• No results found

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6 · dbnl"

Copied!
288
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis.

Jaargang 6

Geschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen

bron

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6. Geschreven gedrukt gedigitaliseerd.

Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen. Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 1999

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa008199901_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

Hannie van Goinga Inleiding

De naderende millenniumwisseling was voor de redactie van het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis aanleiding een nummer op stapel te zetten met als thema ‘Het boek van de eeuw’. Bij de opzet speelde de gedachte mee dat zo'n themanummer inspiratie zou kunnen opleveren voor een geschiedenis van het Nederlandse boek, in aanpak enigszins vergelijkbaar met de Nederlandse literatuur.

Een geschiedenis.

1

Daarin heeft een groot aantal auteurs, telkens met als uitgangspunt een bepaalde (literaire) gebeurtenis - zoals het verschijnen van een werk, een uitspraak van een auteur of de opvatting van een tijdschrift - een stukje literatuurgeschiedenis geschreven. De schrijvers voor dit jaarboek werd gevraagd om aan de hand van de publicatie van een speciaal boek, in te gaan op boekhistorische ontwikkelingen die kenmerkend waren voor die eeuw, of aan te tonen dat het uitkomen van juist dat boek een omslagpunt in de boekproductie markeerde. Net zoals bij Nederlandse literatuur levert deze opzet uiteraard niet de geschiedenis van het boek in de Nederlanden op. Het resultaat is een reeks ‘capita selecta’ waarin telkens één boek centraal staat, terwijl een historisch overzicht van de ontwikkelingen die zich in de afgelopen eeuwen hebben voorgedaan, alleen in enkele trekken geschetst wordt. Dit zesde deel van het Jaarboek kreeg tot ondertitel Geschreven, gedrukt, gedigitaliseerd.

Elf eeuwen boekcultuur in de Lage Landen. Hierin presenteren vijf codicologen en vijf historici van het gedrukte boek tien eeuwen Nederlandse boekgeschiedenis aan de hand van het boek van hun keuze. Het elfde artikel gaat in op de mogelijkheden van het boek in de toekomst.

De keuze voor tien eeuwen geschiedenis van het Nederlandse boek betekent dat er ook ruim aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van het handgeschreven boek. Deze aanpak ligt misschien niet voor iedereen direct voor de hand. Velen zien de uitvinding van de boekdrukkunst nog steeds als hét omslagpunt in de boekproductie en beschouwen het gedrukte boek als een geheel nieuw type informatiemedium dat op den duur de wereld ingrijpend heeft veranderd.

2

Maar de eerste gedrukte boeken wa-

1 M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis.

Groningen 1993.

2 M. Giesecke, Der Buchdruck in der frühen Neuzeit. Eine historische Fanstudie über die Durchsetzung neuer Informations- und Kommunikationstechnologien. Frankfurt a.M. 1991.

Zie ook: F.A. Janssen, ‘Gutenbergs computer’, in: Jaarboek voor Nederlandse

Boekgeschiedenis I (1994), 209-216.

(3)

8

ren nog geheel geschoeid op de leest van het handgeschreven boek, hoe kon het ook anders? Voor tijdgenoten bestond er aanvankelijk geen wezenlijk verschil tussen een handgeschreven en een gedrukt boek: beide waren dragers van teksten. Boekhistorici zijn er dan ook reeds lang van doordrongen dat een scheiding van de boekgeschiedenis in een periode van het handgeschreven en het gedrukte boek irreëel is. De opkomst van de drukpers en de veranderingen die deze heeft teweeggebracht in de productie, het gebruik en de werking van het boek, vallen onmogelijk te doorzien zonder inzicht in de wijze waarop handschriften werden vervaardigd, verspreid en gebruikt.

3

Het openingsartikel betreft de geschiedenis van het boek in de elfde eeuw toen in de Noordelijke Nederlanden nog geen sprake was van een overvloed aan boeken.

Integendeel, deze gebieden hadden in die tijd wel deel aan de Latijnse schriftcultuur (Utrecht, Egmond), maar er zijn eigenlijk nauwelijks handschriften waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld dat zij hier zijn vervaardigd. Noodgedwongen koos Marco Mostert, de auteur van dit artikel, voor deze periode de Vijf boeken der historiën van de Bourgondische monnik Rodulfus Glaber (ca. 980-ca. 1046). Hoewel Rodulfus een wereldgeschiedenis schreef, wilde hij eigenlijk vooral de gebeurtenissen voor en na het jaar 1000 vastleggen. In zijn eigen tijd genoot Rodulfus nauwelijks enige bekendheid, maar in de negentiende eeuw werd zijn kroniek ‘ontdekt’ door de Franse geschiedschrijver Jules Michelet. Deze baseerde zich op de Historiën en schilderde een beeld van de christelijke mensheid in de late tiende eeuw, in doodsangst wachtend op het jaar 1000 en het onvermijdelijke Einde der tijden. Dankzij Michelet heeft Rodulfus' visie - alle argumenten die daar tegen pleiten ten spijt - het beeld van het jaar 1000 bepaald. De handschriften van de Historiën van Rodulfus behoren niet tot de christelijke gebruiksboeken of de prachtcodices waarmee de machthebbers pronkten. Deze handschriften zijn echter kenmerkend voor boeken die in kleine aantallen werden gekopieerd door en voor geleerden.

De twaalfde eeuw kan beschouwd worden als een glorietijd van het middeleeuwse boek, waarbij Frankrijk en het Normandische Engeland voorop gaan. Er ontwikkelde zich een nieuw boekschrift, door J.P. Gumbert aangeduid als pregotisch, en ook de lay-out en de illustratietechnieken veranderden. Maar de Noordelijke Nederlanden, die in die tijd nog een onderdeel vormden van het Duitse Rijk, speelden in deze bloeiende boekcultuur vrijwel geen rol. De kennis van het twaalfde-eeuwse Nederlandse boek berust op niet meer dan een handjevol boeken uit de

benedictijnerabdij in Egmond en een stuk of vier handschriften uit Utrecht, waaronder het Kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk. Gumbert selecteerde dit boek dat omstreeks 1138 werd vervaardigd voor zijn bijdrage over deze eeuw. Door zijn dateerbaarheid is dit handschrift bijzonder omdat twaalfde-eeuwse boeken slechts bij uitzondering nauwkeurig gedateerd kunnen worden. Op grond van de analyse van de katernen - voor geschreven boeken even essentieel als voor gedrukte werken - wordt duidelijk dat het boek niet homogeen is, maar uit vier codicologische eenheden bestaat. In dit opzicht is het Kapittel-

3 Sinds 1998 verschijnt het Journal of the Early Book Society. For the study of manuscripts

and printing history.

(4)

boek zeer typerend voor het middeleeuwse boek. Het gebruikte schrift is nog niet pregotisch maar behoort tot de kenmerkende laatkarolingische stijl van het Duitse Rijk.

Tot in de late twaalfde eeuw werden in deze streken uitsluitend boeken in het Latijn geschreven. De overgeleverde fragmenten van de Wrake van Ragisel moeten behoord hebben tot een verzamelcodex met profane literatuur in het Diets die omstreeks 1275 vervaardigd moet zijn. Hans Kienhorst laat aan de hand van deze fragmenten zien dat al in de dertiende eeuw voorlopers van een ‘moderne’,

ruimtebesparende lay-out in twee, ook wel drie kolommen te herkennen zijn. In de volgende eeuw wordt deze lay-out kenmerkend voor Middelnederlandse literaire handschriften. Het is niet onwaarschijnlijk dat de codex waarvan het handschrift met de Wrake een onderdeel vormde, is gekopieerd in een professioneel schrijfatelier buiten de kloostermuren. Vanaf ongeveer 1320 zijn er bewijzen voor het bestaan van dergelijke lekenateliers die zich toelegden op de productie van literaire handschriften in de volkstaal. Het fragmentarisch bewaard gebleven handschrift van de Wrake is mogelijk een vroege exponent van de professionalisering van de boekproductie.

In de veertiende eeuw doet zich een bijna explosieve groei van de productie van Middelnederlandse handschriften voor, maar vrijwel alleen in de Zuidelijke

Nederlanden. In Holland en Zeeland bestond wel belangstelling voor

Middelnederlandse teksten maar voor de eerste helft van de veertiende eeuw ontbreken de sporen van de productie op enige schaal van volkstalige boeken in deze gebieden.

Uit de Vlaamse ateliers kwamen ‘verzorgde boeken zonder opsmuk’ die vooral bestemd lijken voor patriciërs. Naast de ‘formele’, door beroepskopiisten vervaardigde boeken, waren er ook ‘informele’ boeken, handschriften die men zelf samenstelde en vervaardigde voor particulier gebruik. Het boek dat Jos Biemans voor deze eeuw koos - het handschrift van de chirurgijn Jan van Aalter - is een voorbeeld van zo'n

‘informeel’ boek. Het behoort tot de oudste gedateerde Middelnederlandse

handschriften die vrijwel geheel in cursief schrift zijn geschreven en kwam tot stand rond het midden van de veertiende eeuw. Het is een voorbeeld van een

‘artes-handschrift’, dat door beoefenaars van sommige beroepen werd aangelegd ter ondersteuning van hun werkzaamheden. Bepaalde aspecten in het chirurgijnsboek van Jan van Aalter maakten het mogelijk dit boek onder meer als naslagwerk te gebruiken.

Behalve dat de productie van handschriften bleef toenemen, leren de overgeleverde manuscripten dat de vervaardigers zich steeds meer inspanden om de productie economischer en effectiever te organiseren. Dat is af te leiden uit de ontwikkeling van schriftsoorten die minder ruimte in beslag namen en/of sneller te schrijven waren.

