• No results found

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 17 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 17 · dbnl"

Copied!
363
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis.

Jaargang 17

bron

Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 17. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2010

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa008201001_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Nummer 17]

Berry Dongelmans Kopij en druk revisited

Vanaf het moment dat in 1962 de opstellen van Herman de la Fontaine Verwey (1903-1989) verschenen in Kopij en druk in de Nederlanden begon er een nieuwe wind te waaien door boekwetenschappelijk Nederland. Het zaad van een

cultuurhistorische inbedding van het boek dat tot dan toe voornamelijk werd beschouwd als een te beschrijven object had wortel geschoten. Of De la Fontaine Verwey dat zaad uit Frankrijk mee naar Nederland had genomen blijft onduidelijk, maar sinds de jaren dertig was daar een Annales-briesje opgestoken dat in de decennia erna steeds heviger werd. Deze richting, die in haar tijdschrift Annales een meer integrale geschiedschrijving voorstond in plaats van een die gebaseerd was op

‘evenementen’, resulteerde in een aantal lijvige sociaaleconomische publicaties en voor de boekgeschiedenis in 1956 in L'apparition du livre van Lucien Febvre en Henri Jean Martin. Als liefhebber van Frankrijk en het Franse boek moet De la Fontaine Verwey al vroeg in aanraking zijn gekomen met dit nieuwe gedachtegoed.

De ideeën van de Annales-groep klinken in elk geval flink door in de opzet van zijn opstellen waarin hij het boekbedrijf als onderdeel van het sociaaleconomisch gebeuren ziet. Als bibliofiel had hij vanzelfsprekend ook aandacht voor de vorm van het boek, en de bredere cultuurhistorische benadering waarvan hij al eerder een aantal proeven had laten zien, keerde ook in Kopij en druk terug. Het betrof een drieslag in de bestudering van het boek (bedrijf, vorm en cultuur) die daarvoor - en zeker nooit gelijktijdig - nimmer zo intens was beproefd. Vijf eeuwen boek in Nederland (1940) was anno 1962 het meeste ‘recente’ overzichtswerk, maar met zes auteurs en evenzovele losse artikelen was het op heel andere leest geschoeid.

Hoogleraar proximus G. Ovink (1912-1984) - zowel hij als De la Fontaine Verwey was als bijzonder hoogleraar vanwege de Dr. P.A. Tiele-Stichting verbonden aan de Universiteit van Amsterdam - nam het meer technische traject dat het boek in de twintigste eeuw had genomen voor zijn rekening. Met zijn beschrijving van deze

‘technische wordingsgang van het boek’, geplaatst voor een aantal beschouwingen waarin W.Gs. Hellinga (1908-1985) al zijn eruditie inzake de analytisch

bibliografische principes en de contouren van de teksteditie etaleerde, vormde deze

publicatie - toen al, maar nu zeker - een mijlpaal in de bestudering van ‘kopij en druk

in de Nederlanden’. Prachtig vormgegeven door Alexander Verberne is het boek,

mede dankzij de bijgevoegde platenatlas, nog altijd een lust voor het oog, evenals

de Engelstalige editie die ervan verscheen. De gedigitaliseerde

(3)

8

versie in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org) steekt daar - hoewel de Nederlandse tekst nu algemeen beschikbaar is - maar povertjes bij af.

Klassieker

Deze klassieker vormde voor de redactie van het Jaarboek de aanleiding om een aantal auteurs uit te nodigen met de opstellen van De la Fontaine Verwey en de bijdrage van Ovink als uitgangspunt de stand van de boekwetenschap anno 2010 af te zetten tegen de situatie in 1962. Immers, sinds 1962 is er veel gebeurd op het gebied van de bestudering van het boek. De database Book History Online geeft op

‘The Netherlands’ en ‘alle eeuwen’ ruim 3700 treffers. De systematische code 2.6.0.2.3.4 (bibliologie - hulpwetenschappen - literatuurwetenschap) in de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap levert vanaf het peiljaar 1962 ruim 1500 publicaties op.

In haar uitnodigingsbrief aan de beoogde auteurs schreef de redactie dat zij ‘graag de oogst van dit ruim veertig jaar omvattende boekhistorisch onderzoek in kaart wil brengen in de vorm van zeven artikelen, waarbij die van De la Fontaine Verwey en Ovink uit Kopij en druk in de Nederlanden als voorbeeld worden genomen. Deze zijn na ruim veertig jaar aan herziening toe.’ De bedoeling was om, in het licht van de behaalde resultaten en ontwikkelingen binnen de boekwetenschap in Nederland en daarbuiten, de opstellen te moderniseren en aan te passen aan de huidige stand van wetenschap. Aanvankelijk is gepoogd voor alle opstellen een Noord- en een Zuid-Nederlandse auteur te strikken die als duo per eeuw de geschiedenis van boven en onder de Moerdijk in kaart zouden moeten brengen, maar dit bleek door allerlei oorzaken niet mogelijk.

Het verzoek heeft zeven nieuwe, geactualiseerde opstellen opgeleverd die wederom in chronologische volgorde, beginnend bij de handschriftperiode en eindigend in de eenentwintigste eeuw, de geschiedenis van het boek in Nederland - en soms de

‘Nederlanden’ - presenteren. Want hoewel de boekgeschiedenis in Noord en die in Zuid ook na 1585 nauw met elkaar verweven zijn, richten de bijdragen zich vanaf de zeventiende eeuw vrijwel uitsluitend op de situatie in het Noorden.

De veranderingen die sinds 1962 op het gebied van het boekwetenschappelijk

onderzoek in de Nederlanden hebben plaatsgevonden, worden door de verschillende

duo's op eigen wijze ingevuld. Er is daardoor geen doorlopende uniformiteit meer

in de opzet van de stukken, maar uniciteit in de uitwerking. Elk ‘hoofdstuk’ kan dan

(4)

Theorievorming

In hun bijdragen hebben de meeste auteurs ervan afgezien uitvoerig in te gaan op allerlei theorieën en nieuwe benaderingswijzen binnen de boekwetenschap, hoewel deze wel van invloed zijn geweest op de hele vakbeoefening.

Een aantal theoretici heeft de bestudering van het boek in al zijn facetten ingrijpend beïnvloed. Invloedrijke studies van onder anderen Henri Jean Martin, Robert Darnton, Donald F. McKenzie, Pierre Bourdieu, Roger Chartier, Gerard Genette en Reinhard Wittmann hebben vele boekhistorici geïnspireerd. En ook menig Nederlands boekhistoricus heeft, na eigen onderzoek van bijvoorbeeld een genre, de boekcultuur van een stad, een uitgever, een leesgezelschap, een specifiek boek, een boekvorm of een boedelinventaris, de voetangels en klemmen van dit onderzoek aan den lijve ervaren. In alle inleidingen bij deze studies is in meer of mindere mate gereflecteerd over de grondslagen van het boekwetenschappelijk onderzoek. Daarnaast hebben nieuwe benaderingen zoals de receptie-esthetica, het lezersonderzoek, de relatie tussen vorm en doelgroep en de sociologie van het boek de bestudering van het boek aanzienlijk verrijkt.

Het is ontegenzeggelijk waar dat bijvoorbeeld de studie The printing press as an agent of change (1979) van Elisabeth Eisenstein en het artikel ‘What is the history of books?’ (1983), waarin Robert Darnton zijn boekhistorisch geïnspireerde communicatiecircuit - inmiddels ook door hem ‘revisited’ - voor het eerst presenteerde, ook in ons land de tongen hebben losgemaakt.

