• No results found

Deze redeneringen, die in de ogen van het nageslacht voor mijn priesterlijk vernuft mogen pleiten, hebben mij tamelijk lang opgehouden, - mijn gesprek met Krokinas

was kort, en afdoend. De volgende ochtend liet ik hem in Timokreon's kamertje

roepen, - zo werd het altijd nog genoemd, - waar ook ik wel eens zat te lezen of met

de slangen te spelen. Toen mijn Thersites binnenkwam, wierp hij, voor hij de deur

sloot, een schuwe blik achter zich, en ik kon nog net zien, dat twee grote slangen

hem volgden, belust op de melk, die ik in het kamertje bewaarde. Anders was hij

toch zo bang niet voor deze heilige dieren, al geloof ik wel, dat hij iets tegen hen

had. Ik liet hem staan, en keek op mijn drievoet met iets van gemeenzaamheid naar

hem op. Hij vermeed mijn ogen, maar niet meer dan anders. Was hij misschien tóch

onschuldig? Deze man was eigenlijk te lelijk om schuldig te kunnen zijn.

‘Voortaan moet de drank voor het offer minder sterk worden gemengd. Er is

geklaagd; jij kunt dat niet weten; maar wij mogen niet de kans lopen, dat de drank

de Held voor is.’

‘Goed, vader,’ zei hij op rustige toon.

‘Heeft Timokreon daar nooit met je over gesproken?’

‘Neen, vader... Of toch... Timokreon heeft ons wel eens verteld, dat in vroeger

tijden, lang voor de Trojaanse oorlog...’

‘Zo lang niet,’ verbeterde ik, ‘de Held heeft voor Troje gestreden voor hij in Temesa

kwam, als wapenbroeder van Achilles, en Agamemnon, en Thersites, en al die andere

helden... Bedoelde Timokreon soms, dat er in oude tijden wel eens offers vergiftigd

werden in plaats van in slaap gebracht?’

‘Dat is hier in Temesa wel eens beweerd, vader. U weet: wat

Timokreon bedoelde, dat was nooit zo gemakkelijk te begrijpen. Maar ik beloof u,

dat ik minder geven zal. Ik wil het ook wel onder toezicht doen. Ik ben hierin

volkomen onschuldig, vader. Er moet, dunkt mij, ook nagegaan worden of de arme

meisjes nog in leven zijn, wanneer ze hier komen... Maar ik geloof niet, dat iemand

enige schuld treft.’ - Hij was tot krassen vervallen, en hield de hand voor zich

uitgestrekt, als tegen het boze oog.

‘Wanneer je minder geeft, lijkt mij dat voldoende. Je moeder zal je wel geleerd

hebben wat kan en wat niet kan, en wanneer degenen die je verdenken gelijk hebben,

dan weet je in ieder geval wat níet kan... Ik voor mij ben van je onschuld overtuigd,

Krokinas, volkomen. Ik zal alles doen om een onderzoek tegen te houden. De

Apollopriesters hebben zich nogal driftig gemaakt. Begrijpelijk genoeg: de goede

naam van Temesa staat op het spel. Ik zal alles doen. Ik zou niet graag willen, dat

mijn trouwste dienaar voor mijn ogen de scheerlingbeker moest drinken.’

Dit nu was haarfijn berekend. Ik weet niet, of mijn lezer mij geheel kan volgen,

maar wat ik bedoel is dit. Indien hij niet de volledige zekerheid had, dat men zich

aan zijn woord zou houden en hem in geen geval straffen, dan moest de plotselinge

overgang van ‘nogal driftige Apollopriesters’ naar niets minder dan de scheerlingbeker

dit hazenhart merkbaar angst aanjagen. Had hij daarentegen niets verraden, en kwam

alles dus onverwachts voor hem, dan had hij zich alleen al op het horen van ‘driftige

Apollopriesters’ jammerend op de vloer moeten werpen en mijn knieën omklemmen.

Maar ik had niet eens het arglistig groen in zijn ogen zien verschieten. En toen hij

begreep in elk geval toch angst te moeten véinzen, was het al te laat. Binnensmonds

prevelde ik ‘dank je’, en liet hem met enkele bemoedigende woorden gaan.

Nu wist ik nog niets over zijn drijfveren, en ook niets over zijn geloof in het bestaan

van Polites. Maar wat gaf het? Hij had verraden, en ik was gewaarschuwd. Het was

ook niet in mijn voordeel al te tergend met hem te spelen; thans kon hij nog menen,

dat ik het goed met hem voorhad en werkelijk onder de indruk was van de woede

der priesters, die, dit wist hij, tegenover mij alleen maar voorgewend kon zijn.

Overigens was het wel goed, dat ik tegen deze priesters, naar wie Krokinas zich had

begeven,

een wapen in handen had. Ik mocht aannemen, dat niet de archont, doch zíj op de

gedachte waren gekomen om mij erbuiten te houden, hetzij om mijn verhouding tot

een ondergeschikte niet te bederven, hetzij omdat zij van mijn bekwaamheid om de

zaak onopvallend te behandelen geen al te hoge dunk hadden. Zo nodig zou ik later

altijd kunnen zeggen: ‘Gij, priesters van Apolloon, die u thans tegen de verering van

de Held van Temesa verzet, gij hebt deze verering zelf ondergraven door zijn priester,

door u gewijd, door de goden geroepen, niet in vertrouwen te nemen.’ Ik wist in het

geheel niet, of deze woorden ooit uitgesproken zouden worden, en vermeld het hier

alleen om te tonen hoe waakzaam ik was, en steeds met de toekomst bezig. Natuurlijk

waren van Krokinas' verraad alleen deze priesters en de archont op de hoogte.

Theagenes in geen geval, laat staan Anaxibia. Zij wist reeds te veel.

Naar gelang de nacht van het jaarlijks offer naderde, werd ik meer en meer in

beslag genomen door die ene vraag, waarvan zoveel voor mij afhing. Waarlijk, het

ging er niet om of Krokinas in het bestaan van Polites geloofde: het ging om dit

bestaan zelf, nauwkeuriger: om de openbaring van dit bestaan in het daadwerkelijk

aanvaarden van ons offer. Het was immers heel goed mogelijk, dat Polites, tot walging

gebracht door onze flauwhartigheid, te trots om Krokinas de schedel in te slaan of

zich op Timokreon te wreken, er al jarenlang de voorkeur aan had gegeven het meisje

te laten voor wat zij was. Polites was een wijsgeer geworden, peinzend over de

trouweloosheid der mensen. Een vergiftigd meisje, wat moest hij daarmee? Was haar

schim niet alreeds in de onderwereld verdwenen, onvindbaar zelfs voor hem? Wij

wisten het niet, maar van de onderwereld hadden wij toch vrij scherp omschreven

voorstellingen: de vaagheid en de duisternis ervan, de doolpaden, en de plotselinge

ontmoetingen. Van het plotselinge moest een schim als de zijne het hebben: dat ene

ogenblik in de cella, geldend voor een heel jaar. Dan was zijn rechtvaardigheidsgevoel

bevredigd, de bloedschuld tijdelijk weer aangezuiverd. Maar juist omdat hij leefde

voor dat ene ogenblik, moest alles ook onberispelijk in zijn werk gaan. Het was

volstrekt ondenkbaar, dat Polites niet meer bestond, - want waar was hij dan gebleven?

- het was daarentegen zeer goed denkbaar, dat hij niet meer kwam, of alleen maar

een blik door het hooggelegen

venster van de cella naar binnen wierp, gebukt spiedend in zijn ontzaglijke lengte,