Duidelijk wordt ook dat men probeerde het perkament op een efficiëntere manier te

gebruiken. Desondanks kon aan de vraag naar boeken op den duur niet meer op een

bevredigende wijze tegemoetgekomen worden en individuen en instellingen begonnen

steeds meer handschriften voor eigen gebruik samen te stellen met kopieën van

boekteksten, uittreksels, commentaren, wetenswaardigheden, data, recepten, kortom

alles wat men meende nodig te hebben of interessant vond. J.W.E. Klein duidt deze

boeken voor eigen gebruik aan als ‘doe-het-zelfboeken’. De productie van dit soort

boeken kon een hoge vlucht nemen dankzij de introductie in Europa van een

(5)

10

nieuw schrijfmateriaal: het papier. De vervaardiging van deze handschriften voor particulier gebruik voltrok zich los van de commerciële productie van op bestelling vervaardigde handschriften. In de tweede helft van de vijftiende eeuw bereikte de handschriftenproductie ongekende hoogten: de uitvinding van een nieuwe, snellere methode om boeken te vermenigvuldigen was onontkoombaar. Tot deze slotsom komt Klein in zijn bijdrage Boekgeschiedenis en de uitvinding van de boekdrukkunst, een ‘gulden legende’.

In de zestiende eeuw was het gedrukte boek inmiddels een geaccepteerde verschijning met een stevige marktpositie. August den Hollander selecteerde voor deze eeuw de bijbeluitgave van de bekende Antwerpse drukker en uitgever Jacob van Liesvelt, die op 6 september 1526 verscheen onder de titel Dat oude ende dat nieuwe testament. Het bijzondere van dit boek was dat nog niet eerder een complete Nederlandstalige bijbel was gedrukt. Voor de aspirant-koper moet het zeer

aantrekkelijk zijn geweest om beide bijbelonderdelen in één uitgave te kunnen aanschaffen. Maar er is ook een inhoudelijke reden om deze bijbeleditie te kwalificeren als het boek van de eeuw. Deze Nederlandse vertaling was namelijk gebaseerd op die van Luther die rechtstreeks terugging op de Hebreeuwse en Griekse versies van het oude en nieuwe testament en niet op de Latijnse Vulgata. Vanaf de vroege zestiende eeuw was in brede kring de overtuiging gegroeid dat

bijbelvertalingen gebaseerd dienden te zijn op de Hebreeuwse en Griekse versies, de talen waarin God tot de mensheid gesproken had. Meer dan een eeuw lang werd de Liesveltbijbel gebruikt en herdrukt en hij is gezichtsbepalend geweest voor de bijbelvertalingen in het Nederlands in de zestiende eeuw.

De auteur van het artikel over de zeventiende eeuw, Paul Dijstelberge, had inmiddels de keuze uit meer dan honderdduizend titels. Het boek van de eeuw werd uiteindelijk het bekende werk van René Descartes: Discours de la méthode. Zijn keuze berust in de eerste plaats op de inhoud, omdat dit werk wordt aangemerkt als het belangrijkste en meest invloedrijke boek dat in de zeventiende eeuw in Nederland gedrukt is. Een ander argument om het werk van Descartes centraal te stellen was zijn bijzondere relatie met zijn uitgever waar het zijn honorering en de bescherming van zijn werk betrof. Het boek van Descartes zoals dat in 1637 door zijn Leidse uitgever, Joannes Maire, anoniem op de markt werd gebracht, bezat vrijwel alle kenmerken van het zeventiende-eeuwse in Nederland gedrukte boek. De

verhandelingen waarin Descartes laat zien wat de wetenschappelijke resultaten van zijn denkwijze zijn, waren - zoals toen gebruikelijk was - geïllustreerd met houtsneden.

In zijn bijdrage Donc je suis toont Dijstelberge aan dat Descartes met één van die afbeeldingen zijn tijd ver vooruit was.

Een encyclopedie was de keus van Arianne Baggerman voor de achttiende eeuw.

In 1786 achtte de Amsterdamse boekverkoper Willem Holtrop de tijd rijp om een

echte Nederlandse encyclopedie op de markt te brengen. In de eeuw van de Verlichting

werd kennis beschouwd als middel voor de burgerij om zichzelf te verbeteren en een

goede maatschappelijke positie te verwerven. Encyclopedieën golden als instrumenten

bij uitstek voor zelfontwikkeling. De markt voor Nederlandstalige encyclopedieën

was al vroeger in de achttiende eeuw door uitgevers ‘ontdekt’, maar de uit-

(6)

gaven die verschenen, bestonden voor het overgrote deel uit vertalingen van gedeelten uit gezaghebbende buitenlandse encyclopedieën. Holtrop wilde een veertigdelige encyclopedie bij intekening uitgeven met uitsluitend bijdragen van Nederlandse auteurs. Bij schrijvers noch bij intekenaars bleek veel animo te bestaan voor dit ambitieuze project. Het boek dat andere boeken overbodig jou maken is nooit verschenen; het Nederlandse taalgebied was te klein voor een dergelijke onderneming.

Een ‘huisboek’ en een ‘prachtwerk’ waren de omschrijvingen waarmee W.J.

Hofdijks Ons Voorgeslacht dertig jaar na verschijnen werd gekarakteriseerd. Lisa Kuitert selecteerde dit in groot formaat uitgevoerde en rijk geïllustreerde zesdelige werk uit de negentiende-eeuwse boekproductie. Dit populaire geschiedwerk was tussen 1858 en 1864 door de bekende Haarlemse uitgever A.C. Kruseman in afleveringen op de markt gebracht. Het is een voorbeeld van een type ‘luxe’ uitgaven dat in de tweede helft van de negentiende eeuw een uitgeverstrend lijkt te zijn geweest.

Prachtedities waren de tegenhangers van de ‘volksuitgaven’ en daarmee het uitgeversantwoord op de democratisering van het boek. Hoewel er dankzij de technische vernieuwingen een royaal aanbod van goedkope boeken was, wilde kennelijk niet iedereen een laaggeprijsd boek. De ‘prachtwerken’ lijken te zijn bedoeld voor de ‘nouveau riche’. De lotgevallen van de prachteditie die Kuitert bespreekt, zijn tekenend: via een fondsveiling belandt zij bij een nieuwe uitgever die de restanten verkoopt en vervolgens een goedkope volksuitgave in afleveringen publiceert die hij door colporteurs aan de man laat brengen. Na een laatste rondgang langs de second-hand handelaren (de toenmalige benaming voor moderne antiquaren), verdwijnt deze uitgave ten slotte in 1895 van de markt.

Een van de kenmerkende ontwikkelingen in de twintigste eeuw is de grootschalige promotie van het literaire boek. Voor Nel van Dijk was Ik Jan Cremer het boek van deze eeuw. Bij het verschijnen in 1964 promootte de auteur zelf zijn werk als een Een onverbiddelijke bestseller. Cremer maakte voor zijn boek op voordien - en trouwens ook nadien - ongekende schaal en wijze gebruik van de media. Van Dijk laat zien dat de promotie van het literaire werk een collectief project is van instellingen die soms met elkaar samenwerken en elkaar soms beconcurreren. Boekhandels, literaire tijdschriften, uitgeverijen en critici, maar ook het literatuuronderwijs en de overheid zorgen er met elkaar voor dat een boek en zijn auteur bekendheid krijgen.

Daarnaast kunnen auteurs zelf een belangrijk aandeel hebben in het proces van beeldvorming rond hun werk, getuige het voorbeeld van Jan Cremer. Binnen dit proces wordt de literaire kritiek doorgaans een sleutelpositie toegekend; krijgt een boek geen aandacht van de kritiek dan is de kans immers groot dat het nooit zijn weg naar de lezers zal vinden.

Wat zal er van het gedrukte boek worden in de eenentwintigste eeuw? Leen Breure

legt in zijn artikel De eenentwintigste eeuw: het boek als metafoor de nadruk op díe

kwaliteiten van het digitale document die het tot een mogelijke concurrent van het

gedrukte boek maken. Daarbij is de Encarta, een digitale encyclopedie, tot voorbeeld

gekozen. Doordat in een digitale tekst afbeeldingen, animaties, videoclips en geluid

kunnen worden geïntegreerd en koppelingen naar andere teksten gemaakt

(7)

12

kunnen worden, heeft deze geheel andere kwaliteiten en gebruiksmogelijkheden dan een in boekvorm gepubliceerde tekst. In de volgende eeuw zal waarschijnlijk ook bij het digitale medium nog steeds van het ‘boek’ worden gesproken, maar de benaming is dan veeleer een metafoor voor een complexe digitale architectuur.

De mogelijkheden die de computertechnologie biedt, worden niet alleen benut voor het publiceren en vormgeven van boeken, maar vinden ook toepassingen in het boekhistorisch onderzoek. Berry Dongelmans bespreekt in zijn reviewartikel Koerswijzigingen in de bibliografische en boekhistorische wetenschap drie recentelijk verschenen proefschriften en gaat in op de vernieuwende elementen in deze

onderzoeken en in de presentatie van de resultaten.

4

Voor de onderzoeker van het gedrukte boek staat Bibliopolis, een interactief informatiesysteem, inmiddels in de steigers. Bibliopolis zal een onderzoeksinstrument worden voor de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland.

5

De boekhistoricus kan bij dit systeem terecht voor een overzicht van de laatste stand van de

boekgeschiedenis en hij heeft tevens toegang tot uitgebreid documentatiemateriaal in de vorm van literatuurverwijzingen, beeldmateriaal, externe bibliografische systemen en full-text bestanden van belangrijke artikelen. Voor dit jaarboek koos de redactie bewust voor een samengaan van het handgeschreven en het gedrukte boek.