Daarnaast zijn de invalshoeken ten aanzien van het boek als medium te midden van andere media steeds nadrukkelijker voor het voetlicht gekomen. De

Nieuw-Zeelandse boekhistoricus Don McKenzie heeft in zijn befaamd geworden lezingenserie ‘Bibliografie en de sociologie van teksten’ (1985) laten zien dat uiterlijke vorm en de inhoud van een tekst - of het nu een drama van Shakespeare, de Bijbel of een roman betreft - niet los van elkaar gezien kunnen worden. Er is een

voortdurende wisselwerking tussen vorm en inhoud, niet alleen tijdens het

productieproces, maar ook bij de receptie ervan. De lezer wordt tijdens het tot zich nemen van de inhoud bewust en onbewust beïnvloed door de vorm waarin hij de tekst gepresenteerd krijgt. Het medium dat de boodschap overbrengt, bepaalt tot op zekere hoogte ook de wijze waarop die boodschap wordt verzonden en ontvangen.

Elk medium heeft in dat opzicht zijn eigen beperkingen en mogelijkheden. Het overbrengen van een boodschap via een ingezonden mededeling in een krant, een A4'tje op een prikbord of een vierkleurenposter op een reclamezuil heeft elk zijn eigen vorm. Op grond van de vorm hecht de lezer niet alleen een bepaalde betekenis aan de boodschap, maar interpreteert hij deze ook op een bepaalde manier. Daarbij worden de boodschap en de interpretatie ervan ook gekleurd door de context van andere media, zoals film, televisie, radio en fotografie, en de kennis die de ontvanger vanuit die kanalen heeft bereikt.

Je zou kunnen zeggen dat McKenzie voortborduurt op het bekende adagium ‘The

medium is the message’, een in de jaren 1960 veel aangehaalde uitspraak van de

Canadese mediawetenschapper Marshall McLuhan (1911-1980). Centrale gedachte

daarbij is dat vooral de technologie waarmee en het medium waardoor de inhoud

gepresenteerd wordt de feitelijke perceptie van de boodschap bepalen. Dit brengt

ons onmiddellijk op de

(5)

10

scheiding tussen het geschreven boek en het gedrukte boek. Hoewel de codicologie en de ‘boek’ wetenschap tegenwoordig steeds minder als gescheiden werelden worden gezien - een grote winst in het denken over het ‘boek’ sinds 1962 en geadstrueerd door het feit dat in deze bundel nu ook de handschriftperiode een plaats heeft gekregen -, hebben ze elk hun eigen methoden en technieken van onderzoek. Die eigenheid blijkt vooral terug te voeren op de specifieke aard van de tekstdrager. De boekrol, de codex en het manuscript laten bijvoorbeeld nog allerlei particuliere gewoontes toe, bij boekdruk en VDU (Video Display Unit, de formele benaming voor

beeldscherm/monitor) is er sprake van een langzame uniformering. En ook het gebruikte materiaal (perkament versus papier versus beeldscherm) kent zijn eigen beperkingen dan wel mogelijkheden. Er is, kortom, een verschil tussen een boodschap via een e-mail versturen of diezelfde boodschap door middel van een handgeschreven brief via de post aan de geadresseerde laten bezorgen.

De theorieën van de Franse literatuurhistoricus Gerard Genette - neergelegd in zijn boek Seuils (1987), waarvan tien jaar later een Engelse vertaling verscheen onder de titel Paratexts. Thresholds of interpretation (1997) - sluiten daarbij aan. Onder paratekst verstaat Genette alle verschijnselen die een bijdrage leveren aan de manier waarop teksten door de lezer annex koper worden gerecipieerd. Daarbij maakt hij onderscheid tussen de aspecten die direct aan het boek als fysiek object zijn af te lezen, zoals de titel, het formaat, het (stof)omslag, het papier, het voorwerk, de prijs, de auteursnaam, de naam van de uitgever of de naam van de serie (peritekst) en de verschijnselen die zich rondom het boek afspelen (epitekst). Bij dat laatste moeten we denken aan allerlei vormen van reclame, zoals folders, prospectussen, advertenties in kranten, recensies, interviews met de auteur in diverse periodieken,

boekenweekpromotie, radio- en televisieoptredens, lezingen of voordracht uit eigen werk. Het meest direct kunnen we de paratekst relateren aan de koper die op grond van allerlei signalen uit het aanbod van de boekhandel zijn keuze bepaalt: omdat iedereen erover praat, vanwege de gelezen recensie, om het uiterlijk, de wervende tekst op de achterkant (blurb) of het buikbandje met de tekst: ‘Nu al 50.000

exemplaren verkocht!’ Daarbij is in diachrone zin de paratekst van een boek of een

genre steeds weer anders en sterk afhankelijk van de tijd waarin het is gemaakt en

functioneert. Zo verandert het uiterlijk van een genre in de loop van de tijd: een

roman zag er in de achttiende eeuw heel anders uit dan in onze tijd. En ook de

mogelijkheden om aan reclame te doen verschillen van periode tot periode. De

wervende tekst achter op een boek, het stofomslag, de prijsstelling, de papiersoort

(lompenpapier, houthoudend papier, perkament), de aard van de titels, het zijn

allemaal facetten die we aan een tekst bestuderen en die in een historisch perspectief

(6)

gedrukt gedachtengoed niet bestaat zonder lezers die het zich toeëigenen, en zonder infrastructuur die de lezers daartoe in staat stelt’. Pioniers waren onder anderen Piet Buijnsters, Bert van Selm en Joost Kloek, die respectievelijk schreven over de opkomst van de leesgezelschappen in de achttiende eeuw, het particuliere boekenbezit in de Republiek en het romanpubliek in de tweede helft van de achttiende eeuw.

Maar vooral sinds Kloek, samen met Wijnand Mijnhardt, op basis van de vanaf 1801 bewaard gebleven administratie van de Middelburgse boekhandelaar Salomon van Benthem (1769-1843) een grootschalig onderzoek begon naar de aankopen aldaar heeft het lezersonderzoek een flinke impuls gekregen. Grote en minder grote onderzoeken naar de leescultuur in onder meer Zwolle, Den Haag, Groningen en Middelburg zijn inmiddels afgerond. Het is verheugend om te constateren dat in de recent verschenen delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur

onderwerpen als uitgeverij, boekverspreiding, leescultuur en boekpromotie prominent aandacht krijgen.

De door De la Fontaine Verwey voorgestane brede benadering van het boek in zijn cultuurhistorische context heeft in theoretische zin vanuit het buitenland een specifieke invulling gekregen in de ‘veldtheorie’ van Pierre Bourdieu. Een van Bourdieus verdiensten is dat hij duidelijk heeft gemaakt dat kunst niet het product is van exclusief cultureel-ideologische factoren, maar evenzeer van economische en psychologische krachten. Een kunstwerk en dus ook een letterkundig werk is geen autonoom object, maar wordt mede door externe factoren ‘gemaakt’, waarbij literaire instituties (auteurs, uitgevers, bibliotheken, boekhandels en boekenclubs, critici, tijdschriften, het onderwijs, commissies, jury's) de opvattingen over literatuur proberen te beïnvloeden. Gezamenlijk vormen deze instellingen een voortdurend veranderend systeem van machtsrelaties. Door de nadruk die Bourdieu legt op de rol van literaire instituties spreekt men ook wel van de institutionele literatuursociologie. En juist omdat deze instituties evenzeer tot het domein van de boekwetenschap behoren, hebben Bourdieus opvattingen sindsdien ook hier de theorievorming inzake de beoefening van de boekwetenschap beïnvloed. Zo vormt bijvoorbeeld voor een auteur of tekst de uitgeverij de toegangspoort tot het literair circuit. Zij is verantwoordelijk voor de selectie van auteurs en teksten en bepaalt zo welke schrijvers überhaupt een kansje mogen wagen. Vandaar dat vaak voor de uitgeverij de metafoor van een poortwachter gebruikt wordt die een sleutelrol tussen auteur en markt speelt en zo een macht van betekenis is. Zij drukt een zwaar stempel op de boekproductie in beide betekenissen van het woord. De uitgever bepaalt wat en wie door mogen of buiten worden gesloten.

