‘Wat hoor ik van je? De moerassen? Die koortslijders, die in modder baden? Deze
onbeduidende dwarse lijn, rechthoekig gezet op de zo doelmatige langwerpigheid
van onze stad? Gebruik toch je verstand, Krokinas. Weet je hoe Pythagoras een
rechthoekige driehoek berekende? Het is mogelijk, dat ik het je zal kunnen uitleggen.
De scheve lijn, die hij de hypotenusa noemde: als je die met zichzelf vermenigvuldigt,
dan krijg je een getal. Met de rechte lijnen moet je hetzelfde doen: dan krijg je twee
getallen. Als je deze twee nu bij elkaar optelt, dan krijg je nauwkeurig het eerste
getal. Stel je nu Temesa voor, zoals onze voorouders het gebouwd hebben. Trek de
lijn van het uiterste punt van dat stinkende moerasdorpje recht door naar de
kopermijnen, zoals de vogel vliegt. Wat zie je? De lijn snijdt het heroön, de plek
waar wij op dit ogenblik staan. Wat betekent dit? Dat de Held al het andere beheerst:
de lijn van de stad zelf, en de veel kortere lijn van de moerassen langs de kust... Maar
Krokinas, dit is nu allemaal wel heel leerzaam en vermakelijk, maar nu verlang ik
eerst te horen over die overtredingen. Je kunt jezelf zoveel mogelijk buiten schot
houden.’
Hij hief de hand op. - ‘Ik zal u alles vertellen, vader, zoals u van mij verlangt,
maar eerst moet ik nog de vrijheid nemen u tegen te spreken. Wat het volk betreft
mag u gelijk hebben, maar het is het volk niet alleen. Eenvoudige mensen zeggen
mij dingen, die zij nooit zelf hebben kunnen bedenken. Leer mij het volk kennen,
vader, - ik heb er zelf toe behoord. Zij hebben een afkeer van de offers, en denken
altijd aan bedrog bij de loting, maar dat bedoel ik nu niet. Wanneer zij zeggen, dat
de Held misschien niet eens bestaat, dan weet ik, dat anderen spreken, ontwikkelden,
lieden die hebben nagedacht.’
‘Vind je dat een bewijs van nadenken, dergelijke dwaasheden?’
‘Het volk zou er niet op komen, vader. Het volk zal hoogstens zeggen: de Held
heeft al genoeg meisjes gehad, wat doet hij ermee, hij stelt er geen prijs meer op, hij
verkracht ze niet eens, - dit zijn simpele gedachten, gedachen van een kind als het
ware. Maar wat ze óok zeggen is: het is bijgeloof. Dat gaat mij te ver.’
‘Mij ook,’ zei ik, ‘maar bijgeloof is hier niet de goede uitdrukking. Bijgeloof zou
zijn dingen te doen die de Held niet van ons vraagt, bijvoorbeeld al onze kinderen
slachten bij de geboorte.’
‘Wanneer het volk zegt, dat de zonden niet aan de nakomelingen worden bezocht,
zodat Temesa niet hoeft te lijden onder wat het vroegere Temesa heeft misdreven,
dan heeft het dat ergens opgevangen, en niet bij de haven.’
‘Het is inderdaad mogelijk, dat de mensen napraten wat zij niet begrijpen,’ zei ik,
‘ik wil zelfs aannemen, dat zij niets anders doen dan dat. Maar dergelijke meningen
leggen geen gewicht in de schaal, omdat zij nooit worden uitgesproken door
invloedrijke personen. Wanneer - een veronderstelling - een Apollopriester zegt, dat
de Held niet bestaat, dan bedoelt hij daar misschien iets mee, maar hij bedoelt er in
geen geval mee, dat de offers gestaakt moeten worden. Ik heb jou wel eens van dit
ongeloof verdacht, Krokinas.’
Langzaam schudde hij het hoofd. - ‘Kwam die gedachte bij mij op, dan zou ik
haar niet ten einde durven denken, want het zou mijn werk kunnen beïnvloeden.
Neen, daar heeft u zich in vergist; ook van Timokreon geloof ik het niet, al is dat
vroeger wel eens beweerd... Maar ik geef u een ander voorbeeld. Laatst zei een der
beambten mij, - zijn naam noem ik liever niet...’
‘Dat is tegen de afspraak.’
‘Later dan, nu nog niet, het gaat allemaal zo vlug... Hij zei: Krokinas, er zijn twee
dingen mogelijk: óf de Held is in zijn graf, zoals het volk altijd geloofd heeft van
alle helden, óf hij is een schim in de onderwereld, zoals men dat bij de goddelijke
Homeros kan lezen. In het laatste geval is hij te krachteloos om door zijn graf heen
zijn weg naar boven te vinden en een meisje te wurgen. Ik wierp tegen; het bloed,
en ik dacht aan u, vader, zoals u offert, met nog sneller en keuriger sneden dan
Timokreon. Bovendien zei ik, dat hij volgens de beambte dan altijd nog in zijn graf
kon zijn. En weet u wat hij antwoordde? Dat kan niet, want
er wordt geleerd, dat hij in de onderwereld is; was hij in zijn graf, dan kwam hij er
wel eens uit om te spoken en kwaad te doen op ongeregelde tijden. Praat daar maar
eens tegen. Maar dat had hij niet zelf bedacht, - een eenvoudige beambte, die in het
prytaneion de schalen neerzet en de wijn inschenkt...’