De geschiedenis van het boek vertoont in vele opzichten een indrukwekkende continuïteit. De overeenkomsten tussen het vervaardigen van het handgeschreven en het gedrukte boek zijn niet beperkt tot de vijftiende en de zestiende eeuw toen zij naast elkaar voorkwamen.

6

Om een willekeurig voorbeeld te noemen: de beslissing van een twintigste-eeuwse vormgever om zijn tekst in twee kolommen op te maken, berust op dezelfde overwegingen die een dertiende-eeuwse kopiist daartoe deed besluiten. De mechanisering van de productie leidde echter na verloop van tijd ook tot ingrijpende veranderingen in uiterlijk en vormgeving van het boek. Inzicht in de overgang van het geschreven naar het gedrukte boek kan ook voor de toekomst van belang zijn wanneer onderzoekers de betekenis van de overschakeling van gedrukt boek naar elektronische informatie-overdracht proberen te begrijpen. Tegen deze achtergrond ware het te wensen dat het woordje ‘gedrukte’ op den duur uit de titel van Bibliopolis verdwijnt en dat het kan uitgroeien tot een onderzoeksinstrument voor de geschiedenis van het boek in Nederland.

4 J. Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie. Nieuwkoop 1997 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 34); A.A. den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545. Nieuwkoop 1997 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 33); J. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en

handelswaar. Zutphen 1999 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe reeks, 3).

5 Bibliopolis wordt ontworpen, beheerd, onderhouden en beschikbaar gesteld door de Koninklijke Bibliotheek, in samenwerking met de vakgroep Computer & Letteren van de Universiteit Utrecht. Financiële steun verleent de Nederlandse organisatie voor

wetenschappelijk onderzoek ( NWO ). Het streven is dat dit instrument in 2002 operationeel zal zijn.

6 Zie bijvoorbeeld de bundel: R. Myers, M. Harris (eds.), Millennium of the book. Production,

design and illustration in manuscript and print 900-1900. Winchester [enz.] 1994.

(8)

Marco Mostert

De Vijf boeken der historiën van Rodulfus Glaber

Eindtijdverwachtingen in de eerste helft van de elfde eeuw

1

De jaren vóór en na het jaar 1000 van onze jaartelling schijnen, als men de weinige historiografische werken die toen geschreven werden leest, zwanger van onheil.

2

Er heerste afwezigheid van orde en gezag, een situatie die moderne historici plegen aan te duiden als ‘feodale anarchie’.

3

Het geweld maakte dat iedereen tegen iedereen leek te strijden, in een macaber bloedbad. De wetten van de natuur waren op hun kop gezet; verterende vuren vraten de lichamen van eens gezonde mensen aan, ledematen werden zwart en vielen van het lichaam af; wolven konden in de steden binnendringen;

reizigers hadden heel wat te stellen met de gebrekkige infrastructuur en de overmacht van de natuur. Dergelijke moeizame omstandigheden hadden al eerder bestaan en zouden ook in de eeuwen nadien steeds weer gesignaleerd worden door de

geschiedschrijvers, die meer oog hadden voor de verstoring van rust en vrede dan voor de regelmaat van zaaien en oogsten, recht en wet. Het mentale universum van de beschrijvers van het millennium kende een werkelijkheid die bewoond werd door natuurlijke én bovennatuurlijke krachten en personen. Zeer algemeen komen we in de bronnen voorbeelden tegen van de diabolische verklaring van rampen en

misstanden. Duivels werden gestuurd als verleiders ten kwade, maar hun aanwezigheid diende ook om de mensheid haar zondigheid in te prenten, en haar voor te bereiden op de eeuwige straf die ongetwijfeld volgen zou op het aardse, zondige leven.

De mentale wereld van het jaar 1000 die we hier in wel zeer grove trekken schilderen, verschilt niet al te veel van die van het jaar 900 of het jaar 1100. Wat bij de kroniekschrijvers en historici van de jaren rond het eerste millennium echter opvalt, is hun wijze van interpreteren van de sociale, natuurlijke en bovennatuurlijke verschijnselen die ze vermelden. Zij kenden, anders dan de meeste mensen, de bovenna-

1 Met dank aan Peter Gumbert en Jos Biemans voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

2 Nog steeds de plezierigste verzameling teksten in vertaling is: G. Duby, L'An Mil. Parijs 1980.

3 Zie bijvoorbeeld: D. Barthélemy, La mutation de l'an mil a-t-elle eu lieu? Servage et chevalerie dans la France des X e et XI e siècles. Parijs 1997, en, voor een andere opvatting:

J.-P. Poly, É. Bournazel, La mutation féodale X e- XII e siècle. 2e ed. Parijs 1991 (Nouvelle

Clio).

(9)

14

tuurlijke betekenis van de gebeurtenissen, en wisten hoe de geschiedenis af zou lopen.

4

De geschiedenis was niets meer of minder dan de geleidelijke onthulling van de Goddelijke kennis. Volgens een gangbare indeling van de wereldgeschiedenis zouden er vanaf de schepping zes tijdperken van duizend jaar verlopen, waarna na het Laatste oordeel het zevende tijdperk zou aanvangen, waarin de geschiedenis zou ophouden en de schepping zou terugkeren in de Schepper. Zou het zesde tijdperk, aangevangen met de komst van de Verlosser op aarde, in het jaar 1000 van onze jaartelling ten einde zijn? Het kan de geschiedschrijvers worden vergeven dat zij een zekere schroom hadden voor de apocalyptische gebeurtenissen die met het einde van de tijd gepaard zouden gaan. Uit onze bronnen blijkt dat dit soort onrust zich vooral voordeed onder de clerus in Gallië, in het West-Frankische rijk.

5

In de tiende eeuw bestond er nog geen overeenstemming over de tijdrekening, en waren er verschillende jaartellingen in omloop. De wederkomst van Christus zou, afhankelijk van de tijdrekening die men volgde, kunnen plaatsvinden op elk tijdstip binnen de periode 962-1033.

6

De geschiedschrijvers grossierden echter in het duiden van catastrofes als voortekenen van het naderende einde. Zonsverduisteringen, zelfs als men ze kon berekenen, werden net als het verschijnen van kometen, aardbevingen, hongersnoden en oorlogen gezien als evenzovele signalen dat de Dag des Oordeels aanbrak. De moderne historici die zich met het jaar 1000 hebben beziggehouden, hebben tot voor kort hun middeleeuwse collega's te veel op hun woord geloofd. Hoe dieper men doordrong in de leef- en denkpatronen van die tijd, hoe meer men zelf geneigd raakte om dit tijdvak in apocalyptische termen te beschrijven. De verleiding was groot om op dit punt de bronnen nog te overtreffen en de pen in de zwartste inkt te dopen, teneinde een beeld te schetsen van een wereld zonder toekomst en van een mensheid die verstijfd van ontzetting het Einde afwacht. Misschien niet geheel toevallig is dit schilderachtige beeld in de romantische geschiedschrijving van de negentiende eeuw ontstaan en heeft het tot in onze tijd ondanks allerlei

wetenschappelijke kritiek hier en daar stand gehouden. Eén van de stilistisch meest begaafde historici van de Romantiek, Jules Michelet, hamerde in gebeeldhouwde volzinnen in enkele bladzijden van zijn succesvolle Histoire de France bij zijn lezers het idee erin, dat niet alleen de eenvoudigen van geest, maar de gehele christenheid in het jaar 1000 het Ein-

4 Zie voor het volgende: M. Mostert, ‘De geschiedenis’, in: M. Stoffers (red.), De middeleeuwse ideeënwereld 1000-1300. Heerlen [enz.] 1994, 295-316, een beschouwing aan de hand van het werk van Rodulfus Glaber.

5 De discussie over de invloed van het millennarisme (het geloof dat het einde van de geschiedenis na significant geachte periodes van 1000 jaar of een veelvoud daarvan zal ophouden) zoals dat zich rond het jaar 1000 liet gelden, laait aan de vooravond van het jaar 2000 weer enigszins op. R. Landes, Relics, apocalypse, and the deceits of history: Ademar of Chabannes, 989-1034. Cambridge, Mass. 1995, gelooft in het algemeen voorkomen van angst voor het einde der tijden. Andere historici zijn genuanceerder. P. Eligh, Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de middeleeuwen. Hilversum 1996 (Middeleeuwse studies en bronnen, 50), levert in dezen geen nieuwe inzichten op.

6 Een handzame samenvatting in: F.W.N. Hugenholtz, ‘“Les terreurs de l'an mil”. Enkele

hypothesen’, in: Varia Historica. Assen 1954, 107-120.

(10)

de verwachtte en, ondanks alle huiver voor de Antichrist, toch ook er naar snakte, dat de Here aan het lijden der mensheid een definitieve grens zou stellen.

7

Michelet schreef in 1833, maar zijn werk wordt nog steeds herdrukt en zijn voorstelling van zaken heeft haar weg gevonden in talrijke andere publicaties.

Een van de kroongetuigen van Michelet was Rodulfus Glaber, een Bourgondische monnik die in het jaar 1045 of 1046 de laatste pennenstreek zette van zijn levenswerk, een geschiedenis van de afgelopen eeuw, getiteld Vijf boeken der historiën.

8

Afgezien van het onderwerp van Rodulfus' Historiën, gaf het feit dat de autograaf van dit werk bewaard is gebleven de doorslag om het boek van de elfde eeuw buiten de

Nederlanden te zoeken. De geschiedenis van zijn tekst kan model staan voor veel andere teksten die in de elfde eeuw geschreven werden. Het is zeker niet zo, dat de Noordelijke Nederlanden in de elfde eeuw geen deel gehad zouden hebben aan de Latijnse schriftcultuur. Het feit dat Bruno, de broer van keizer Otto I, naar Utrecht werd gestuurd voor zijn opleiding, had ongetwijfeld politieke redenen. We mogen aannemen dat in de tiende eeuw de school en het scriptorium van Utrecht toch wel wat betekend hebben.

