag klei of leem waren bedekt, en sprak op bescheiden toon:

‘De naam Kentauros heb ik ook wel eens gehoord, en ik zal niemand verbieden mij een kentaur te noemen.’

‘En uw afkomst?’ vroeg Musaios met een brede glimlach, heerlijk wijn slurpend op zijn klapstoeltje, waartegen de lier geleund stond.

Cheiron dronk hem toe; hij was rood in het gezicht van de wijn van Chios; hij verzuimde niet de aandachtig toeluisterende Aris-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(25)

taios en Autonoë met zijn blik te beroeren:

‘Mijn vader was de god Kronos, en mijn moeder was Philyra, de Linde, een boomnimf. Het is lang geleden, dat zij paarden.’ En waarlijk lang geleden! Aristaios en vooral Autonoë, wisten niet of zij hun oren konden geloven. Oorspronkelijk een bescheiden oogstgod, die niemand een stroobreed in de weg zou leggen, was Kronos de laatste jaren bij de genade van rhapsoden en priesters opgeklommen tot een waardigheid ten opzichte van de sterk in zwang zijnde Zeus, vergelijkbaar met die van Apollo tot Aristaios, of van Ares en Aphrodite tot de moeder van Autonoë: de waardigheid van een volkomen uit de lucht gegrepen verwekker. Helaas betekende dit niet alleen een rangsverhoging voor de oogstgod, die nu tot de oudste god bij mensenheugenis was bevorderd, maar tevens een vernedering, daar immers Zeus en de zijnen hem, om hem te kunnen opvolgen, eerst hadden moeten overwinnen. Maar met de daarop betrekking hebbende verhalen en liederen was men nog niet ver, ieder kon er het zijne van denken. In elk geval was Kronos, de sikkelgod, een zeer oude god, en dus een zeer eerwaardige. Bijna speet het Autonoë, dat zij Zeus zelf niet genoemd had in plaats van Apollo, toen het erom ging Aristaios een tegenwicht te verschaffen tegen de Kadmoslegende.

‘Wat al goden en zonen van goden!’ riep Musaios opgetogen, ‘geen wonder, dat gij hier in Thessalië rondzwerft, o Cheiron, waar op alle plaatsen, achter de Ossa, of links van de Ossa, de omnevelde Olympos zichtbaar is!’

Cheiron maakte een achteloos handgebaar en hield zijn beker scheef, als bij een snorkende toespraak. - ‘Kronos stond op het punt om de Linde met zijn sikkel van haar mooiste takken te beroven, toen Philyra hem smeekte dit na te laten in ruil voor haar liefde. U ziet, machtige moeder, het heeft weinig gescheeld, en lang geduurd heeft het ook al niet. Waaraan ik mijn bijzondere vormen te danken heb, is niet bekend. Maar men ziet wel galappels op eiken groeien, en maretakken op populieren, waarom zou men dan geen paarden aan lindebomen zien ontspruiten? Dergelijke kleine raadsels gaf ik altijd op aan mijn leerlingen, bij het begin van mijn taak, wanneer ik als paedagogos moest optreden van een of andere god. Immers, het kan niet goed zijn, wanneer de leerling over de persoon van de paedagogos niet in het reine is...’

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(26)

‘Een god?’ prevelde Autonoë, diep ademend, ‘een werkelijke god?’

‘Zij werden pas werkelijk na het onderwijs, dat zij van mij genoten,’ zei Cheiron met een hinnikend lachje en hij hield de beker zo scheef, dat Karion bijna zijn wens vervuld zag, want hij had vergeten van deze dronk te offeren voordat hij hem aanreikte, ‘niet alleen goden trouwens, ook godenzonen, jonge helden, enkele deugnieten, begaafde bengels, die hun mond voorbijpraatten...’

‘Zoals Aktaion?’ fluisterde Autonoë weer. - ‘Aristaios...’ - Snel wisselde zij enkele woorden met hem, onhoorbaar voor de anderen. Dan, na éen geweldige ademtocht, die haar lucht verschafte voor de ingrijpendste aller vragen:

‘Wilt gij, o Cheiron, Aktaion opvoeden?’