Voor het boekhistorische onderzoek blijken Bourdieus opvattingen alleszins vruchtbaar. De begrippen die hij hanteert kunnen niet alleen in synchrone zin, maar ook diachroon tot betere inzichten leiden in het functioneren van de actoreninstituties in het boekbedrijf alsmede in de veranderingen die daarin na verloop van tijd optreden.

Ten aanzien van de productie van allerlei soorten tekstdragers heeft de analytische

bibliografie zich, voortbouwend op onder meer Hellinga's studies, een blijvende

plaats verworven binnen het boekwetenschappelijk onderzoek. Ook op dat gebied

heeft de theorievorming zich verder ontwikkeld. De bestudering van het boek als

materieel object in zijn individuele ontstaansgeschiedenis brengt keer op keer aan

het licht dat tijdens het hele productieproces van een boek externe factoren een

wezenlijke invloed uit-

(7)

12

oefenen op de inhoud van de tekst. Hadden Engelse bibliografen, onder wie Walter Wilson Greg, Ronald B. McKerrow en Alfred William Pollard, Hellinga geïnspireerd tot zijn Kopij en druk in de Nederlanden, ook hun landgenoot Philip Gaskell en Amerikaanse collega's, zoals G. Thomas Tanselle en Fredson Bowers, hebben de wetenschap van de analytische bibliografie verder gestalte weten te geven. Een van de meest uitgesproken beoefenaren hier te lande is - naast Frans Janssen - Piet Verkruijsse, die in zijn proefschrift (1983) een uitvoerige descriptieve bibliografie geeft van het werk van de zeventiende-eeuwse Zeeuwse schrijver Mattheus Smallegange. Inmiddels hebben diverse monografieën het licht gezien waarin de theorievorming rondom dit aspect van de boekwetenschap is voortgezet. Met name de ontwikkeling van de STCN heeft bijgedragen tot verdere theorievorming over de (on)mogelijkheden van het op de principes van de analytische bibliografie geschoeide beschrijven van onze retrospectieve nationale bibliografie. De combinatie van de analytisch-bibliografische wetenschap met de groeiende aandacht voor de editoriale praktijken - thans samengebracht in het Huygens Instituut - heeft onder meer geleid tot het richtinggevende handboek editiewetenschap van Mathijssen.

Nieuwe inzichten

Wat bij bovenstaande ontwikkelingen een belangrijke rol gespeeld heeft, is de structurele toename van het aantal en het type bronnen dat is gebruikt en de kritische taxatie daarvan teneinde de validiteit van de gevonden resultaten te evalueren. Of het nu gaat om bijvoorbeeld veilingcatalogi, boedelinventarissen, prospectussen, egodocumenten, krantenadvertenties, intekenlijsten, brieven, klantenboeken van boekverkopers, de STCN of auteursportretten, ze hebben allemaal bijgedragen aan een beter begrip van allerlei aspecten inzake de productie, distributie en consumptie van tekstdragers als boeken, tijdschriften, kranten, seriewerken, publiekstijdschriften, almanakken, kluchtboeken, trilogieën en romans. Daarbij heeft de toegankelijkheid van die bronnen via allerlei databases en digitalisering het statistisch onderzoek een enorme impuls gegeven.

Hoewel de boekwetenschap sinds 1962 inderdaad een ruime invulling aan theorieë en methodes kent, gaat dat sommigen nog niet ver genoeg. Er is sprake van een zeker onbehagen, omdat de wijze waarop het vak beoefend wordt niet veel nieuwe inzichten oplevert. Op het vak zelf wordt weinig gereflecteerd, wat leidt tot een vooral

‘beschrijvende’ aanpak. Zo wordt er, volgens Brouwer, te veel voortgeborduurd op

(8)

Niettemin heeft de boekwetenschappelijke vakbeoefening sinds 1962 duidelijk aan invloed en massa gewonnen, ook in internationale zin. Ze is flink gegroeid, zoals blijkt uit het overzicht dat Marieke van Delft in 2006 publiceerde. Als discipline heeft de boekwetenschap zich allengs weten te nestelen en een meer uitgesproken gezicht gekregen, al was het alleen al dankzij de in 1994 opgerichte Nederlandse Boekhistorische Vereniging, met een eigen jaarboek en een eigen reeks die sinds enkele jaren onder de paraplu van de Dr. P.A. Tiele-Stichting - het

samenwerkingsverband voor de boekwetenschap in Nederland - verschijnt. Ook de in 1996 opgerichte Werkgroep Vlaamse Boekgeschiedenis draagt bij aan de

herkenbaarheid van de boekwetenschap. De door de Koninklijke Bibliotheek geëntameerde Engels- en Nederlandstalige digitale Geschiedenis van het gedrukte boek Bibliopolis (2003) heeft de herkenbaarheid alleen maar verder bevorderd. De constatering dat hiermee de eenmansonderneming zoals De la Fontaine Verwey die anno 1962 tot een goed einde heeft gebracht voorgoed tot het verleden behoort, mag hier niet achterwege blijven.

Het is te hopen dat de lezers van de hier gepresenteerde artikelen de uitdaging zullen aangaan tot boekwetenschappelijk onderzoek dat tot meer inzicht en

vooruitgang in dit vakgebied zal leiden. Onze auteurs hebben de handschoen in elk geval opgenomen. En daarvoor zijn we hen zeer erkentelijk.

Bibliografie

R. Darnton, De kus van Lamourette. Bespiegelingen over

mentaliteitsgeschiedenis. Amsterdam 1990. ‘What is the history of books?’

verscheen oorspronkelijk in Kenneth E. Carpenter (ed.), Books and society in history, New York 1983, 3-26.

R. Darnton, ‘“What is the history of books?” revisited’, in: Modern intellectual history 4 (2007), 495-508.

Zie ook E. van Meerkerk, ‘Dyades, lijnendragers en netwerken. Een model voor bestudering van de productie, distributie en consumptie van het gedrukte woord in de achttiende eeuw’, in: De achttiende eeuw 35 (2003), 160-175 en A. van der Weel, ‘The communications circuit revisited’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 8 (2001), 13-25.

M. McLuhan, The medium is the message. An inventory of effects en The Gutenberg galaxy. The making of typographic man, beide uit 1962 (!).

J.J. Kloek, ‘Synthese en slotbeschouwing’, in: T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996, 309-318. Het citaat op p. 309.

P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’, in: P.J.

Buijnsters (red.), Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien

verkenningen. Utrecht 1984, 183-198. B. van Selm, ‘Onderzoek naar de

privébibliotheek van een Hollandse burger uit de zeventiende eeuw. Analyse

van het boekenbezit van Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665)’, in: Dokumentaal

(9)

13 (1984), 64-66 en J.J. Kloek, ‘Lezen als levensbehoefte. Roman en romanpubliek in de tweede helft van de 18 e eeuw’, in: Literatuur 1 (1984), 136-142.

Zie ook B. van Selm, Een menighte treffelijcke Boecken.

Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987.

Voor een uitgebreider historisch overzicht zie P. Hoftijzer,

‘Leesonderzoek in Nederland over de periode 1700-1850. Een stand

van onderzoek’, in: T. Bijvoet [e.a.] (red.), Bladeren in andermans

hoofd. (zie hierboven), 164-182. Zie ook P. Delsaerdt, ‘De geduldige

uitvoering van prometheïsche ambities. Onderzoek naar de

(10)

geschiedenis van de leescultuur in Nederland 1995-2005’ in: S. van Rossem en M. de Wilde, Boekgeschiedenis in het kwadraat. Context

& casus. Brussel 2006, 97-108.