‘Ik weet al wie het is. Maar genoeg: we gaan nu door over het wurgen.’
Ofschoon ik niet de indruk had, dat hij mij van dit onderwerp had willen afbrengen,
duldde ik nu geen uitweidingen meer, en hij vertelde mij alles wat hij wist. Bij het
vervoer van het lijk was de doek losgeraakt, en de beambten hadden niet kunnen
nalaten een blik op het meisje te werpen. Zonder dat er van omkoperij sprake was
geweest, hadden zij toen aan de broer verteld, dat het meisje gewurgd was en
waarschijnlijk niet aan haar ziekte was gestorven. De buil en de andere
mishandelingen hadden zij verzwegen, maar later wel aan Krokinas verteld, die
echter ontkende de geruchten in de wereld te hebben gebracht. Dat moesten de
beambten zelf gedaan hebben. Misschien hadden ze zijn naam genoemd, in een of
ander verband, en zo was ten slotte het verhaal, sterk misvormd, bij Anaxibia
terechtgekomen.
Wat mij vooral bezighield was het losraken van de doek. Volgens de overlevering
werd stilzwijgend aangenomen, dat Polites wurgen kon, mishandelen, doodsteken
zelfs, maar dat hij, schim immers, en in staat om door een gesloten deur te gaan, niets
beroerde wat niet ter zake deed, dus ook niet de doek. Was het nu de eerste keer
geweest, dan had ik kunnen denken, dat de doek door mijn toedoen los was geraakt.
Aanvankelijk geloofde ik dat ook. Maar toen herinnerde ik mij, dat ik de tweede keer
niet eens was gaan kijken. Overigens had ik de stellige indruk, dat Krokinas oprecht
was, zij het misschien niet helemaal wat zijn eigen aandeel in de praatjes betrof; en
wat hij er ten slotte nog aan toevoegde kon mij alleen maar in die mening stijven.
‘Weet u, vader,’ zei hij, met een peinzende blik langs mij heen, ‘weet u wat mij
bevreemd heeft? De wurging zelf. Vroeger heb ik u voorgelogen. Ik erken dit eerlijk,
en ik vraag u op mijn knieen nederig om vergiffenis. U zult mij niet verraden, - u
zou het ook toen niet gedaan hebben, geloof ik; maar ik was te bang. Ik heb de meisjes
altijd vergiftigd, - soms op het randje, maar echt leven deden ze meestal toch niet
meer, wanneer ze hier eenmaal
lagen. Timokreon had mij dit niet bevolen, maar ik wist in zijn geest te handelen. Ik
geloof ook, dat het vroeger altijd zo gegaan is. Vóór Timokreon: dat wil ik niet
zeggen, dat is ook al zo lang geleden, Timokreon is hier bijna zestig jaar priester
geweest; maar ik zeg wél: voordat ik hier kwam. Werden ze toen gewurgd? Dat vraag
ik mij wel eens af. Het was toch niet meer nodig? Maar nu, sinds ik uw bevel heb
opgevolgd, - en dat heb ik eerlijk, - nu worden ze gewurgd: tenminste de laatste keer,
en de keer daarvoor zal het ook wel zo geweest zijn. Maar dan vraag ik mij af: hoe
wéet de Held, of ze nog leven, of een heel klein beetje leven? Is hij alwetend? Dat
kan ik mij niet voorstellen.’
‘Waarom niet?’
‘Neen, vader. Want dan wist hij ook van te voren, dat ik de meisjes vergiftigde,
en dan was ik er met een buil en een paar uitgeslagen tanden nog niet afgekomen.’
‘Misschien,’ zei ik met een glimlach, ‘waren die mannen, die je op straat hebben
toegetakeld, zijn handlangers. Maar je moet het niet te ver zoeken, Krokinas. Raadsels
zijn er niet altijd om doorgrond te worden, zelfs niet door iemand met jouw vorsende
geest. Het is ook heel goed mogelijk, dat de buil op het voorhoofd van dat meisje
een gevolg was van haar ziekte.’
‘Maar de tanden,’ zei hij somber, en daarbij lieten wij het die dag, en ik nam hem
alleen nog de belofte af mij over alles in te lichten, wat hem over de toestand der
geofferden ter ore kwam, deze inlichtingen echter niet opzettelijk uit te lokken, en
verder strikte geheimhouding te betrachten. Aan dit laatste heeft hij zich gehouden,
dertien jaar lang.
Het spreekt vanzelf, dat ik, Krokinas de les lezend over het volk van Temesa en
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa · dbnl
(pagina 117-120)