‘Niet in ruil voor onze gastvrijheid!’ zei Aristaios haastig.

Cheiron knikte, als iemand die de vraag had verwacht, leegde zijn beker, zweepte met zijn staart over de vloer, en de zaak was beklonken. Zonder de wenk van hun moeder af te wachten, stonden de meisjes op en holden naar de deur van het

vrouwenvertrek, stampend over de marmeren plaat, zoals Aktaion had gedaan. Met dichtgeknepen ogen volgde Cheiron hun ranke gestalten.

‘Aktaion! Aktaion!’

Maar al spoedig kwamen zij terug: Aktaion was er niet meer. Nu werd er nog gedronken, en gepraat en verhaald, en niemand had Autonoë ooit nog zo gelukkig gezien, of Aristaios zo plechtig. En Musaios gaf raadsels op, simpele boerenraadsels, - groot geboren, op middelbare leeftijd klein, aan het einde van het leven weer groot;

dat was de schaduw, - maar Cheiron kende ze alle, en gaf er zelf op die niemand kende.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(27)

De meesteres

In het vrouwenvertrek was Aktaion maar kort gebleven. Nauwelijks waren zijn ogen aan de duisternis gewend, zodat hij niet meer bang hoefde te zijn over een weefstoel te struikelen en zo de aandacht te trekken, of hij liep op de tenen de thalamos door, waarbij hij met de hand langs de rand van het ouderlijk rustbed tastte, en kwam zo, door de wapenkamer, bij de achterdeur, die hij voorzichtig opende. Nog was de duisternis niet geheel ingevallen; boven de stompe kop van de Pelion werd bleek maanlicht uitgeworpen; beneden, aan de kust, glommen wat lichtjes van Jolkos;

daarachter ving de langgestrekte golf het laatste rood van de zonsondergang op. Een flauwe geur van hooi en paarden drong tot hem door, van een of andere stal

landinwaarts. Krekels tsjirpten op de burchtheuvel, weinig, maar zeer volhardend.

Hij kon niet wachten tot de maan boven de Pelion verschenen was. Links van hem vormde de dikke burchtmuur een spitse inbochting, opgevuld met onkruid en het gewone afval, dat men overal rondom de burcht vond; en hij sloop nu tot het verste punt tussen de twee muurstukken, waar het zo koel was als in een grot. Daar strekte hij de handen uit naar een ronde hoop aarde, een lomp gevormd altaar, versierd met twee of drie geweien, aan het onderste uiteinde nog vochtig van het bloed. Niet ver vandaar, zijn hand tastte erheen, stak de hals van een fles uit de grond op.

Alles bij elkaar deed het minder denken aan een heiligdom dan aan de slordige maatregelen van bijgelovige herders, die rondom de burcht de geiten hoedden. 's Zomers sliepen zij wel tegen de muur; vleermuizen fladderden daar; het spookte er;

het altaar, de geweien, en de fles, waarin de nachtwind loeide, zouden de geesten wellicht verjagen.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(28)

Niemand wist, dat het tóch een heiligdom was, een geheim heiligdom, gesticht door Aktaion. De eredienst was eenvoudig. Met zijn handen groef hij de fles uit, rook eraan, boorde met de vingers een gat in de zachte aarde van het altaar, en goot een scheut wijn in het gat. Daarop nam hij zelf een slok. Het zand, waarmee de wijn verontreinigd was, spuwde hij uit; hij prevelde, keek over zijn schouder naar het toenemende schijnsel van de maan, sloot de ogen, maakte een beweging alsof hij zich de handen waste, en verborg toen de fles weer op dezelfde wijze, de hals boven de grond uit. Toen liep hij naar de rand van de heuvel, en volgde een steil geitenpad, dat eerst langs lage steeneiken schoot, dan door olijfgaarden kronkelde. Lang voordat het Jolkos bereikt had, sloeg hij rechtsaf, een smalle, rotsige weg, stijgend, de heuvels weer in.