Zie over Zwolle H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie.

De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995;

over Den Haag J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers.

Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen 1999;

over Groningen P.Th.F.M. Boekholt: ‘Leescultuur in Groningen’, in: P.Th.F.M. Boekholt [e.a.] (red.), Rondom de reductie,

Vierhonderd jaar provincie Groningen, 1594-1994. Assen 1994, 266-286 en H. van der Laan, Het Groninger boekbedrijf. Drukkers, uitgevers en boekhandelaren in Groningen tot het eind van de negentiende eeuw. Assen 2005.

Over Middelburg: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw. Middelburg 1988.

Voor concrete toepassingen van Genette zie onder meer B.P.M.

Dongelmans, ‘Ware liefde in drie delen. Het verschijnsel romantrilogie in Nederland in de twintigste eeuw’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 7 (2000), 27-48 en B.P.M.

Dongelmans, ‘Tweehonderd jaar na 1782. Veranderingen in de paratekst van de roman Sara Burgerhart’, in: G-J. Johannes [e.a.]

(red.), Een groot verleden voor de boeg. Cultuurhistorische opstellen voor Joost Kloek. Leiden 2004, 107-130.

K. van Rees en G.J. Dorleijn, ‘Het Nederlandse literaire veld 1800-2000’, in:

Gillis J. Dorleijn en Kees van Rees (red.), De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006, 15-37. Zie ook hun De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied

literatuuropvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap. Den Haag 1993 alsmede H. Verdaasdonk en K. Rekvelt, ‘De kunstsociologie van Pierre Bourdieu’, in: Revisor 8 (1981) 3, 49-57.

Een boekwetenschappelijke toepassing schreef F. de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en

Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Amsterdam 1989.

Zie voor behaalde resultaten met betrekking tot de diverse instituties G.J. Dorleijn en K. van Rees (red.), De productie van literatuur.

Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006, 19-20.

Zie voor de analytische bibliografie P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710). Zeeuws historicus, genealoog en vertaler.

Descriptieve persoonsbibliografie. Nieuwkoop 1983. Zie ook F.A.

Janssen, Technique & design in the history of printing. Houten 2004.

Over de voortschrijdende inzichten ten aanzien van de analytische bibliografie B.P.M. Dongelmans, ‘Koerswijzigingen in de

bibliografische en boekhistorische wetenschap’, in: Jaarboek voor

Nederlandse boekgeschiedenis 6 (1999), 207-222.

(11)

Voor de editiewetenschap zie M. Mathijssen, Naar de letter.

Handboek editiewetenschap. 3 e ongew. opl. Den Haag 2003.

Zie voor de geschiedenis van de Nederlandse literatuur bijvoorbeeld H. Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1400-1560. Amsterdam 2007 en K. Porteman en M.

Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2008.

Over de gebrekkige theorievorming en voortgang onder anderen Han Brouwer, ‘Vermoeide helden’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 3 (1996), 201-210 en J. de Kruif, ‘Boekhistorici en hun theorïën: Kennis of inzicht? Waarom boekgeschiedenis te boekhistorisch is’, in: S. van Rossem en M. de Wilde,

Boekgeschiedenis in het kwadraat. Context & casus. Brussel 2006, 9-19. Het citaat op p. 15.

M. van Delft, ‘History of the book in the Low Countries. A short survey of current education, research and presentation’, in: M. van Delft [e.a.] (red.), New perspectives in book history. Contributions from the Low Countries, Zutphen 2006, 7-15.

J. Salman, ‘De middelpuntvliedende kracht van de boekgeschiedenis’, in:

Tijdschrift voor geschiedenis 4 (2008), 416-429.

(12)

Ed van der Vlist & Kathryn M. Rudy

Het geschreven boek in Nederland tot omstreeks 1400 Continuïteit en emancipatie

In Wytze Gs. Hellinga's Kopij en druk in de Nederlanden (1962) begon de

cultuurhistorische schets over het Nederlandse boek daarin met de vijftiende eeuw.

‘Het boek’ is het gedrukte boek; wat daaraan voorafgaat, de geschiedenis van het geschreven boek, wordt gerekend tot een voorspel, ook al had dat honderden jaren geduurd. De introductie van de drukpers maakte plotseling een nieuwe

beschavingsvorm mogelijk, met de mogelijkheid tot geestelijk verkeer voor iedereen.

Nog afgezien van de vraag of een technische innovatie inderdaad en direct leidde tot een geletterdheid in ruimere kring, doet deze gedachtegang het belang van het handgeschreven boek in de cultuurgeschiedenis ernstig tekort. De wereld van het handschrift is niet wezenlijk anders dan die van het drukwerk. Bovendien kunnen we ook in de periode voor de uitvinding van de boekdrukkunst met een beetje goede wil een emancipatoire tendens ontwaren, een ontwikkeling van het gebruik van boeken in beperkte kring - geestelijkheid en adel - naar een minder elitair gebruik door geleerde en burger.

Grenzen aan de boekgeschiedenis

De geschiedenis van het handgeschreven boek in Nederland in de middeleeuwen is meesterlijk gecomprimeerd door Peter Gumbert in de publicatie van zijn Panizzi Lectures 1989, met de ritmische titel The Dutch and their books in the manuscript age. Uit praktische overwegingen beperkte hij zich daarin tot het middeleeuwse bisdom Utrecht, waartoe het grootste gedeelte van het huidige Nederland behoorde.

Chronologisch legde Gumbert zichzelf minder beperkingen op. Hij begon zo vroeg mogelijk, in de tiende eeuw, en keek aan de andere kant ook over de drukpers heen.

Zowel in tijd als in ruimte zullen wij de grenzen elders leggen. Ons verhaal bestrijkt

een kortere periode. De vroegste met zekerheid in Nederland te lokaliseren en

enigszins exact dateerbare boeken stammen uit de twaalfde eeuw. Meer aandacht

krijgen de der tiende en vooral de veertiende eeuw, alleen al omdat uit die eeuwen

meer materiaal is overgeleverd. De geografische teugels laten wij wat vieren door

waar dat zo uitkomt ook buiten het oude diocees Utrecht te kijken, zonder daarbij

overigens de moderne landsgrenzen bewust te willen schenden. We moeten ons er

nu eenmaal bij neerleggen dat een

(13)

16

focus op het huidige Nederland of de ‘Noordelijke Nederlanden’ de middeleeuwse werkelijkheid geweld aandoet.

Hoewel het gebruikelijk is om het West-Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden in vroeger tijden aan te duiden met de term ‘Noordelijke

Nederlanden’, is deze benaming voor de middeleeuwen ronduit problematisch. Wat tegenwoordig Nederland heet, bestond uit een samenraapsel van min of meer autonome gebieden, slechts verenigd onder de nominale leiding van de koning of keizer van het Heilige Roomse Rijk. Deze gebieden hadden weinig meer met elkaar gemeen dan dat hun inwoners dezelfde taal spraken, of althans elkaar redelijk goed konden verstaan.

In het westen lagen de graafschappen Holland en Zeeland - weliswaar van oudsher verenigd onder één heerser, maar formeel toch twee gescheiden entiteiten. Pas in 1291 voelde de Hollandse graaf Floris V zich sterk genoeg om openlijk de titels graaf van Zeeland en heer van Friesland naar zich toe te trekken. Met de dood van Jan I

en de opvolging door Jan van Avesnes in 1299 kwam een personele unie tot stand tussen Holland-Zeeland en Henegouwen; ruim een halve eeuw later kwam daar het hertogdom Neder-Beieren in Straubing nog bij. Het huidige Zeeuws-Vlaanderen behoorde tot het graafschap Vlaanderen, dat ‘Holland’ de zeggenschap over andere delen van Zeeland betwistte.

