Vraag nr. 225 van 20 april 1998
van mevrouw PATRICIA CEYSENS
Buitenschoolse kinderopvang – Lokaal overleg Het decreet "buitenschoolse opvang" voorziet in een lokaal overleg. Dit lokaal overleg heeft als taak een lokaal beleidsplan op te stellen en te adviseren over nieuwe initiatieven op het vlak van buiten-schoolse opvang.
1. Hoeveel gemeenten en steden – ingedeeld per provincie – namen al een initiatief om het lokaal overleg bijeen te roepen ?
2. Hoeveel van die gemeenten en steden – inge-deeld per provincie – deden dit op eigen initia-tief en hoeveel op verzoek van Kind en Gezin ? 3. Wat is de uiterste datum waartegen elke
gemeente en stad het lokaal overleg moet heb-ben bijeengeroepen ?
4. Ondertussen vraagt Kind en Gezin, in het kader van de tegemoetkomingen van het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten (FCUD), het lokaal overleg van steden en gemeenten reeds advies uit te brengen over de kwaliteit van opvanginitiatieven die een aanvraag voor subsidiëring indienden bij het FCUD.
Hoe moeten gemeenten en steden die nog niet zijn begonnen met het lokaal overleg of nog maar net van start zijn gegaan, dit doen ? Kunnen zij dit wel doen indien zij nog geen beleidsplan hebben opgesteld ?
5. Uit de praktijk ontstaat de indruk dat het gun-stig advies van Kind en Gezin dat nodig is voor subsidiëring door het FCUD, niet samenvalt met het kwaliteitslabel dat het lokaal overleg zal afleveren.
Vreest de minister niet dat het lokaal overleg zich voorbijgestoken voelt, wat hun enthousias-me om werk te maken van een degelijk kwali-teitslabel niet ten goede komt ?
Doordat het gunstig advies van Kind en Gezin nodig voor de subsidiëring door het FCUD op federaal vlak is gereglementeerd nadat in het Vlaams Parlement de besluiten inzake buiten-schoolse opvang waren goedgekeurd, rijst de vraag hoe het gunstig advies van Kind en Gezin
zich verhoudt tot het kwaliteitslabel dat wordt afgeleverd door het lokaal overleg.
Kan er geen afstemming komen tussen de erkenning door Kind en Gezin en het kwali-teitslabel ?
Antwoord
De Vlaamse volksvertegenwoordiger informeert naar de stand van zaken met betrekking tot het lokale overleg. Ik ga in wat volgt concreet in op de vijf gestelde vragen.
Met betrekking tot het opstarten van het lokale overleg geef ik cijfers per provincie.
1. Provincie Antwerpen
De provinciale ambtenaar van Kind en Gezin contacteerde 48 gemeenten om hen te informe-ren over de nieuwe regelgeving. 26 gemeenten startten ondertussen daadwerkelijk het lokale overleg op.
Provincie Vlaams-Brabant en Brussel
41 gemeenten werden geïnformeerd. 2 8 gemeenten begonnen met het lokale overleg. Provincie Limburg
De provinciale ambtenaar van Kind en Gezin contacteerde 32 gemeenten om hen te informe-r e n . 24 gemeenten stainforme-rtten daadweinforme-rkelijk het lokale overleg op.
Provincie Oost-Vlaanderen
45 gemeenten werden geïnformeerd. 3 4 gemeenten begonnen met het lokale overleg. Provincie West-Vlaanderen
De provinciale ambtenaar van Kind en Gezin contacteerde 34 g e m e e n t e n . 25 ervan startten het lokale overleg op.
Totaal
200 gemeenten werden door de provinciale ambtenaren geïnformeerd over de nieuwe regelgeving in het algemeen en over het lokale overleg in het bijzonder.
2. Het onderscheid tussen het opstarten van het lokale overleg op initiatief van een gemeente of op verzoek van Kind en Gezin is momenteel nog niet echt relevant. Zoals uit de eerste vraag b l i j k t , benaderen de provinciale ambtenaren van Kind en Gezin de gemeenten informatief en het ziet ernaar uit dat de meeste gemeenten daarop voortbouwend het lokale overleg opstarten.