9

En ook in het toen nog perifere graafschap Holland had de geleerde schriftcultuur, in het klooster Egmond, haar intrede gedaan.

10

Handschriften, die met zekerheid in de elfde eeuw in de Noordelijke Nederlanden zijn afgeschreven, zijn er evenwel nauwelijks.

11

Welke teksten werden er alhier in die eeuw geschreven?

Als er al geschreven werd, dan is daarvan vrijwel niets overgebleven. Zo hebben we slechts vier verhalende teksten die met zekerheid in de elfde eeuw te dateren zijn.

12

7 J. Michelet, Histoire de France. Boek I - XVII : Le Moyen Age. Ed. met een ‘présentation’ door C. Mettra. Parijs 1981. Boek IV , 229 e.v.: ‘C'était une croyance universelle au Moyen Age, que le monde devait finir avec l'an 1000 de l'incarnation...’.

8 Ed. en vert. J. France, in: Rodulfi Glabri Historiarum libri quinque = The five books of the histories/Rodulfus Glaber; edited and translated by John France; Eiusdem aucroris Vita Domni Willelmi Abbatis = The life of St. William/by the same author; edited by Neithard Bulst; translated by John France and Paul Reynolds. Oxford 1989 (Oxford medieval texts)[Hierna Hist], 2-253.

9 Ruotger, Vita sancti Brunonis archiepiscopi Coloniensis, c. 4. Ed. en vert. H. Kallfelz, Lebensbeschreibungen einiger Bischôfe des 10.-12. Jahrhunderts. Darmstadt 1973 (Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte des Mittelalters, 22), 184-187; zie: J.P.

Gumbert, The Dutch and their books in the manuscript age. Londen 1990 (The Panizzi lectures 1989), 4.

10 M. Mostert, ‘De vroegste geschiedenis van de schriftcultuur in Holland’, in: D.P. Blok e.a (red.), Datum et actum. Opstellen aangeboden aan Jaap Kruisheer ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Amsterdam 1998 (Publicaties van het Meertens Instituut, 29), 315-330, met verwijzingen.

11 Zie: Gumbert, The Dutch and their books.

12 M. Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen.

Heiligenlevens, annalen, kronieken en andere in Nederland geschreven verhalende bronnen.

's-Gravenhage 1981 (Bibliografische reeks van het Nederlands Historisch Genootschap, 2), levert slechts twee goed dateerbare hagiografische geschriften op (Nrs. 29 en 91), en, naast Alpertus van Metz (Nrs. 106-107; Alpertus van Metz. Gebeurtenissen van deze tijd en Een fragment over bisschop Diederik I van Metz. Ed. en vert. H. van Rij. Amsterdam 1980), slechts één andere historiograaf, Adelbold, bisschop van Utrecht (bisschop 1010-1026 of 1027) (Nr. 102), die behalve enkele wetenschappelijke werkjes een Leven van keizer Hendrik

II schreef (‘De Vita Heinrici II imperatoris van bisschop Adelbold van Utrecht’. Ed. en vert.

H. van Rij, in: Nederlandse historische bronnen, 3. Amsterdam 1983, 7-95).

(11)

16

Dat gekozen is voor een boek uit het Bourgondisch gebied, dat enkele eeuwen later de boekcultuur van de Nederlanden diepgaand zou beïnvloeden, is toeval. Niets wees er in de elfde eeuw immers op, dat de Nederlanden ooit tot een Bourgondische staat zouden gaan behoren. De boekcultuur van de Nederlanden verschilde evenwel niet zoveel van de boekcultuur elders in West-Europa benoorden de Alpen. Daarom mogen Rodulfus' Historiën in het jaar i999 met terugwerkende kracht ook gelden als het boek van ‘onze’ elfde eeuw. Reden genoeg om de auteur, zijn denkbeelden, de compositie van zijn werk, de omstandigheden waaronder hij het schreef en zijn succes hier nader te beschouwen.

Rodulfus had bijna zijn gehele leven in het hertogdom Bourgondië gewoond; toch durfde hij het aan om ook wat zich elders had voorgedaan te beschrijven, gebaseerd op wat hij gelezen had en wat reizigers hem wisten te vertellen. Onder het vele dat hij gelezen en gehoord had, waren omineuze en gruwelijke gebeurtenissen geweest.

Al deze rampen werden voorafgegaan door raadselachtige ‘tekenen,’ die het menselijk verstand te boven gingen.

Rodulfus was zich bewust van het nut van de geschiedschrijving. ‘Het is evident’, zo schreef hij in zijn voorwoord aan ‘de meest eminente aller beroemde mannen, Odilo, de vader van de abdij van Cluny’ (abt van 994 tot 1049), ‘dat vele dingen zijn gebeurd in het Romeinse Keizerrijk en in verre en barbaarse provincies die, had men ze maar opgeschreven, zeer nuttig geweest zouden zijn voor de mensen, en die voor iedereen een machtige les in wijsheid en voorzichtigheid zouden zijn geweest’.

13

Maar het ging Rodulfus niet om het verhaal van het verre verleden, maar om zijn eigen tijd en de eeuw die daaraan vooraf ging. Wat in het verleden had gegolden voor het opschrijven van de gebeurtenissen, gold voor die tijd nog sterker: ‘Dit was zeker ook het geval met de vele gebeurtenissen die met ongewone frequentie plaatsvonden rond het millennium van de menswording van Christus onze Verlosser’.

14

Rodulfus klinkt nuchter, maar deze mededeling achteraf verhult de vermoedens en angsten die zijn zegslieden - en hijzelf net zo goed - moeten hebben gevoeld toen de berichten over rampzalige gebeurtenissen zich begonnen op te stapelen. Eerst leek alles te gebeuren rond het millennium van Christus' geboorte, een jaar dat door sommigen met een zekere bezorgdheid tegemoet was gezien. Ook Rodulfus zelf dateert zijn berichten soms naar dat jaar.

15

Vervolgens, toen het millennium van de geboorte gepasseerd was, leek het Rodulfus alsof er rond het millennium van Christus' kruisiging, in ons jaar 1033, een vermeerdering van rampspoed en voortekenen waargenomen werd.

We weten vrij weinig over het leven van Rodulfus Glaber. Het weinige, dat we van hem weten, is afkomstig uit de werken die hij schreef: de Historiën en het Leven van St. Willem van Volpiano en Dijon (962-1031).

16

Hij moet, volgens de plausibele reconstructie van John France in zijn uitgave van 1989, geboren zijn rond het jaar

13 Hist, I , [proloog,] I (2-3).

14 Ibidem.

15 Hist, II , 2, 2 (50-51).

16 Ed. N. Bulst, vert. J. France en P. Reynolds, in: Hist, 254-299.

(12)

980.

17

Vanaf de vroege jaren 990 tot ten minste 1010 verbleef hij te Saint-Germain van Auxerre, een benedictijnerklooster dat tijdens de Karolingische Renaissance een belangrijk intellectueel centrum was geweest, maar dat sinds de tiende eeuw enigszins in verval was geraakt.

18

Rodulfus kwam dus op zeer jonge leeftijd in het klooster.

19

Te Auxerre moet hij zijn opleiding hebben gekregen. Er bestonden nog steeds een klein scriptorium, een school, en een goed gevulde bibliotheek. Deze drie intellectuele instellingen zullen, net als in het naburige Fleury, onder supervisie hebben gestaan van één armarius, degene die over de (boeken)kist ging. De Consuetudines van Fleury, beschreven door Thierry van Amorbach aan het begin van de elfde eeuw, schetsen de taak van de armarius als volgt:

De bibliothecaris (armarius) heeft ook de leiding van de school en is kopiist. Gekleed in de mantel van de filosoof bewaakt hij zorgvuldig de bibliotheek of het vertrek waar de boeken zich bevinden. Hij heeft bij de broeders groot gezag; hij verschijnt vol van de kracht die de kennis van de waarheid geeft, en men beschouwt hem als aan de apostelen gelijk. Zelf verzorgt hij (of hij delegeert deze taak aan een van zijn discipelen) de verschillende oorkonden en contracten. Hij is het, die de zorg voor de boeken heeft, en voor alles wat nodig is voor de kunst van het schrijven:

voldoende perkament, garen (fila retorta) om codices te kunnen binden, de hertehuiden die de bekleding van de boeken vormen. Alles wat voor het onderwijs in de school nodig is, hangt van hem af. Hij moet dralen noch bang zijn, maar zeer vastberaden en, zonder ooit de naastenliefde te vergeten, moeten zijn leerlingen beven bij het horen van zijn stem zoals bij de donder, en het gezicht van de kinderen moet verbleken voor zijn strengheid en zijn vastberadenheid. Ten slotte moet hij zorgen voor de correctie van de boeken, het vaststellen van de lezingen bij het officie, de verdediging van het katholiek geloof, de weerlegging van ketterijen en alles wat verder de zuiverheid van de leer aangaat.

20

De armarius heeft dus met alles te maken wat er aan geschreven teksten in het klooster omgaat. De school hoort eveneens tot zijn verantwoordelijkheden, het formele onderricht aan infantes en discipuli, met andere woorden: de vorming van monniken die met al die teksten om kunnen gaan, van het eerste onderwijs in lezen en schrijven tot en met het ‘hogere’ onderwijs.