Het midden van Nederland was het territorium van de bisschop van Utrecht. Als wereldlijk vorst oefende deze zijn gezag uit over het Sticht Utrecht, dat was verdeeld in het Nedersticht (ongeveer de huidige provincie Utrecht), het Oversticht (de provincies Overijssel en Drenthe) en de stad Groningen. Zijn diocees, het bisdom Utrecht, was nog veel omvangrijker: dat bevatte naast het Sticht ook de huidige provincies Friesland (met uitzondering van Achtkarspelen, dat viel onder het bisdom Münster), Noord- en Zuid-Holland, Zeeland (behalve het westen van

Zeeuws-Vlaanderen, dat ressorteerde onder het bisdom Doornik) en Gelderland (maar zonder delen van de Achterhoek die ook bij Münster hoorden). Een stuk van Twente behoorde in politiek opzicht wel bij het Sticht, maar was kerkelijk gezien onderdeel van het bisdom Münster, evenals het grootste deel van de huidige provincie

Groningen. Westerwolde, in Oost-Groningen, behoorde tot het bisdom Osnabrück.

De graaf van Gelre en Zutphen heerste in het oosten van het land. Door zijn

huwelijk met Irmgard van Limburg regeerde graaf Reinoud I van Gelre ook over

Limburg. De Limburgse successiestrijd maakte daaraan een einde, want na de slag

bij Woeringen (1288) viel Limburg toe aan hertog Jan I van Brabant. Diens rijk

besloeg sedertdien vrijwel heel Nederland ten zuiden van de grote rivieren, dat

kerkelijk viel onder het bisdom Luik.

(14)

Dit impliceert niet dat het eenvoudig is om vast te stellen waar een boek precies thuishoort. Integendeel: middeleeuwse handschriften bevatten meestal geen colofon, laat staan een titelpagina, zodat plaats en jaar van vervaardiging doorgaans slechts bij benadering zijn vast te stellen. Tussen de codices uit het Duitse Rijk uit de elfde en twaalfde eeuw zijn de ‘Nederlandse’ niet goed als zodanig te onderscheiden; en evenzo moeten onder de talrijke aan Frankrijk of Vlaanderen toebedachte

handschriften uit de dertiende en veertiende eeuw zich ettelijke uit onze streken bevinden. Handschriften in het Latijn zijn zelden te ontmaskeren als

Noord-Nederlandse producten. We herkennen onze eigen boeken niet meer!

Daaraan komt pas in de veertiende eeuw langzaam een einde, onder meer doordat in steeds meer boeken een colofon werd geschreven. Tezelfdertijd rukt de volkstaal op in de wereld van het schrift, wat ook van belang is voor de toeschrijving aan een regio, hoewel de afbakening met de Vlaamse en Brabantse dialecten in het zuiden en vooral de oostelijke begrenzing aan wat Middelnederlands genoemd kan worden uitermate lastig is. Verder spelen kunsthistorische argumenten een rol bij de

lokalisering van verluchte handschriften. In het onderzoek op deze terreinen is de laatste jaren veel winst geboekt.

De onderzoeker van het Nederlandse handgeschreven boek uit de middeleeuwen staan meer en betere hulpmiddelen ter beschikking dan in 1962 het geval was. In 1988 werd het nationale corpus van de Manuscrits datés ( CMD - NL ) voltooid, waarin korte beschrijvingen - met afbeeldingen - zijn opgenomen van alle in Nederland bewaarde gedateerde handschriften tot het midden van de zestiende eeuw. De website Medieval Manuscripts in Dutch Collections ( MMDC ), gelanceerd in 2007, streeft naar een uniforme presentatie van de ongeveer achtduizend middeleeuwse handschriften die in publieke collecties binnen de landsgrenzen worden bewaard. En natuurlijk zijn er nieuwe (deel)catalogi en inventarissen verschenen, zowel gedrukt als - steeds vaker - digitaal. Met de Illustrated inventory of medieval manuscripts ( IIMM ) wordt naar mag worden gehoopt een veelbelovende nieuwe weg ingeslagen. Tot slot wijzen wij op de onvolprezen Bibliotheca Neerlandica Manuscripta ( BNM ), met gegevens over alle bekende Middelnederlandse handschriften, en op de ‘plaatjesdatabase’

Medieval Illuminated Manuscripts ( MIM ) van de Koninklijke Bibliotheek en Museum Meermanno.

Boeken zijn er in allerlei soorten en maten. Dat geldt voor het handschrift evengoed als voor het gedrukte boek. Aan de diversiteit van het als ‘Nederlands’ herkenbare materiaal uit de periode tot circa 1400 hopen wij enigszins recht te doen door de selectie in het navolgende. Wat voor boeken zijn er zoal bewaard gebleven uit de Noordelijke Nederlanden, en waaraan zijn ze te herkennen?

De twaalfde eeuw

Tot en met de twaalfde eeuw waren in Europa kloosters de belangrijkste centra van

handschriftenproductie. Ook de vroegste in Nederland geschreven teksten komen

uit monastieke centra, namelijk Egmond en Utrecht. Uit de benedictijnerabdij Egmond

zijn een stuk of twintig handschriften uit de twaalfde eeuw bewaard gebleven, waarvan

we er zes

(15)

18

kunnen beschouwen als Nederlandse producten. Het best bestudeerde boek daarvan, het complexe Annalen-handschrift (Londen, British Library: HS Cotton Tiberius

C . XI ), belandde rond 1100 in Egmond, misschien via Utrecht. Het bevatte toen het Chronicon van Regino van Prüm (840-915) - een typisch Duitse kroniek - en het Cartularium van Radbod - een verzameling oorkonden en andere teksten van Utrechts belang. In Egmond werd daar eerst onder meer Einharts Vita Karoli Magni aan toegevoegd, alsmede de Annales Xantenses. Vervolgens voegden twee Egmondse monniken hieraan hun Annales toe, de een omstreeks 1120, de ander een halve eeuw later. Daardoor laat het boek fraai een ontwikkeling in het schrift van de twaalfde eeuw zien: de overgang van laatkarolingisch naar pregotisch. Het schrift is zwaarder geworden, met relatief korte stokletters, en geschreven met een bredere pen. Dat levert een contrastrijker beeld op dan de oude karolingische letter die in het begin van de eeuw in Egmond werd gebezigd. Niettemin ontbreken nog de kenmerken van het latere gotische schrift, met zijn steile gebroken letters en rondboogverbindingen.

Op de Egmondse schriftontwikkeling is wel Vlaamse invloed verondersteld.

In de stad Utrecht was men meer georiënteerd op het oosten dan op het zuiden.

Zoals in Duitsland bleef het ronde laatkarolingische schrift hier nog lang in gebruik, zij het in een eigen, perifere variant - Utrecht als buitenpost van het Duitse Rijk. Dat zien we bijvoorbeeld in het zogenoemde Kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk, dat nu wordt bewaard in het Museum Meermanno (Den Haag, Museum Meermanno:

HS 10 B 17). De codex bevat een Martyrologium van Usuardus (fols. 8v-55v), gevolgd door de Regel van Aken (fols. 56v-171r) en nog wat andere, kortere teksten - alles standaardlectuur voor kanunniken. Het meest tot de verbeelding spreken de Annalen van Sint Marie, die voor in de codex (fols. 2v-7v) een prominente plaats innemen en die we als authentiek werk uit zo'n vroege periode mogen koesteren als

historiografische schat. De jaar berichten beslaan de periode 539-1138; in

laatstgenoemd jaar breken zij af, en worden dan direct gevolgd door een tabel met tijdrekenkundige gegevens die begint met het jaar 1139. Het boek, althans dit deel ervan, kan daardoor vrij exact worden gedateerd, wat voor deze periode heel bijzonder is. Latere handen voegden aantekeningen toe. Omdat de kroning van koning Koenraad

III - op 13 maart 1138 - in de annalen nog door de aanleggende hand is geschreven en het overlijden van bisschop Andries - op 23 juni 1139 - door een andere hand is toegevoegd, kunnen we de termini voor de datering aanscherpen tot genoemde data.

