waren. Ik had de ogen van hem afgewend, en toen voelde ik opeens zijn hand op
mijn arm. Hij moest zich naar mij hebben overgebogen, voor zover hij daartoe in
staat was. Hij sprak zeer zacht, zeer binnensmonds:
‘Zeg het nog eens.’
‘Polites,’ zei ik.
Hij begon te giechelen. - ‘Hoe zonderling klinkt dat, door jonge lippen
uitgesproken. Het was net alsof een meisje het zei: Po...li... Maar we zullen er geen
gewoonte van maken. Ik wou alleen dit zeggen, jonge vriend: het komt allemaal door
de ziekte van Krokinas. Vervangen willen we hem niet, en daarom komt alles op
mijn oude ogen neer, die gelukkig nog weinig te wensen overlaten.’
Ik wist over wie hij sprak. Krokinas, uit Terina afkomstig, was enkele jaren te
voren door voorspraak van priesters als eerste tempeldienaar aangesteld, opzichter
over de anderen, en uit Timokreon's woorden zou zijn op te maken, dat hij ogen van
voren en van achteren had. Hij was veel ouder dan ik, ik geloof wel vijftien
jaar, en daarbij verreweg de lelijkste man van Temesa. De kindederen liepen voor
hem weg. Hij had, zoals ik hem later heb leren kennen, veel van Thersites: lelijk,
twistziek en babbelziek, krom en scheel, het spitse hoofd met dun wolhaar bedekt,
- grotendeels klopt deze bechrijving. Nu was hij kort na Orseïs' dood ziek geworden.
Hij was gaan hoesten, hij kon zijn werk niet meer aan. Toch werd hij wel in de straten
gezien, de hand op de borst gedrukt, schor hoestend wanneer hij iemand aan zag
komen. Maar zijn ziekte was zeker niet geveinsd. Hij was erg eerzuchtig en had
Terina met de hoogste verwachtingen verlaten, al had hij niet de minste kans priester
te worden, of ook maar hulppriester, een instelling die bij de Politesdienst trouwens
niet bestond. Daar kwam Krokinas werkelijk niet voor in aanmerking. Zijn moeder
was vroedvrouw.
‘Waarom wordt hij niet tijdelijk vervangen?’
‘Wie, Krokinas?’ - Hij gromde. - ‘Omdat zijn hart zou breken, jonge vriend. En
het is inderdaad mogelijk, dat het uiterlijk van de vervanger mij zoveel beter zou
bevallen, dat ik Krokinas niet meer terugnam.’
‘U heeft nu eenmaal goede ogen,’ zei ik, maar onderwijl volgde ik een nieuwe
gedachte, die zich nog niet helemaal liet grijpen, maar die mij belangwekkend
voorkwam. En toen wist ik het ineens: wat, indien ík Krokinas verving? Tijdelijk
natuurlijk, het was niet mijn bedoeling deze lelijke man te benadelen. Ik vroeg het
hem.
‘Jij?’ riep hij, en bleef weer stilstaan, ‘daarover zou nagedacht en met de
Apollopriesters gesproken moeten worden. Het is waar, dat je reeds op tedere leeftijd
een ongewone belangstelling voor de gang van zaken hier aan de dag legde, en je
was ook niet bang voor de slangen, hetgeen overigens voor je verstand spreekt, want
deze dieren, mijn bijzondere vrienden, hebben een betere inborst dan het dievenpak
dat hun melk geeft, voor zover ze die zelf niet opdrinken.’
‘En ik zou goed opletten, dat er niet gestolen werd,’ voegde ik eraan toe.
‘Je zou eens een enkele keer kunnen komen kijken.’
‘Dat is voor mij niet voldoende, vader,’ zei ik moedig, ‘ik zou hier, zo mogelijk,
alle dagen willen zijn. Er is altijd wel iets te doen, neem ik aan. Is Krokinas van zijn
ziekte hersteld, dan trek
ik mij onmiddellijk terug. Sinds de dood van mijn vrouw leid ik een onnut leven, en
de zaken van mijn broers boezemen mij geen belang in. Ik moet iets omhanden
hebben. U kunt mij gerust streng behandelen.’
‘O,’ riep hij, en hief afwerend de hand, geschrokken als van een oneerbaar voorstel.
Wij stonden nu bij de achteruitgang van de tempel: een zware deur, in alles gelijk
aan die in de voorhof. Nog steeds hoopte ik, dat hij mij mee naar binnen zou nemen.
‘Krokinas' hart zal breken,’ herhaalde hij.
‘Of vindt u het vreemd, dat ik na de dood van Orseïs juist hier wil zijn?’
‘Wat is vreemd?’ zei hij ontwijkend. Ik had eigenlijk veel liever gewild dat hij
gezegd had: ‘Jongen, speel geen toneel, ik weet goed hoe jouw Orseïs aan haar eind
is gekomen.’ Maar hij scheen ingespannen na te denken over mijn verzoek.
‘Ik kan nog niets beloven,’ zei hij eindelijk, beide armen met een ruk voor zich
uitstrekkend, de handen geopend: gebaar tegelijk van gulheid en van machteloosheid,
‘maar ik heb zo juist bedacht, dat Krokinas' hart in het geheel niet hoeft te breken,
wanneer jij hier niet als zijn plaatsvervanger komt, maar als mijn opvolger. Dat
zouden we hem in elk geval kunnen zeggen. Je kunt dan later beslissen, of je het
doen wilt. Je behoort tot de eerste families, en zelf heb ik geen verwanten meer die
in aanmerking komen. Het is hier ook niet als in de grote tempels, waar éen familie
door de tijden heen de priesters levert.’
‘Ik ben nu al besloten,’ zei ik dankbaar, ‘maar ik hoop, dat ik een oud man zal
zijn, wanneer ik u eenmaal opvolg.’
‘Ik ben niet van plan dit vriendelijke oord eerder te verlaten dan mijn noodlot wil.’
Hij nam mij niet mee, die dag, maar toen wij afscheid namen, had ik redelijke
hoop het heiligdom nog eens te zullen betreden.
11
Zonder het hart te breken van de tempeldienaar Krokinas, die tegen de zomer weer
In document
Simon Vestdijk, Verzamelde romans. Deel 37. De held van Temesa · dbnl
(pagina 67-70)