Met een minachting, te diep voor toorn, dacht hij terug aan het gastmaal. Zijn verbanning was hem welkom; en die paardmens haatte hij bijna om een

goedgelovigheid, die iedere gast scheen te moeten sieren. Zijn moeder haatte hij, Musaios verachtte hij. De onbeduidende Musaios zong niet wat hij dacht, maar wat hij denken móest. Te goed wist hij, dat de rhapsode wel degelijk belang hechtte aan de door hem in zijn liederen veronachtzaamde godin, meer dan aan de twee potsierlijke jonge goden, die zijn moeder bij haar familie had ingelijfd. Hardop lachen moest hij bij de namen Bakchos en Palaimon. Vroeger was er alleen sprake geweest van neefjes, die geheel andere namen droegen, onbegaafde en luie neefjes, bastaards wellicht, die hij nooit had gezien en over wie door zijn ouders op medelijdende toon gesproken werd. Nu waren het goden!

De gehele legende, door hem en zijn zusters met de moedermelk ingezogen, had zich in zijn ogen meer en meer onthuld als leugen en bedrog. Het enige waarop men staat kon maken was, dat zijn moeder inderdaad uit Thebe afkomstig was. Maar in Jolkos, aan de haven, had hij vaak met vreemdelingen gesproken uit die streek, en al spoedig hadden zich bewijzen opgehoopt niet alleen voor de vervalsing, maar ook voor de bijzondere manier waarop de vervalsing tot stand was gekomen. Zo had hij kunnen nagaan, dat de koperen friezen nooit in de familie waren geweest, maar van een handelaar waren gekocht toen hij twee jaar was. Eerst had hij dit alles zijn moeder voor de voeten willen werpen;

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(29)

vrees voor straf en de gedachte, dat de waardigheid van zijn vader ermee gemoeid was, hielden hem ervan af. Als koning had Aristaios waarlijk niets te missen. Een zijtak van een zijtak, - late Minyers uit Orchomenos, wier macht sterk aan het tanen was ten opzichte van de opdringende Thessalische vorsten en edelen; daarbij misschien zelfs wat penesten- of slavenbloed, wanneer men goed zocht, - dan schoot er werkelijk niets anders over dan zijn stamboom bij deze zelfde vorsten en edelen op te slaan, zijn eigen familie niet meer te kennen, steeds voorzien te zijn van de rhapsoden met het beste geheugen en de geringste waarheidsliefde, en zijn Thebaanse echtgenote in verband te brengen met de koningslegende, die in Thebe nu eenmaal inheems was. Trouwens, daar had Autonoë zelf wel voor gezorgd.

Persoonsverwisselingen, gegrond op de veel voorkomende naam Kadmos, die ‘koning’

of ‘ordeschepper’ betekende, hadden een punt van uitgang gevormd.

Waarschijnlijk waren er in de loop der eeuwen onder deze ordescheppers ook wel pottenbakkers en struikrovers voorgekomen; Autonoë's Kadmos echter, - niet haar vader, doch een oudoom, die, een algemene mode volgend, van de Phoeniciërs beweerde af te stammen, - was kamerheer geweest bij koning Oedipus, een kleinzoon van Polydoros, die zelf de zoon was van koning Kadmos. Dit was een geheel andere Kadmos dan de Kadmos uit de legende, maar in elk geval een koning. Een van de vier zusters van deze Polydoros heette Autonoë, met wie Aktaions moeder zich nu gelijkstelde. Na de verwoesting van Thebe was de familie van de kamerheer Kadmos in verbanning gegaan, en toen reeds, op reis, had Autonoë het nodig geoordeeld steeds haar afstamming aan te passen aan die van mogelijke gegadigden naar haar hand: een listig spel, dat zich in verschillende landschappen verschillend kleurde, evenals de kameleon, - met dit verschil dat de kameleon deze Proteïsche kunsten te baat neemt om niet opgemerkt te worden, - een spel dat tenslotte aan de huiselijke haard van het bedeesde koninkje Aristaios, die zijn volk niet kende en voor de Thessalische heren beefde, tot rust kwam. In de Kadmoslegende, die zij hem had opgedist, vonden ook de twee (niet drie) zusters van Autonoë gemakkelijk hun plaats.