Te Auxerre, waar hij als klein jongetje werd opgenomen in de

kloostergemeenschap, heeft Rodulfus leren lezen, en ook schrijven. Onze kennis over het schrijfon-

17 Hist, XXIV - XXXIV .

18 D. Iogna-Prat e.a. (red.), L'École Carolingienne d'Auxerre de Murethach à Remi. Entretiens d'Auxerre 1989. Parijs 1991.

19 Als ‘oblaat’: kinderen werden op zeer jeugdige leeftijd als offerande aan het klooster gegeven.

Zie: M. de Jong, In Samuel's image. Child oblation in the early medieval west. Leiden 1996 (Brill's studies in intellectual history, 12).

20 Thierry van Amorbach, Consuetudines Floriacenses Antiquiores, c. 9, ed. A. Davril e.a., in: Consuetudinum saeculi X / XI / XII monumenta non-cluniacensia. Ed. K. Hallinger.

Siegburg 1984 (Corpus consuetudinum monasticarum, VII .3), 16-17.

(13)

18

derwijs in de vroege Middeleeuwen is gering, omdat schrijven bij voorkeur niet op peperduur perkament werd geoefend, maar op wastafeltjes.

21

Als er al eens perkament werd gebruikt, dan zal dat bestaan hebben uit de afvalresten die overschoten bij het uitsnijden uit de onregelmatig gevormde geprepareerde dierenhuiden van de rechthoekige bladen, bestemd om tot codices te worden gebonden. Noch van die wastafeltjes, noch van die resten perkament zijn veel exemplaren overgeleverd. Wat we wel hebben zijn aantekeningen op schutbladen, die soms ook door schooljongens werden gemaakt, en aantekeningen in de brede marge van handschriften die na langdurig gebruik uit de roulatie waren genomen. En ten slotte zijn er pennenproeven, de probationes pennae, waarin kopiisten hun pen alle letters van het alfabet lieten vormen. Rodulfus, die deel zou gaan uitmaken van de intellectuele elite van de elfde eeuw, moet een goede leerling zijn geweest. Later zou hij zich laten voorstaan op zijn kwaliteiten.

22

De bibliotheek van Saint-Germain, die voor het grootste deel al meer dan een eeuw oud was, leverde Rodulfus lectuur voor jaren. Vrijwel alle ‘bestsellers’ uit de christelijke Oudheid en de vroege Middeleeuwen heeft hij er kunnen lezen. Het lijkt erop, dat hij er inderdaad boeken gelezen heeft, die niet noodzakelijk deel uitmaakten van het curriculum van een monnik rond het jaar 1000. Behalve een groot aantal bijbelcitaten, toespelingen op bijbelcitaten en obligate citaten van klassieke

schoolauteurs (Vergilius, wellicht ook, via een florilegium, Ovidius) komen in zijn werken ook ontleningen aan andere auteurs voor.

23

Zo vinden we klassieke Latijnse auteurs als Persius, Lucanus en Terentius, die hij ofwel in de bibliotheek van Auxerre vond,

24

ofwel in die van Fleury (Saint-Benoît-sur-Loire),

25

een klooster waarmee Saint-Germain sinds de negende eeuw intensieve relaties onderhield.

26

Ook het Leven van Germanus van Auxerre, hetzij in de versie van Constantius van Lyon (geschreven rond 490), hetzij in de metrische bewerking door Heiric van Auxerre (841-rond 876), één van de negende-eeuwse intellectuelen die Saint-Germain voortbracht, zal hij wel in zijn eerste klooster hebben leren kennen. Mogelijk las hij ook hier al de

historiografi-

21 É. Lalou (red.), Les tablettes à écrire, de l'Antiquité à l'Époque moderne. Turnhout 1992 (Bibliologia, 12).

22 Hist, V , I , 8 (226-227). Desgevraagd had Rodulfus de inscripties op de altaren van

Saint-Germain vernieuwd. ‘Die waren lang geleden geschreven door geleerden, maar in de loop der tijd, zoals zoveel, onleesbaar geworden’. Hij accepteerde deze taak, omdat hij zich

‘competent’ achtte. In de grote kerk waren 22 altaren waarop ‘ik, met rode oker,... de inscripties in hexameters restaureerde, samen met de grafschriften van de heiligen. Op dezelfde manier eerde ik de graven van enkele religieuzen’.

23 Zie voor een overzicht van zijn ontleningen: Hist, 305-307.

24 Persius: MS Vatican: Reg. lat. 1560, S . X , geschreven te Auxerre of Fleury. Zie de notitie in:

M. Mostert, The Library of Fleury. A provisional list of manuscripts. Hilversum 1989 (Middeleeuwse studies en bronnen, 3). Handschriften, die hierin worden besproken, worden aangeduid met hun volgnummer, voorafgegaan door BF . Dit handschrift is: BF 1507.

25 Lucanus: MS Bern, Burgerbibliothek: 45 ff.1-60 ( BF 027); Terentius: MS Leiden, UB: Voss.

lat. Q 38, mogelijk uit Fleury ( BF 341).

26 Zie de index van: Mostert, The Library of Fleury, onder Auxerre.

(14)

sche werken van Beda (672/673-735) en Paulus Diaconus (rond 720-rond 799).

Courante teksten zoals het Leven van Benedictus van Nursia (rond 480-rond 550), opgenomen in de Dialogen van Gregorius de Grote (rond 540-604), de Moralia in Iob van dezelfde auteur, de wonderverhalen van Gregorius van Tours (rond 540-594) en de teksten van Isidorus van Sevilla (rond 570-636) (diens De natura rerum en de Etymologiae) waren uiteraard ook al in Auxerre beschikbaar, maar hij kon ze ook later en elders lezen.

We weten niet, op welke manier hij zijn aantekeningen maakte. Mogelijk hield hij er notitieboekjes op na, net zoals zijn tijdgenoot Ademar van Chabannes (989-1034).

27

Als we hun beider werken vergelijken, dan lijkt het alsof Ademars interesses iets algemener waren dan die van Rodulfus. Maar omdat we van Rodulfus geen aantekeningen over hebben, kunnen we dat niet met zekerheid weten. De elfde-eeuwse notitieboekjes van Ademar zijn thans een unicum; we weten evenwel van andere auteurs, zoals Aimoin van Fleury (rond 965-na 1008), dat ook zij notities maakten.

28

De notities en de handschriften van de werken van Ademar, de handschriften van de werken van Rodulfus, en vrijwel alle handschriften van de teksten die zij interessant vonden, hoorden tot de instrumenten van de intellectuele cultuur van de Latijnse klerikale elite. In de eeuwen voorafgaande aan het jaar 1000 had de schriftcultuur, met als belangrijk onderdeel daarvan de cultuur van het boek, zich een steeds belangrijker plaats weten te veroveren in de beschaving van het Latijnse christendom.

Vooral clerici, die geschreven teksten bij hun dagelijks werk gebruikten, maar ook politieke machthebbers hadden boeken in hun bezit. In feite ging het om drie verschillende soorten boeken. Verreweg het grootste deel van de boekenschat, afgeschreven op geprepareerde dierenhuiden, bestond uit gebruiksboeken voor de clerus, zoals de bijbel en liturgische teksten. Daarvan zijn er nu niet veel meer over, omdat deze gebruiksboeken sleten en vervangen werden. De kerkelijke wetgeving van de Karolingische periode stipuleerde dat bepaalde teksten in iedere parochie aanwezig dienden te zijn. Vaak bezat een priester evenwel niet meer dan het meest noodzakelijke. De parochiekerk van Bibereck bij Dachau, bijvoorbeeld, bezat in de negende eeuw slechts een missaal en een lectionarium. Een rijke parochie, die van Thannkirchen, bezat in 858 behalve een missaal en een lectionarium ook een ‘historia in één band’ (mogelijk een

27 Zie voor een beschrijving van zijn Liber manualis (MS Leiden, UB: Voss. lat. O 15): K.A.

de Meyier, Codices Vossiani Latini, 3 (codices in-octavo). Leiden 1978 (Codices manuscripti, 1S), 31-42. Hoewel er veel detailstudies over (sommige) door Ademar afgeschreven teksten en over de afbeeldingen bestaan, is er geen studie over het handschrift als geheel. Zie: Landes, Relics, apocalypse, and the deceits of history, 346-368, ‘Appendix D: Manuscript descriptions’

over de andere autografen van Ademar, die zich in Parijs bevinden. Zijn opmerkingen over de zes autografen van Ademar zijn evenwel nogal oppervlakkig. Zie voor dergelijke notitieboekjes, bijgehouden door Jan van Aalter, de bijdrage van Jos A.A.M. Biemans in dit Jaarboek, 67-86, m.n. 81-83.

28 K.F. Werner, ‘Die literarischen Vorbilder des Aimoin von Fleury und die Entstehung seiner

“Gesta Francorum”’, in: Medium aevum vivum. Festschrift für Walther Bulst. Heidelberg

1960, 83: ‘Die Vielfalt der genannten Quellen, aber auch die Art ihrer Verwendung, làßt

keinen Zweifel daran, daß Aimoin mit Zetteln gearbeitet hat’.

(15)

20

exemplaar van de historische boeken van het Oude Testament?),

29

een commentaar op de psalmen, een boeteboek (een lijst van zonden met de daarbij behorende boetes die de zondaar moest doen om zijn rekening met God te vereffenen), de Cura pastoralis van Gregorius de Grote, een commentaar op het evangelie van Mattheüs, een computus en enkele liturgische boeken.

30

De meeste van deze gebruiksboeken hadden een relatief klein formaat. Zo is het blad bij boeteboeken meestal minder dan 18 cm hoog. Vaker dan men op grond van de gemiddelde grootte van negende- en tiende-eeuwse boeken zou mogen verwachten. Bovendien gaat het bij boeteboeken vaak om libelli, handschriften met een relatief klein aantal bladen.