Vermoedelijk is de codex nog in 1138 voltooid. Ook over de plaats van ontstaan bestaat geen onzekerheid. De annalenschrijver verwijst naar ‘onze kerk’, waar evident de Mariakerk in Utrecht is bedoeld. Dat doet dezelfde scriptor ook in het

Martyrologium-deel. Het lijdt nauwelijks twijfel dat hij deel uitmaakte van het kapittel

(16)

Het vroegste Nederlandse boek waarin expliciet staat vermeld waar en wanneer het werd geschreven, komt eveneens uit Utrecht. Het bevat een onvolledige versie van de Historia Hierosolymitana van Albert van Aken (ca. 1060-ca. 1120), een verslag over de Eerste Kruistocht (1095) en zijn voorlopers, met een geschiedenis van de kruisvaardersstaten tot 1119. Elk van de twaalf boeken waaruit de Historia bestaat, begint met een versierde initiaal die Duitse invloed verraadt. Op het laatste beschreven blad, fol. 175v, noteerde de scriptor die heel het boek afschreef voor wie en wanneer hij dat had gedaan: ‘Liber Sancti Pauli apostoli in Traiecto, scriptus anno Dominice incarnationis millesimo centesimo L octavo, indictione VII ’ (Boek van Sint-Paulus de apostel in Utrecht, geschreven in het jaar van de vleeswording van de Heer duizend honderd 50 acht, de 7de indictie). Hij sloot zijn werk af met een vervloeking van een eventuele boekendief: ‘Siquis ergo huic ecclesie vi vel fraude abstulerit istum librum, anathema sit maranatha’ (Indien iemand dan dit boek met geweld of bedrog aan deze kerk ontneemt, laat hem anathema maranatha zijn). Het boek is dus in 1158

geschreven in en voor de Paulusabdij in Utrecht, het belangrijkste klooster van de stad. Maar ondanks de slotwoorden van de scriptor is het daar niet gebleven:

tegenwoordig ligt de codex in Rome (Vaticaanstad, Bibliotheca Apostolica Vaticana:

HS Reg. lat. 509), waar het via koningin Christina van Zweden (1626-1689) terecht is gekomen.

Hoewel er wel meer twaalfde-eeuwse handschriften in verband kunnen worden gebracht met Utrecht - met de Paulusabdij en het kapittel van Sint-Marie, maar ook met de Dom - rijst daaruit nog geen coherent beeld op van de schrijfactiviteiten in de stad. Hiernaar moet nog veel onderzoek worden verricht.

Voor meer excentrische delen van Nederland in de twaalfde eeuw is de situatie eigenlijk niet anders. Wij noemen hier alleen het lijvige handschrift (circa 330 × 250 mm, maar bestaande uit slechts 22 folia) met de Annales Rodenses (Maastricht, Rijksarchief in Limburg: Archief abdij Kloosterrade (Rolduc): inv.nr. 1187), de berichten over de jaren 1104-1157 uit de voormalige augustijnerabdij Rolduc in de huidige Nederlandse gemeente Kerkrade. Ook uit die streek is weinig contemporain vergelijkingsmateriaal voorhanden.

De dertiende eeuw

In Utrecht treffen we handschriften aan die zijn geschreven door monniken en vervolgens verspreid via monastieke kanalen. Kort nadat de cisterciënzer monnik Caesarius van Heisterbach (ca. 1180-1240) in de omgeving van Bonn zijn Dialogus miraculorum schreef, werd zijn werk gekopieerd en verspreid. Een heel vroege kopie kwam later in bezit van de reguliere kanunniken van het klooster van Maria en de Twaalf Apostelen in Utrecht (Utrecht, UB : HS 176). Het bevat slechts de boeken

VII - XII van de Dialogus en daarna nog wat kortere teksten. Hoewel de auteur de tekst

pas voltooide tussen 1219 en 1223, vertonen het schrift en de decoratie van dit

afschrift allerlei archaïsche trekjes die eerder doen denken aan de twaalfde eeuw dan

aan de dertiende. Het schrift heeft nog niet zijn volle gotische vorm ontwikkeld; de

felgroene kleur en de vorm van de initialen zijn gebruikelijk in twaalfde-eeuwse

handschriften, daarna uitzonderlijk. Rekening houdend met de

(17)

20

ontstaansgeschiedenis van de tekst wordt de codex gedateerd in het tweede kwart van de dertiende eeuw. De Utrechtse regulieren bezaten hun kopie mogelijk al vanaf de stichting van hun klooster in 1290-1292, hoewel zij hun bezittersaantekening niet voor de vijftiende eeuw plaatsten: ‘Iste liber spectat ad canonicos regulares in Traiecto’ (Dit boek behoort aan de reguliere kanunniken in Utrecht; fol. 1r). Niet uit te maken is of zij een lokaal product verkregen of dat het boek werd geïmporteerd uit het westen van Duitsland. Het zou nog lang duren voordat in Utrecht en omgeving handschriften werden gemaakt die zich duidelijk onderscheiden van een meer algemeen Duitse productie.

Het voorkomen in een handschrift van een kalender voor het bisdom Utrecht is een indicatie voor het ontstaan van dat handschrift in de Noordelijke Nederlanden.

Kalenders komen ook zelfstandig voor. De oudste bewaard gebleven Utrechtse kalender, nu ingebonden samen met een ander handschrift, is gemaakt in de cisterciënzerinnenabdij Sint-Servaas in 1253 (Oxford, Bodleian Library: HS Junius 83, fols. 4v-9v). De dateerbaarheid ervan is lange tijd niet onderkend, zodat het handschrift ontbreekt in de Britse pendant van CMD , de Catalogue of dated and datable manuscripts. Dat het gaat om een dateer-baar handschrift uit de Nederlanden in zo'n vroege periode is al reden genoeg dit boek te rekenen tot de schatten van 's lands cultureel erfgoed. Maar wat deze stem uit het verleden nog belangrijker maakt, is dat zij gedeeltelijk in de volkstaal spreekt. Al in een vroeg stadium - kort na 9 maart 1253 - plaatsten twee personen in de Latijnse kalender uitvoerige aantekeningen in het Middelnederlands (in Noord-Limburgs dialect, met Utrechtse aanpassingen) over gezondheidsregels die moesten worden nageleefd. Deze kalenderteksten behoren tot de oudste bewaard gebleven teksten in het Nederlands. Door de gezondheidsregels toe te voegen aan hun kalender volgden de Utrechtse cisterciënzerinnen een idee dat hun uit het zuiden was komen aanwaaien. Zowel het formaat van de kalender als het erin verwoorde medische gedachtegoed is ontleend aan Franse handschriften. We nemen hier een verschuiving waar van de culturele oriëntatie van Utrecht. Niet langer het Duitse Rijk, maar Frankrijk gaf de richting aan.

Boeken uit het noorden

Aan de grenzen van Nederland was daarvan nog niet veel te merken. Wel treffen we

hier al vroeg zeer spectaculair versierde werken aan, bijvoorbeeld een psalter met

een nog niet uitputtend bestudeerde kalender waarin zowel Utrechtse als Münsterse

heiligen voorkomen, beide geschreven in dezelfde textualis uit de tweede helft van

(18)

Utrecht, Universiteitsbibliotheek: HS 176, fol. 1r.