Weliswaar heetten zij niet Semele en Ino, maar door hun bijzondere levenservaringen waren zij gemakkelijk op éen lijn te stellen met

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(30)

de dochters van de werkelijke, of veeleer mytische koning Kadmos. Wat ‘Semele’

betreft, deze bleek zwanger te zijn van een vreemdeling. Het is mogelijk, dat deze vreemdeling zich voor Zeus had uitgegeven; hoe dit zij, men volgde zijn voorbeeld, en het kind heette voortaan een kind van Zeus.

De goddelijke verleiding had plaatsgegrepen nog voor de verwoesting van Thebe door de Argoliërs; bij die gelegenheid was ‘Semele’ bijna verbrand: aanschouw de overeenkomst. Bij ‘Ino’ ging de overeenkomst niet verder dan een krankzinnig geworden man, die vrouw en kinderen mishandelde ergens in de buurt van Korinthe.

Dat hij ‘Ino’ en haar zoon in het water stiet, is niet aan te nemen, want zij woonden zeven stadiën van de kust af; maar Autonoë's zuster vertelde vaak over miraculeuze reddingen, nog op haar sterfbed, waar zij, tevens, haar zoon uitgaf voor welke god men maar wilde, en in elk geval voor een kind van Zeus, - het was duidelijk, dat zij niet bij haar zuster wilde achterblijven en daar wellicht dezelfde redenen voor had.

Deze zoon werd opgevoed door ‘Semele’, - het omgekeerde dus van wat Musaios zong, - en het leverde weinig moeilijkheden op hem ‘Palaimon’ te noemen, naar een obscure godheid, vereerd op de landengte van Korinthe.

Waar ‘Semele’ met de beide kinderen op dit ogenblik vertoefde, en in hoeverre zij voor haar eigen zoon sprongen had gewaagd in de gestadig van landschap tot landschap voortschrijdende Bakchosdienst, was zelfs aan de naaste familieleden niet bekend.

Zo ongeveer luidde de historische waarheid, door Aktaion gedeeltelijk doorzien, en die hij zijn moeder stellig voor de voeten zou hebben geworpen, indien hij maar gedurfd had. Als kleindochter van Ares en Aphrodite, als tante van de god Bakchos, verzwagerd ten overvloede aan de donderaar Zeus, betrekkingen met behulp waarvan Autonoë haar eerzucht zocht te bevredigen, was zij in de ogen van haar zoon alleen maar verachtelijk, al zou zijn oordeel over haar zeker minder streng zijn uitgevallen, indien in haar verhaal de godin Artemis de rol had gespeeld van een dier andere goden.

De maan puilde reeds uit boven de Pelion, toen Aktaion op de

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(31)

deur van een schamele lemen hut klopte, aan het einde van het bergpad dat hij gegaan was. Het was hier heel stil. Zijn maanschaduw, breed door de wollen mantel, kroop tegen de deur op, week toen terzijde: de deur werd geopend. Van binnen klonk een rauw gekuch.

‘Slechte hars, Simaetha!’

Iemand bromde iets: hij stapte over de drempel, en begon nu zelf te kuchen. In de verste hoek van de lage ruimte walmde een harsfakkel, gestoken in een ruwe bronzen huls. Rook rolde door het vertrek; het onzekere licht glansde op het vettige haar van een oude vrouw, die met het gezicht in de schaduw stond. Ze schudde ongeduldig het hoofd, wilde spreken, maar nieuw gekuch sneed de woorden af.

‘Je zult Apollo Koropaios een vogel moeten offeren, moedertje,’ zei hij, en ging op een lage houten kist zitten, tegen de muur, ‘en de strot uitsnijden en opeten.’

De vrouw hoestte krachtig. - ‘Ik wacht tot jij me weer gevogelte komt brengen.’