31

Omdat dergelijke handschriften waarschijnlijk al te vaak niet gebonden werden, is hun

overleveringskans klein. Die kans is iets groter wanneer ze nadien, om wat voor redenen dan ook, in een convoluut werden gebonden. Gebruiksteksten werden sober uitgevoerd.

32

Als tweede groep waren er de geïllumineerde prachtcodices waarmee de machthebbers praalden. Heden ten dage zijn ze regelmatig het onderwerp van tentoonstellingen.

33

Meestal waren het liturgische boeken, die de gelovigen getoond konden worden tijdens feestelijke vieringen.

34

Dergelijke handschriften hadden grote economische waarde; ze werden gekocht, verkocht, gestolen en geschonken. Behalve de kosten van het perkament, de uren die nodig waren om een boek af te schrijven en van illuminaties te voorzien (waarbij de kleurstoffen, en niet alleen bladgoud, bladzilver en purper, maar ook andere pigmenten op hun beurt grote kosten met zich brachten), kon de band worden uitgedost met ivoor en edelstenen. Een dergelijke luxe konden slechts de groten der aarde zich veroorloven. Deze handschriften konden de status van de bezitter, bijvoorbeeld een door een koning begiftigd klooster, verduidelijken.

35

Dergelijke boeken werden ook graag vermeld in historiografische en biografische

29 Zie voor de recente discussie over de betekenis van historia in deze context: J.P. Gumbert,

‘Egberts geschenken aan Egmond’, in: G.N.M. Vis (red.), In het spoor van Egbert.

Aartsbisschop Egbert van Tier, de bibliotheek en geschiedschrijving van het klooster Egmond.

Hilversum 1997 (Egmondse studiën, 3), 38-39.

30 Zie: R. McKitterick, The Carolingians and the written word. Cambridge 1989, 162, onder verwijzing naar: B. Bischoff (ed.), Mittelalterliche Schatzverzeichnisse. München 1967, 23-25 en 94.

31 Zie: R. Meens, Het tripartite boeteboek. Overlevering en betekenis van vroegmiddeleeuwse biechtvoorschriften. Hilversum 1994 (Middeleeuwse studies en bronnen, 41), 222-224, onder verwijzing naar: P. Robinson, ‘The “Booklet”. A self-contained unit in composite

manuscripts’, in: Codicologica 3 (1980), 46-69 (een libellus is volgens Robinson (46) ‘a small but structurally independent production containing a single work or a number of short works’).

32 Meens, Het tripartite boeteboek, 224-225.

33 Zie hiervoor de lijst van tentoonstellingen in: Bifolium. Nieuws over handschriften en oude drukken, uitgegeven door de vakgroep Mediaevistiek van de Rijksuniversiteit Groningen (komt tweemaal per jaar uit; nummer 32 verscheen in oktober 1998).

34 Zie bijvoorbeeld: M.P. Brown, The Book of Cerne. Prayer, patronage and power in ninth-century England. Londen [enz.] 1996 (The British Library studies in medieval culture), 109-114, over het ritueel van de aperitio aurium, waarbij geïllumineerde bladzijden zouden zijn getoond.

35 W. Fitzgerald, Ocelli nominum. Names and shelf marks of famous/familiar manuscripts.

Toronto 1992, geeft vrijwel alleen de moderne namen waaronder deze handschriften in de

literatuur bekend zijn.

(16)

geschriften. Het boek dat wordt beschreven in het Leven van Rodulfus' tijdgenoot abt Gauzlinus van Fleury (abt 1004-1030) als een ‘boek met bisschoppelijke zegeningen [een benedictionale] waarvan het begin van alle verzen in gouden letters was geschreven’, een geschenk van de confraters van het Engelse Ramsey, kan men zonder problemen identificeren met een handschrift dat nu in Parijs wordt bewaard.

36

Het gaat bij dit soort handschriften evenwel - zoveel zal duidelijk zijn - om een zeer onbetekenende minderheid van de overgeleverde handschriften.

Ten slotte waren er dan de boeken van de geletterde elite: teksten uit de heidense en christelijke oudheid, notitieboekjes van geleerden, en werken die door de

middeleeuwse geleerden werden gepubliceerd om gelezen en voorgelezen te worden door hun collega's, de overige clerici en (sommige) leken.

37

Deze handschriften maken het leeuwendeel uit van de overgeleverde (vroeg)middeleeuwse handschriften. Niet, dat niet veel handschriften verloren zijn gegaan: de aantekeningen van Abbo van Fleury (abt 988-1004) bijvoorbeeld konden reeds kort na zijn dood niet meer worden teruggevonden door zijn biograaf Aimoin. Abbo had dossiers aangelegd van uittreksels, die van nut konden zijn bij de verdediging van de rechten van zijn klooster tegen de bisschop van Orléans, maar, zo schrijft Aimoin, ‘dit [werk] kan op het ogenblik niet worden teruggevonden, deels door de slordigheid van onze eigen monniken, deels omdat het uit begeerte is vervreemd door buitenstaanders’.

38

Ook handschriften van gepubliceerde wetenschappelijke werken van Abbo en zijn collega en tegenstrever Gerbert van Reims, de latere paus Sylvester II (940/950-1003), zijn verloren gegaan, toen er enkele eeuwen later nieuwe, handiger inleidingen werden geschreven.

39

Niet alle teksten uit de geleerde cultuur hadden dezelfde autoriteit. De bijbel, de kerkvaders en de Latijnse klassieken probeerde men foutloos af te schrijven; iedere zichzelf respecterende kloosterbibliotheek probeerde haar verzameling van de belangrijke teksten uit de geleerde Latijnse traditie in stand te houden en zo mogelijk uit te breiden. Maar in de overlevering van wetenschappelijke werken, poëzie of hagiografie van tijdgenoten mocht men veranderingen aanbrengen. De

geleerdencultuur

36 Andreas van Fleury, Vita Gauzlini c. 55. Ed. en vert. R.-H. Bautier en G. Labory, André de Fleury, Vie de Gauzlin, abbé de Fleury. Parijs 1969 (Sources d'histoire médiévale publiées par l'Institut de Recherche et d'Histoire des Textes, 2), 94-95. Het gaat om MS Parijs, BN:

lat. 987.

37 Zie over ‘publiceren’ in het tijdperk van het handgeschreven boek: P. Bourgain, ‘La naissance officielle de l'oeuvre: l'expression métaphorique de la mise au jour’, in: O. Weijers (red.), Vocabulaire du livre et de l'écriture au moyen âge. Actes de la table ronde, Paris 24-26 septembre 1987. Turnhout 1989 ( CIVICIMA : Études sur le vocabulaire intellectuel du moyen âge, 2), 195-205, en: B. Guenée, Histoire et culture historique dans l'Occident médiéval.

Parijs 1980, 283-295, 298-299.

38 Aimoin, Vita Abbonis, c. 7. Ed. J.-P. Migne, Patrologiae cursus completus. Series latina.

221 dln. Parijs 1844-1865 [Hierna PL ], 139, col. 394A. Een nieuwe editie, te publiceren in:

Sources d'histoire médiévale publiées par l'Institut de Recherche et d'Histoire des Textes, wordt voorzien voor 2004.

39 M. Mostert, ‘Les traditions manuscrites des oeuvres de Gerbert’, in: N. Charbonel, J.-E. Iung

(red.), Gerbert l'Européen. Actes du colloque d'Aurillac 4-7 juin 1996. Aurillac 1997

(Mémoires de la Société des Lettres, Sciences et Arts ‘La Haute-Auvergne’), 307-324.

(17)

22

van de elfde eeuw was een dynamische, waarin teksten, al dan niet ‘gepubliceerd’, succes hadden voor zover ze gelezen werden. Het aantal overgeleverde handschriften van een tekst zegt wellicht meer over zijn succes dan de oplagecijfers over het succes van een gedrukte tekst. De investering in een handschriftelijke kopie kostte immers beduidend meer dan, later, de aanschaf van een gedrukt exemplaar van eenzelfde tekst; er werd, zo mogen we aannemen, pas besloten tot afschrijven indien er met zekerheid lezers voor de kopie waren.

Keren we echter terug naar Rodulfus. Nadat hij er zijn opleiding genoten had en zijn eerste kennismaking met het intellectuele leven had verwerkt, verbleef hij als gezegd in ieder geval tot 1010 te Auxerre (afgezien van de periodes die hij tussentijds, ver van de rustige intellectuele geneugten van de bibliotheek van Saint-Germain, te Réome en Saint-Léger-de-Champceaux doorbracht). Op een onbekend tijdstip tussen 1016 en 1024 verhuisde hij naar het klooster van Saint-Bénigne te Dijon. Hij zou er tot circa 1030 blijven. Abt hier was Willem van Volpiano, een Italiaanse

kloosterhervormer met connecties binnen de hoogste echelons van de Europese aristocratie. Was Auxerre van onschatbare waarde geweest voor Rodulfus' vorming, Saint-Germain was toch een enigszins provinciale instelling, anders dan

Saint-Bénigne, waar Rodulfus informatie hoorde over de wereld buiten Bourgondië.

Hij werd er de beschermeling van Willem, en vergezelde hem ten minste éénmaal op een reis naar Italië.

40

Het was te Dijon dat Rodulfus het plan opvatte een wereldgeschiedenis te schrijven en die vervolgens aan Willem van Volpiano op te dragen. Het oudste handschrift van dit werk (het gaat om MS Parijs, BN: lat. 10912) is, zoals Monique-Cécile Garand overtuigend heeft aangetoond, de autograaf van de Historiën.