(19)

22

Oxford, Bodleian Library: HS Junius 83, fol. 6v.

(20)

stend door Ierse missionarissen. Gebrek aan vergelijkingsmateriaal staat een definitieve lokalisering van dit psalter in Friesland in de weg.

Leeuwarden, Tresoar: HS PBF 688, fol. 23v.

Nog ouder - uit het begin van de dertiende eeuw of misschien nog wel uit de tweede helft van de twaalfde - is het zogenaamde Helmster missaal (Utrecht,

Catharijneconvent: HS BMH 7), dat wellicht is geschreven in de Groninger Ommelanden. Het bevat namelijk gebeden tot een zeer lokale heilige, het Noormannenslachtoffer Walfridus uit Bedum ten noorden van Groningen. In de vijftiende eeuw was dit missaal in ieder geval in gebruik bij een pastoor van het nabijgelegen Hellum, waaraan het zijn naam dankt. Ook dit boek vertoont zowel kenmerken van het bisdom Utrecht als van het bisdom Münster.

De oogst aan dertiende- en vroege veertiende-eeuwse handschriften en

handschriftenfragmenten uit de noordelijke provincies valt bepaald niet tegen. Een in 2004 opgestelde voorlopige lijst komt tot meer dan vijftig items die met enige waarschijnlijkheid aan de ‘Friese landen’ kunnen worden toegeschreven. De meeste daarvan zijn fragmenten van uiterst bescheiden boeken, maar een enkele keer mogen we ons in de handen wrijven en bleef een volledig boek bewaard.

Een daarvan is de kloosterkroniek van de abten Emo (ca. 1175-1237) en Menko

(1212/13-1276) van het premonstratenzer klooster Bloemhof bij Wittewierum

(Groningen, Universiteitsbibliotheek: HS 116). Deze bevat eerst (fols. 1-24) een nette

kopie van het werk van Emo, op perkament gezet door Menko in een boekschrift

van laag niveau, een

(21)

24

onzuivere textualis. Het tweede deel van de codex (fols. 25-50) bestaat uit Menko's autografe voortzetting uit de jaren 1249-1275. Hiervoor gebruikte hij geen textualis meer, maar een notula - een ‘sneller’ schrifttype dat gangbaar was in het

oorkondewezen en in de geleerdenwereld, omgevingen waar schrijfsnelheid een grotere rol speelde dan in het traditionele scriptorium. Blijkbaar ging Menko zijn kroniek gaandeweg beschouwen als een boek voor eigen gebruik in plaats van een boek voor de kloosterbibliotheek.

Groningen, Universiteitsbibliotheek: HS 116, fol. 24v-25r.

Boeken uit het oosten

Ook aan de oostrand van Nederland vinden we sporen van activiteiten bij het produceren van buitengewone kloosterboeken. Uit het laatste decennium van de dertiende eeuw is een Plenarium overgeleverd, een boek met evangelieteksten die werden gebruikt tijdens de liturgie, dat is gemaakt in Doetinchem (Arnhem, Historisch Museum Het Burgerweeshuis: HS PG 2). Reeds de bezittersaantekening ‘Liber monasterii Bethlehemsis prope Doetinchem’ op de eerste bladzijde wijst in deze richting. Een inscriptie op fol. 81r laat zien dat het handschrift werd geschreven voor een klooster gewijd aan de heilige Laurens: ‘In die Sancti Laurentii patroni nostri’

(Op de dag van Sint-Laurens, onze patroon).

(22)

Arnhem, Historisch Museum Het Burgerweeshuis: HS FG 2, fol. 5v.

(23)

26

Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: HS 76 G 17, fol. 2v; fol. 69v; fol. 3r.

(24)

Het handschrift is dus afkomstig van het aan Sint Laurentius gewijde

Bethlehemklooster van reguliere kanunniken in Doetinchem. Voor in het boek zijn zes volbladminiaturen bijeengebracht die een kleurrijk leven van Jezus in beelden verschaffen. Helaas zijn niet alle miniaturen bewaard gebleven. De kopiist liet instructies voor de illuminator achter, zoals boven de kruisigingsscène op fol. 5v:

‘passio cum auro’ (De passie met goud). Hij stelde ook instructies op voor de rubricator. Het was de bedoeling dat deze na voltooiing van het boek zouden worden afgesneden, maar soms bleven ze staan, zoals op fol. 8v. Uit die instructies blijkt dat de scriptor een centrale rol speelde bij de vervaardiging van het boek, en dat het werk van de illuminator, de rubricator en de decorator (die het rode en blauwe penwerk aanbracht) daaraan ondergeschikt was. Het Plenarium is gevat in een

vijftiende-eeuwse pronkband met zilveren beslag, edelstenen en een ivoren Byzantijns reliëf uit de tiende eeuw.

Niet minder strelend voor de ogen, maar nog opwindender voor de geest is het Nederrijns moraalboek uit circa 1270-1290 (Hannover, Niedersächsische

Landesbibliothek: HS IV 369). Dat bevat onder meer een anonieme Middelnederlandse vertaling (via het Frans) van het Moralium dogma philosophorum, een

moraalfilosofisch werk dat in de volkstaal zeer geschikt was ter vorming van het lekenpubliek, met name vorsten en hun kinderen. Op grond van de inhoud, het Gelders-Nederrijnse dialect waarin het proza is gesteld en de luxueuze uitvoering van de codex - nog in zijn oorspronkelijke band! - bestaat zelfs het vermoeden dat we hier te maken hebben met het dedicatie-exemplaar voor graaf Reinoud I

(1255-1326), die sedert 1271 de scepter over Gelre zwaaide. De auteur was mogelijk

diens hofkapelaan.

(25)

28

Boeken uit het zuiden

Actieve perioden op religieus gebied vallen vaak samen met een bloei van de boekproductie. In het zuidelijke deel van de Nederlanden, in het bisdom Luik, stimuleerde een nieuwe religieuze lekenbeweging, die van de begijnen, de productie van handschriften vanaf het midden van de dertiende eeuw. Begijnen wijdden hun leven aan God, maar leefden niet volgens een kloosterregel binnen de beslotenheid van een kloostergemeenschap. In de periode tussen ongeveer 1250 en 1350 zijn in de Maasstreek, het doorgangsgebied tussen het Duitse Rijk en Frankrijk, veel handschriften gemaakt, voornamelijk psalters. Van oudsher gebruikten geestelijken de psalmen in de liturgie en bij kloosterlezingen. Iedere week moesten zij alle psalmen lezen of zingen. Maar ook voor leken als de begijnen was het psalter het voornaamste gebedenboek, totdat het in de loop van de veertiende eeuw werd verdrongen door het getijdenboek.

De Maaslandse psalters uit deze tijd hebben een aantal kenmerken gemeen. Het zijn veelal psaltergetijdenboeken, en als zodanig een overgangsvorm tussen twee boeksoorten voor de privédevotie. Net als andere psalters beginnen die uit het dertiende-eeuwse Luik meestal met een kalender, gevolgd door een reeks inleidende volbladminiaturen die het leven van Jezus verbeelden. In de kalender staan de ‘werken van de maand’ en een Lambertum-paastabel, zo genoemd naar een vers van 35 lettergrepen dat kan worden gebruikt om uit te rekenen wanneer het Pasen zal zijn:

‘Lambertum talem qui nobis ingerit artem ad paradisiaci perducat lumina regni magnus celorum factor.’ De volledige tekst van het vers is meestal opgenomen bij de maanden maart en april, bij de dagen waarop Pasen kan vallen (22 maart-25 april).

De naam Lambertus verwijst naar de patroonheilige van Luik.

Tot deze groep handschriften behoort een rijk verlucht Luiks psaltergetijdenboek uit het bezit van een bewoonster van het Sint-Agnesbegijnhof in Maaseik (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: HS 76 G 17). De herkomst blijkt uit gegevens in de kalender.