- Daarop begon ze zich in de handen te wrijven, waarmee ze niet ophield, toen ze zich omwendde en tegenover hem kwam staan. Haar zwarte haar zwierde bijna in haar ogen, die een voor haar leeftijd buitengewone glans vertoonden. Onder de fijne, gebogen neus viel het profiel in éen glooiende welving naar achteren, kinloos; maar deze gelaatstrek duidde allerminst op karakterzwakte: de lijn van de kin was goed voorbereid en van opzij gezien was het of een volle, jonge wang zich een kwartslag naar voren had gedraaid en zo de mond in zich opnam, die anders tussen twee wangen in staat. De lompen, die haar lichaam bedekten, lieten twee bruine, langwerpige borsten bloot, als vuisten naar omlaag wijzend.

‘Komt ze vanavond?’ vroeg Aktaion.

De vrouw liep naar een hoek van het vertrek om uit een grote kruik water voor de gast in te schenken, en antwoordde, bezig met deze taak: ‘Een van hen zal wel komen.’

‘De kleine van de haven van Jolkos?’

‘Of een ander.’

‘Het kan me ook niet schelen,’ zei Aktation lachend, ‘in een nacht als deze stijgt mijn geest in het maanlicht op, en mijn lichaam wordt stuurloos en gaat zijn gang.

Bijna zou men, door deze splitsing, op de paardmens gaan lijken, die ik vanavond ge-

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(32)

zien heb. Ik heb een paardmens gezien, Simaetha!’ - En toen zij hem vragend aankeek:

‘Een menselijk lichaam, groeiend uit de romp van een paard, - een oude man, die bij ons de megaron kwam binnenstappen en door mijn ouders onthaald is, onder andere op het gebazel van Musaios. Hij scheen het te waarderen.’

Hij dronk, en vroeg: ‘Hoe kan zulk een paardmens ter wereld komen?’

‘Natuurlijk een afstammeling van Poseidon, de paardengod,’ sprak de oude vrouw met grote beslistheid, ‘verwekt met Medusa. Ik wist, dat er ongewone dingen zouden gebeuren in Jolkos, de meeuwen vlogen te vreemd boven de haven, gisteren. Heeft hij vleugels, de paardmens? Niet? Dan is het misschien een gewone bedrieger; pas dan op voor hem. Van Medusa hangt het Gorgohoofd op je borst: de amulet die ik je gaf als kind. Verlies hem nooit.’

Aktaion greep onder zijn mantel. - ‘Gorgo zou Artemis kunnen zijn, heb je vroeger gezegd, of ook Hekate, - al naar de maan wast of afneemt. Zou deze man de zoon kunnen zijn van Artemis?’

‘Alles is mogelijk,’ antwoordde Simaetha, ‘de godin heeft geen naam, maar zodra zij een naam aanneemt, verwekt zij. De naam is een verdubbeling. Wie de meeste namen heeft, is het krachtigst in kinderzegen; wie alle namen op zich verenigt, kan niet meer sterven. Je moet dubbel en dubbel offeren, nu ze je belet hebben je haar aan Artemis te wijden, die kortzichtige lieden op de burcht, denk daaraan.’

‘Ik heb vanavond nog geofferd.’

‘Een hert?, een kwartel? De kwartels zijn nog op de kust gezien, Batylis heeft het me verteld.’

‘Wijn alleen. Bij mijn altaar, dat niemand kent.’

De oude vrouw zuchtte en ging naast hem op een lage bank zitten, waarna ze zijn hand in de hare nam. - ‘Die lieve, kleine hand van Aktaion, knokkels voel je haast niet, het is een kunstwerk van pezen. Blijf jagen, wijd je niet aan het staatswerk, blijf de godin vereren, en alles zal goed gaan.’

‘Ik zou niet anders willen,’ zei hij, en keek haar met grote, kinderlijke ogen in het in aanbidding geneigde gezicht, ‘ik probeer op alle manieren mijn wil door te zetten;

mijn verloofde, Timandra, heb ik er reeds toe gebracht haar maagdelijkheid, tot aan ons huwelijk, aan Artemis op te dragen.’

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

(33)

‘Dat is goed,’ knikte Simaetha, ‘je houdt veel van het meisje uit Amphanai.’