41

Er is (afgezien van een deel dat door een professionele kopiist is afgeschreven en een lacune die in de zestiende eeuw is aangevuld op grond van het tweede bekende middeleeuwse handschrift) één hand aan het werk geweest. Die hand heeft een ontwikkeling ondergaan. Op grond van de inhoud van de tekst weten we, dat de auteur op verschillende, vrij nauwkeurig te dateren momenten zijn werk heeft onderbroken en weer ter hand genomen. Vergelijking van deze aantoonbare breuken in de wording van de Historiën met de plaatsen in het handschrift waar duidelijke ontwikkelingen in de lettervormen zijn vast te stellen toont aan, dat die vormveranderingen plaatsvinden juist daar, waar Rodulfus zijn werk opnam na het soms jarenlang te hebben laten liggen. De conclusie dat we te maken hebben met de autograaf lijkt daarom onontkoombaar. Het is vervolgens ook aantoonbaar dat de professionele kopiist zijn werk onder supervisie van Rodulfus deed: de auteur heeft immers correcties in de door de kopiist afgeschreven tekst gemaakt. Aldus is het mogelijk de wordingsgeschiedenis van de Vijf boeken der historiën tot in detail te reconstrueren.

Rodulfus wilde vooral schrijven over ‘de vele gebeurtenissen die met ongewone

40 Hist, XXVII - XXVIII .

41 M.-C. Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber? Observations codicologiques et

paléographiques sur le Ms. Paris, B.N., Latin 10912’, in: Scriptorium. Revue internationale

des études relatives aux manuscrits 37 (1983), 5-28 en pl. 1-3.

(18)

Schema van de relaties tussen tekst en autograaf van Rodulfus Glaber, Historiae, naar Rodulfi Glabri Historiarum libri quinque = The five books of the histories/Rodulfus Glaber; edited and translated by John France; Eiusdem auctoris Vita Domni Willelmi Abbatis = The life of St. William/by the same author; edited by Neithard Bulst; translated by John France and Paul Reynolds. Oxford 1989 (Oxford medieval texts) en: M.-C. Garand, “Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber? Observations

codicologiques et paléographiques sur le Ms. Paris, B.N., Latin 10912”, in: Scriptorium. Revue internationale des études relatives aux manuscrits 37 (1983), 5-28 en pl. 1-3.

1 Katernopbouw van MS Parijs, BN: lat. 10912

2 Huidige foliëring (folia tussen zijn de moderne aanvullingen door Antoine Loisel (1536-1617))

3 R autograaf van Rodulfus Glaber K professionele kopiist

M moderne aanvullingen van Antoine Loisel

4 Begin van de verschillende boeken van de Historiën

5 Datering van de elfde-eeuwse folia

(19)

6 Plaatsen, waar de verschillende delen van de Historiën waarschijnlijk werden geschreven, en daarmee waarschijnlijk ook de ermee corresponderende

elfde-eeuwse folia

(20)

frequentie plaatsvonden rond het millennium van de menswording van Christus onze Verlosser’.

42

Hij organiseerde zijn materiaal in drie boeken. Na een proloog (waarin de opdracht later veranderd zou worden) en een ingewikkelde uiteenzetting over de Goddelijke Viervoudigheid

43

begint het verhaal. Hij gebruikt het millennium als een kapstok, interpreteert de gebeurtenissen in het licht van de heilsgeschiedenis, maar als hij al angst heeft voor het einde der tijden dan is die angst toch minder dan de verwondering om de ingrijpende veranderingen die hij om zich heen ziet en waarover hij in de entourage van Willem van Volpiano hoort. Zijn Latijn stelt de moderne lezer soms voor problemen; zijn chronologie is niet altijd zo precies als wij het zouden wensen; zijn religieuze verklaringen, waarin alles de wil van God is, zijn voor ons te veel van het goede. Maar Rodulfus is, met al zijn beperkingen, een helder

waarnemer.

44

In 1030 of 1031 was hij gevorderd tot wat het derde boek moest worden.

Hij realiseerde zich dat hij af en toe nogal was afgedwaald van zijn oorspronkelijke plan, en dat hij wellicht iets teveel had gezegd over gebeurtenissen die zich ver voor het jaar 1000 hadden voorgedaan. ‘Nu... moeten we voortmaken, zoals we beloofd hebben, en in dit derde boek vertellen over de gebeurtenissen na het millennium van de geboorte van het albelevende Woord’.

45

Hij zette zich aan het werk, schreef over Stefan van Hongarije, de oorlogen van de Beneventijnen, en over koning Robert de Vrome van Frankrijk. En toen liet hij zijn wereldgeschiedenis enkele jaren rusten.

Van deze eerste fase van de wordingsgeschiedenis van de Historiën zijn het grootste deel van boek 2 (ff. 10-17) en een deel van het eerste hoofdstuk van boek 3 (ff.

24r-25r) in autograaf over. Het betreft delen van het eerste nette afschrift dat Rodulfus maakte. Het schrift is volgens Garand dat van een geletterde die goed kon schrijven, maar die geen kalligraaf was.

46

Rodulfus schreef een nogal onregelmatige, maar algemeen voorkomende letter die het midden hield tussen het schrift dat voor het afschrijven van boeken gebruikt werd, en het schrift dat in oorkonden werd toegepast.

47

De bladzijden zien er enigszins rommelig uit, met letters die in grootte en vorm variëren. Omdat we bij benadering weten hoe oud Rodulfus was toen hij deze bladzijden schreef, is het verleidelijk om hierin het persoonlijke, veranderlijke schrift van een man in de kracht van zijn leven te zien.

Waarom hield Rodulfus op met zijn wereldgeschiedenis? Het heeft ongetwijfeld te maken met zijn verhuizing, rond 1030, naar Cluny. Niet, dat hij daar geen bibliotheek vond, die hem had kunnen helpen bij zijn onderzoek. Hij had ruzie gemaakt met Willem van Volpiano, en wilde naar een klooster dat niet onder diens directe gezag stond.

48

Had hij spijt van de ruzie? In ieder geval besloot hij na de dood van zijn voormalige beschermheer diens leven te beschrijven. De werkzaamheden aan dit Le-

42 Ibidem.

43 Hist, I , 1, 2 (4-7).

44 Zie de opmerkingen van France, Hist, LXIII - LXX . 45 Hist, III , [proloog], I (94-95).

46 Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’, 19.

47 Idem, II , noemt het schrift ‘semi-livresque, semi-diplomatique’.

48 HIST , XXIX .

(21)

25

ven betekenden, dat hij zijn Historiën voorlopig moest laten liggen.

49

Het Leven had weinig succes gedurende de Middeleeuwen: er is slechts één middeleeuws handschrift over, waarschijnlijk rond 1060-1070 afgeschreven voor Fécamp, een van de abdijen die Willem ooit hervormd had. Het exemplaar van het werk dat te Saint-Bénigne werd bewaard, is verloren gegaan. Wel werd de tekst maar liefst vijf keer gedrukt vóór de Franse Revolutie, naar dat verloren gegane handschrift.

50

Nadat Rodulfus de ereschuld jegens zijn vroegere abt had ingelost, kon hij verder werken aan zijn Historiën. Waar hij precies was toen hij de draad weer oppakte, is onduidelijk. In 1034 of 1035 verhuisde hij opnieuw, nu naar Bèze. Hij zou er niet lang blijven, want in 1036 of 1037 verhuisde hij voor het laatst, terug naar

Saint-Germain van Auxerre.

51

Hij zou er, afgezien van een kortere periode die hij in weer een ander klooster, Moutiers-Sainte-Marie, doorbracht, tot zijn dood rond het jaar 1046 blijven. Begon hij nog in Cluny met de voortzetting van zijn Historiën?

Het is niet onmogelijk. Wel is duidelijk dat hij in Auxerre besloten heeft zijn werk een andere vorm te geven, en serieus heeft nagedacht over een nieuwe opdracht.

Sinds hij met Willem van Volpiano in onmin leefde, en nog meer na de dood van zijn beschermheer, zocht hij een ander om zijn pennenvrucht aan te wijden.

Rodulfus begon met het afmaken van boek 3, met verhalen over de wereldlijke machthebbers, over kometen en hun betekenis, over het herbouwen van kerken over de hele wereld (een ‘witte mantel van kerken’ waarin de wereld zich hulde nadat ze

‘de last van het verleden’ net na het jaar 1000 had afgeschud),

52

over de kloosters die Willem van Volpiano had gebouwd of herbouwd, over de relikwieën die overal gevonden werden, de verwoesting van de tempel te Jeruzalem, het bloedbad onder de joden en de ketterij te Orléans... Hij was met zijn verhaal inmiddels gevorderd tot in het derde decennium na het jaar 1000. Wat te doen? Rodulfus besloot zijn oorspronkelijke plan te verlaten en een vierde boek toe te voegen omdat er ‘heel wat mensen van indringend begrip waren die andere [buitengewone gebeurtenissen]

voorspelden... rond het millennium van de kruisdood des Heren, en dit soort wonderen werd al snel overduidelijk zichtbaar’.

53

En zo beschrijft Rodulfus, op dezelfde manier als voorheen, de tekenen die zich rond het jaar 1033 voltrokken.

Zijn nette kopie, die deels is bewaard in de autograaf,

54

moet te Auxerre tussen 1036 en 1041 zijn afgeschreven. In de jaren die zijn verlopen sinds hij zijn Historiën onderbrak, is zijn schrift enigszins veranderd. De assen van de letters, die voorheen naar rechts waren gericht, staan nu vrijwel loodrecht op de regel; sommige afkortingen zijn vervangen door andere, en ook de interpunctie is veranderd.