In de loop van de zomervakantie zal een eerste inventaris worden opgemaakt van eventuele probleemgemeenten waar het lokale overleg niet of moeilijk van de grond komt. Kind en Gezin zal daarvoor in het najaar een nieuwe informatieve ronde opstarten.
3. De regelgeving bepaalt geen uiterste datum waartegen een gemeente of een stad een lokaal overleg moet hebben bijeengeroepen. De regel-geving bevat terzake geen bepalingen. Wel is het zo dat wanneer een actor formeel verzoekt om het opstarten van het lokale overleg, bepaal-de termijnen gelbepaal-den waarbinnen bepaal-de gemeenten het initiatief moet hebben genomen vooraleer Kind en Gezin de taak van de gemeente over-neemt.
Ik wil in dit verband aangeven dat het voor mij niet zozeer belangrijk is dat bijvoorbeeld tegen 1 september alle gemeenten in Vlaanderen zou-den zijn gestart. Het lijkt mij essentieel dat we tijd geven aan de lokale besturen, dat we de geest van de nieuwe regelgeving laten doordrin-gen zodat op basis van dit inzicht geleidelijk meer en meer gemeenten zich inschrijven in het project van het lokale overleg.
Uit de nu reeds bereikte cijfers – 137 Vlaamse gemeenten werken met een lokaal overleg (!) – kan in elk geval worden besloten dat het con-cept van de lokale beleidsplanning aanslaat. 4. Kind en Gezin vraagt in het kader van het
advies dat ze moet formuleren ten opzichte van het FCUD geen kwaliteitsadvies aan het lokale o v e r l e g. Ze vraagt wel dat de bestaande voor-zieningen waarvoor Kind en Gezin een advies moet formuleren teneinde de FCUD-geld-stroom te kunnen bestendigen, worden opgeno-men in het lokale beleidsplan. En wanneer het lokale beleidsplan nog niet is afgewerkt, vraagt ze een mandaat aan het lokale overleg. D i t mandaat is evenwel geen louter kwalitatief oor-d e e l . Het kwalitatieve ooroor-deel is oor-de beslissing van Kind en Gezin via de erkenning of het attest van toezicht dat het project verwerft. Het
mandaat van het lokale overleg dient de oppor-tuniteit en de verankering van het initiatief bin-nen de lokale gemeenschap te bevestigen. De betekenis van dit mandaat wordt door de provinciale ambtenaren van Kind en Gezin die aanwezig zijn in het lokale overleg, grondig toe-gelicht en gesitueerd. Het maakt onvermijdelijk deel uit van het proces dat bestaande Initiatie-ven Buitenschoolse Opvang (IBO) in de nieuwe regelgeving inpast.
5. De band die de vraagsteller legt tussen het kwa-liteitslabel van het lokaal overleg en het gunstig advies van Kind en Gezin ten opzichte van het FCUD is dan ook niet helemaal correct. Het is zo dat het gunstig advies van Kind en Gezin is gebaseerd op de parameters die zij hanteert voor een kwalitatieve beoordeling van projec-t e n . Ik herhaal daprojec-t heprojec-t hier gaaprojec-t om de erken-ning van gesubsidieerde voorzieerken-ningen of het attest van toezicht voor particuliere voorzienin-g e n . Voorzieninvoorzienin-gen die zijn erkend of werken met een attest van toezicht, worden veronder-steld te hebben voldaan aan de bepalingen van het kwaliteitscharter en aan hen kan dus als het ware automatisch het kwaliteitslabel worden toegekend.
De regelgeving bepaalt dat de voorzieningen die niet zijn erkend of niet onder toezicht staan – in de praktijk zijn dit meestal scholen – het kwaliteitslabel kunnen vragen aan het lokale o v e r l e g. Het toekennen van kwaliteitslabels is beperkt tot die voorzieningen welke er expliciet om vragen en dan nog kan het lokaal overleg een beroep doen op de inspectie van Kind en Gezin om terzake een advies af te leveren. Voor alle duidelijkheid wil ik nogmaals beklem-tonen dat Kind en Gezin geen kwaliteitsadvies vraagt aan het lokale overleg maar een mandaat dat de opportuniteit en de verdere werking bevestigt en verankert in het lokale beleidspro-ces. Uiteraard kunnen daarin kwalitatieve over-wegingen meespelen, maar als dusdanig wordt met het mandaat geen kwaliteitsadvies gevraagd.