‘Minder dan van Artemis zelf, en misschien minder dan van jou die mij Artemis geleerd hebt.’ - Hij telde dromerig op:

‘In de maan is Artemis, op de lenteweide, in de berin en in de hinde, in de boog en in de pijl, in het sterven en in de geboorte.

De vreselijke koorts, die de kraamvrouw sloopt, is van Artemis.

Op de kruiswegen, waar geen hermen staan, wijst Artemis de weg.

Waarom zou ze niet in Timandra zijn?’

‘Als ze maar in jou is,’ prevelde Simaetha, en sloeg haar arm om hem heen, ‘toen ik je de borst gaf, deed je me pijn, maar na jou heb ik geen kind meer willen zogen.

Misschien is er nog melk voor je overgebleven; ik zal een wassen beeldje maken, genaamd Aktaion, en het de borst geven, en in het maanlicht neerzetten, zodat het nooit smelten kan, en als het nooit smelten kan, ben jij onsterfelijk.’

Hij begon te lachen, en streelde haar hand. - ‘Toch geen onsterfelijke god? Mijn moeder zou me naar de Olympos sturen!’

‘Er zijn geen goden op de Olympos. Alle sneeuw, waarin goden zouden kunnen leven, verschijnt 's nachts aan de hemel als zilver.

Overdag slapen de goden, en 's nachts is het te koud voor hen op de berg, er kunnen dus geen goden leven daar, al zijn de poorten van goud en het metselwerk hecht.

Goden zwerven om de Pelion, en ergens anders...?’

‘Zijn ze niet,’ vulde Aktaion dromerig aan.

‘Maar ergens anders zijn wel mensen, en daar er genoeg onsterfelijkheid is voor allemaal, kunnen de mensen...?’

‘Onsterfelijk worden.’ - Plotseling richtte hij het hoofd op en zei:

‘Ik geloof, dat ik haar hoor. Ik moet weer in het vrouwenvertrek zijn tegen dat het gastmaal is afgelopen.’

Aan het tedere ritueel, dat ook niet meer scheen te zijn dan dat, was een einde gekomen. Gedurende het beurtgesprek hadden zij elkaar geen ogenblik aangezien, al schenen zij aan elkaars lippen te hangen; maar nu liet Aktaion, wiens blozend gezicht verstrakt was, de blik streng en koel op haar rusten, en de oude vrouw keek terug met een half spottend, half zegevierend lachje.

Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 9. Aktaion onder de sterren

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Laat het een uitvloeisel zijn geweest van de ingeschapen discipline van de Duitser, maar tenslotte kon ik het niet meer harden, en deed mijn beklag, niet bij Monsieur Trublet, die

cier; het wás blauw, een gewone blauwe baard; maar wie gezegd zou hebben: zwart met een blauwe gloed, zou ik niet hebben tegengesproken, en ik wil ook allerminst beweren, dat hij

‘Daar heeft hij het recht niet toe!’ riep ik verontwaardigd uit, waarop Magister Reyner aan de andere kant zijn pruik oplichtte, om zich ook daar te kunnen krabben, en zuchtend

Gegeven als feitelijk bestaande toestand, dat de Rijksarchitecten in de eerste plaats de hoofden zijn van uitgebreide bouwkundige bureaux, en gegeven de niet zoo groote beteekenis,

Simon Vestdijk, Else Böhler, Duitsch dienstmeisje.. meende ik dat toen nog wel in handen te hebben; ik zag nog niet in, dat men onherstelbaar gelijk wordt aan wat men haat... Keek

Mogelijk doordat zijn roes hem weer de baas werd, of doordat hij niet voor de tweede keer zo duidelijk wilde zinspelen op Maria de la Visitación en het toch niet laten kon, raakte

Maar in meneer Visser's hoofd, gezwollen door de inspanning, was nu alleen nog maar plaats voor een doffe woede tegen dat portret, en zo lang mogelijk, als om zichzelf te tergen,

onweerlegbaar juist lijkt. Zo ergens, dan is het wel in de muziek, dat vakmanschap en kunstenaarschap elkaar geenszins buitensluiten. Dit moet wel samenhangen met de belangrijke