55

Rodulfus is

49 Hist, LXX - LXXXII .

50 MS Parijs, BN: lat. 5390 (zie: Hist, XCIV - XCVII ).

51 Hist, XXIX - XXX .

52 Hist, III , 4, 13 (114-117).

53 Hist, IV , [proloog], I (170-171).

54 Ff. 25r-29v, dat wil zeggen Hist, III , 3, 1 tot en met het begin van Hist, III , 8, 1.

55 Zie de gedetailleerde beschrijving van Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’,

11-16.

(22)

enkele jaren ouder geworden, en zijn schrift is mee veranderd. Beter is zijn schrift niet geworden, maar slechter ook niet: zijn hand is even leesbaar als voorheen.

Uiterlijk in 1041 is boek 4 af en vindt Rodulfus, dat zijn werk min of meer af is.

Hij besluit zijn werk op te dragen aan abt Odilo van Cluny, en verandert de naam van Willem in die van Odilo in de proloog van boek 1. Hij had ook kunnen kiezen voor abt Odo van Saint-Germain, maar uit de Historiën blijkt, dat hij zijn abt van dat moment niet kon velen.

56

Andere correcties worden evenwel niet aangebracht:

hoewel hij de tijdspanne die hij bestrijkt in zijn vierde boek met pakweg drieëndertig jaar heeft uitgebreid, verandert hij niets aan de beschrijving van zijn onderwerp.

Slordigheid? Het heeft er veel van weg. De autograaf van boek 1 bestond

waarschijnlijk uit één katern van acht folia. Het is waarschijnlijk, dat Rodulfus te Cluny nieuw materiaal had gevonden, dat hij in zijn oorspronkelijke boek 1 had geïncorporeerd, bijvoorbeeld in de marges of op een extra blad.

57

Nu geeft hij dit

‘eigenhandige’ katern aan een professionele kopiist, een kalligraaf, om er een presentabele kopie van te maken. Bovendien geeft hij deze kalligraaf de twee katernen van zijn boek 4, omdat hij op dat moment kennelijk ook daar geen reden tot correctie of herschrijven zag. De kalligraaf schrijft een elegante, harmonieuze hand.

58

Waar vond Rodulfus deze kalligraaf? Het is mogelijk dat hij werkzaam was in het scriptorium van Saint-Germain. Ook kan het zijn, gezien de kenmerken van zijn schrift, dat hij in Saint-Bénigne te Dijon gezocht moet worden. Omdat de rest van het werk niet aan de kalligraaf gegeven is, lijkt die laatste mogelijkheid aan waarschijnlijkheid te winnen. Anders was de rest toch ook wel klaargemaakt voor de presentatie van het werk aan Odilo?

Tot die presentatie is het niet gekomen. Om onbekende redenen liet Rodulfus zijn werk nogmaals liggen. Hij leefde in het klooster Saint-Germain, het klooster waar hij zijn monastieke peregrinaties was begonnen, en maakte er de nodige fricties mee.

59

Rond 1045-1046 begon hij opnieuw te werken aan zijn Historiën. Boek 5 begint met een zeer lange, maar ook zeer interessante autobiografische schets, in de autograaf maar liefst vijf hele bladen (ff. 47-51), waarin onder meer gesproken wordt over frequente verschijningen van kwade geesten (ook aan Rodulfus zelf), over tekenen, en over theologische verklaringen van een en ander. Voor de auteur, die zich hier herhaaldelijk verliest in reminiscenties, hadden deze bladen ongetwijfeld grote betekenis. Voor de moderne lezer lijkt het alsof het eerste deel van boek 5 minder van belang is. Waren deze bladen verloren gegaan, dan zou hij mogelijk niet gezien hebben, dat er na boek 4 een stuk miste. Vanaf f. 52 gaat Rodulfus verder als vanouds, tot de tekst op f. 55v abrupt eindigt met het aantreden van paus Gregorius V . Mogelijk is de auteur gestorven voor hij zijn vijfde boek tot een bevredigend einde wist te brengen.

Heel boek 5 is over in autograaf; het beslaat een katern van acht bladen en een los

56 Hist, XLIV . 57 Hist, LVIII - LXIII .

58 Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’, 9-10, die ook zijn manier om de katernen te prepareren beschrijft en concludeert dat die niet-Frans aandoet.

59 Zie bijvoorbeeld: Hist, V , I , 8 (226-229).

(23)

27

blad. Omdat we weten, wanneer Rodulfus boek 5 schreef, kunnen we iets zeggen over de ontwikkeling van zijn schrift. De assen van de letters neigen nu naar links;

het is het schrift is dat van de grijsaard die Rodulfus geworden was.

60

In 1046 of begin 1047 stierf Rodulfus Glaber; hij liet zijn levenswerk onvoltooid. Een levenswerk dat hij meer dan zestien jaar lang mee had genomen van het ene klooster naar het andere, en waaraan hij op vier momenten in zijn leven hard had gewerkt. Hij heeft delen herschreven, correcties aangebracht,

61

maar het bleef onaf. Hij kon het werk niet, zoals zijn oorspronkelijke bedoeling was geweest, aanbieden aan Willem van Volpiano. Ook de aanbieding aan Odilo van Cluny werd onmogelijk. En hij lijkt gebleven te zijn bij het schrijven van zijn vijfde boek.

Dat tekst zowel als codex een gefaseerde wordingsgeschiedenis kent, past bij het tijdsbeeld en bij de geleerde auteur. Het is evenwel zeer bijzonder dat de autograaf nog over is.

Hoe is het de Vijf boeken der historiën na de dood van hun auteur vergaan? Een onaf historiografisch werk, waarvan de autograaf in een klooster werd bewaard dat niet bepaald een centrum van intellectuele activiteit was, werd het aan het eind van de twaalfde eeuw toch een keer afgeschreven, mogelijk in het westen van Frankrijk.

62

In de vijftiende en de zestiende eeuw werd de tekst ook afgeschreven.

63

Maar dat is alles. Zelfs in Cluny of in Saint-Bénigne van Dijon is er geen spoor te vinden van exemplaren van de Historiën. Het zal ook niet verbazen dat dit onvoltooide werk, geschreven door een onbekende monnik, een werk waarvan vrijwel geen afschriften bestonden, niet veel werd gebruikt door latere middeleeuwse historiografen. De Historiën werden, voor zover valt na te gaan, alleen door een enkeling in Bourgondië en in de vallei van de Loire gelezen.

64

Met een uitzondering: Sigebert van Gembloers (rond 1030-1112) noemt Rodulfus in zijn lijst van kerkelijke geschiedschrijvers.

Sigebert was dan ook een uitermate nauwkeurig en erudiet vorser.

65

Voordat Michelet in 1833 Rodulfus aan het grote publiek presenteerde, waren zijn

60 Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat het ouder worden van een kopiist altijd het steeds verder naar links hellen van de assen van de letters met zich brengt.

61 Hist, LXXXIX - XCI .

62 Hist, LXXXVI - LXXXVII . Het gaat om MS Parijs, BN: lat. 6190 ff. 1-52 (ff. 49v-52v zijn aangevuld in de zestiende eeuw); France vermeldt niet dat ff. 53-57 (de eerste versie van Ademars Historia; zie: Landes, Relics, apocalypse and the deceits of history, 365-366) en ff. 58-66 (het Chronicon Floriacense; zie: BF 1070) aparte libelli zijn.

63 Respectievelijk MS Vatican: Reg. lat. 618, ff. 1-93 en MS Parijs, BN: lat. 13834; zie: Hist,

LXXXVII - LXXXIX . Ook in de zestiende eeuw werden de lacunes in de autograaf aangevuld, op basis van MS Parijs, BN: lat. 6190, door Antoine Loisel (1536-1617), die een vriend en medewerker was van de eerste uitgever van de Historiën, Pierre Pithou (zie: Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’, 6-7).

64 Hist, XCVII - CVI .

65 Sigebert van Gembloers, Liber de scriptoribus ecclesiasticis. Ed. in: PL , 160, col.559. Zie:

Hist, CII - CIV voor de mogelijkheid, dat Sigebert Rodulfus niet alleen van naam kende, maar

ook zijn Historiën daadwerkelijk gebruikte.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een zekere Ondermerck op de Grote Markt kocht in 1779 en 1780 vier maal een riem grauw papier voor 1 gulden 16 stuivers per riem; voor de laatste riem betaalde hij echter slechts

Hij bekeek alleen Nederlandse auteurs, maar zegt in de inleiding dat ‘er echter geen reden [is] om aan te nemen dat het classificeren naar richting in andere westerse

In deze Engelse tekst heeft men door de keuze van de titel de omgeving van de picareske hoofdpersoon expliciet Hollands kunnen laten, maar voor het op de markt komen van deze

Brassine (introd.), Les déprédations allemandes à l'université de Liège.. Uitgaande van de Groot-Nederlandse gedachte ligt het voor de hand hier ook de ramp te vermelden die

Ook de Logica memorativa (Halle 1659) van Stanislaus Mink von Weinsheun (=Johann Justus Winckelmann) wordt in de literatuur wel een imitatie van Murners logisch kaartspel genoemd,

Immers, een roman in drie delen, zoals bijvoorbeeld De kleine Johannes van Frederik van Eeden, is geen trilogie: ‘Het ziet ernaar uit dat de delen van een trilogie steeds een

Buiten enkele andere catalogi, waarvan er slechts twee zijn bewaard, respectievelijk een uit Douai (1594/1598), in het Noorden en niet echt een groot centrum voor de boekhandel, en

Deze nieuwe prijsberekening moet voor Callenbach in eerste instantie een verliespost zijn geweest, maar hij hoopte ‘dat uit verlies winst geboren worde’. 33 Deze verliespost