Daarin komt namelijk zowel Agnes, de patroonheilige van het begijnhof, als Harlindis voor. Die laatste heilige genoot in Maaseik een bijzondere verering. Een

volbladminiatuur voor Psalm 2 stelt Jozef voor als een Jood, met een puntmuts die buiten zijn halo steekt (fol. 2v). De mise-en-page, met een architecturaal kader dat de afgebeelde actie ordent en bejubelt onder gouden gotische spitsbogen, is

grotendeels ontleend aan Franse handschriftelijke bronnen. De gehistorieerde initiaal

ertegenover (fol. 3r) heeft een vergelijkbare structuur. Adam staat onder een gotische

boog, Eva onder een andere, en zij zijn verbonden in hun eerste zonde door een

kolom waaruit de slang tevoorschijn komt. De slang heeft het hoofd van een mens,

(26)

van gedecoreerde of gehistorieerde initialen bij slechts enkele psalmen (vaak Psalm 1, 26, 38, 52, 68, 80, 97 en 109), maar het Maaseikse psalter heeft een geschilderde initiaal bij het begin van iedere psalm. In de initiaal op fol. 69v zien we hoe Christus Lazarus opwekt, een verhaal dat centraal staat in de christelijke geloofsleer en dat wordt gebruikt om gelovigen hoop te geven op een leven na de dood. De initiaal markeert het begin van Psalm 80. In de ondermarge zien we de heiligen Franciscus van Assisi (ca. 1182-1226) en Dominicus Guzman (ca. 1170-1221), die beiden een boek vasthouden. Het handschrift uit Maaseik is gemaakt aan het eind van de dertiende eeuw, toen de bedelorden die deze twee heiligen stichtten - de minderbroeders (franciscanen) en de predikheren (dominicanen) - nog vrij jong waren. Hoewel de tekst en de structuur van de boeken niet of nauwelijks veranderden, verspreidden dit soort psalters nieuwe beelden van nieuwe heiligen en nieuwe ideeën.

In dezelfde streek en periode, Maasland tegen het einde van de dertiende eeuw, legde een anonymus een omvangrijke verzameling preken in de volkstaal aan voor de religieuze gemeenschap waaraan hij leiding gaf. Hij vertaalde daarvoor teksten uit het Middelhoogduits en voegde daar oorspronkelijk Middelnederlandse teksten aan toe. Zo ontstonden de Limburgse sermoenen, de oudste prekenverzameling in het Nederlands. Het vroegste handschrift waarin deze is overgeleverd (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: HS 70 E 5) dateert nog uit de dertiende eeuw. Het is geschreven in een prachtige textualis, in twee kolommen. De hoge ouderdom van deze codex is pas vastgesteld in 1987, na onderzoek van het schrift en de

penwerkinitialen; voorheen werd de codex meestal voor een eeuw jonger gehouden.

Aan het eind van de achttiende eeuw behoorde het handschrift, tezamen met een (onvolledig) Paasspel waarmee het is verenigd, tot de bibliotheek van het

tertiarissenklooster Maagdendries in Maastricht, maar het is waarschijnlijk elders in het Limburgs-Brabantse overgangsgebied geschreven. Hoewel het gaat om een zorgvuldig versierd handschrift, is de artistieke vorm ervan ondergeschikt aan de tekstuele inhoud.

Boeken uit het westen

Naast de Limburgse sermoenen en het al genoemde Nederrijns moraalboek dient nog een monument van Middelnederlands proza te worden genoemd, zij het dat dit veel bescheidener is uitgevoerd. Dat boec der minnen, een vertaling uit het Duits, bleef bewaard in een ‘onooglijk boekje van slechts 48 folia’ dat waarschijnlijk nog uit de dertiende eeuw dateert (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: HS 73 G 30). Het boekje zonder opsmuk schenkt ons wel een boekhistorisch novum in de vorm van een summier eigentijds register (fols. 47v-48r). Dat het ook het oudste voorbeeld van een contemporain gepagineerd handschrift zou zijn, berust op een misverstand:

de paginering lijkt pas te zijn aangebracht in de vijftiende eeuw. De Hollandse taalvormen in de tekst wijzen op een ontstaan van het afschrift in het westen van Nederland, wat goed overeenkomt met de vroegste bekende bezitters ervan: de tertiarissen in Weesp bezaten het literaire kleinood aan het eind van de middeleeuwen.

En zo zijn we weer aanbeland in Holland en keren we zelfs terug naar de abdij

van

(27)

30

Egmond, die we in de twaalfde eeuw hebben verlaten. Omstreeks 1300 stond in de bibliotheek van die abdij een dertiende-eeuwse codex (Vaticaanstad, Bibliotheca Apostolica Vaticana: HS Reg. lat. 1556) met daarin onder meer de Disticha Catonis, een collectie moralistische spreuken die bij uitstek geschikt was om op een deugdzame manier elementair Latijn te leren. De bladopmaak verraadt meteen de educatieve functie van het boek: de hoofdtekst staat in het midden van de bladzijde, met ruime marges eromheen om aantekeningen te kunnen maken. En die gelegenheid is ten volle benut. De aanvankelijk onbeschreven marges staan volgepend met verklaringen van en toelichtingen bij de hoofdtekst, en ook tussen de regels van de hoofdtekst door zijn allerlei aantekeningen gekriebeld. Waarschijnlijk zijn de marginale en interlineaire glossen aangebracht door Egmondse monniken. Of de hoofdtekst ook in Egmond is geschreven, weten we niet, maar misschien is het Cato-handschrift toch het oudst bekende schoolboek van Nederlandse bodem.

Handschriften in het Latijn zijn moeilijk te herkennen als Nederlandse producten.

Soms stuurt een vroege provenance in die richting, zoals bij het zojuist genoemde Egmondse Cato-handschrift. Dat geldt wellicht ook voor een ander schoolboekje uit de eerste helft van de dertiende eeuw met commentaren op Ovidius (Leiden, Universiteitsbibliotheek: HS LIP 39). Achterin kopieerde iemand de tekst van een oorkonde die op 22 september 1255 werd uitgevaardigd door een zekere ‘M., Suthollandie decanus’, de landdeken van Zuid-Holland. Zo te zien is de tekst vers van de pen, dus nog in of niet lang na dat jaar ingeschreven. De codex moet rond die tijd in gebruik zijn geweest in het zuiden van het graafschap Holland, wat we zonder de oorkondetekst niet hadden geweten. Het boekje is verder geschreven in een vlotte notula die we kennen uit de Franse universiteiten, maar die - zoals we bij de kroniek van Emo en Menko hebben gezien - halverwege de eeuw ook in de Noordelijke Nederlanden opduikt. Nam een geleerde Hollander zijn studieboek mee uit Frankrijk?

Aan het Hollandse hof werd ondertussen een nieuwe tekstdrager geïntroduceerd:

het papier. Een register van graaf Floris V is omstreeks 1285 geheel uit dit materiaal opgebouwd (Den Haag, Nationaal Archief, Archief van de graven van Holland:

inv.nr. 706). Papier is vergankelijker dan perkament, en dat besefte men destijds ook.

Floris' register bevat uitsluitend materiaal dat voor de grafelijke administratie van tijdelijk belang was en was niet bedoeld om lang te worden bewaard. Een latere hand schreef voor in het kwetsbare archiefstuk dan ook: ‘Dit regijster en beduytt niet vele.’

Stedelijke administraties gingen pas in de loop van de veertiende eeuw papier

gebruiken, in Deventer bijvoorbeeld gebeurde dat in de jaren dertig. Het zou nog

langer duren voordat het papier doordrong in ‘echte’ boeken. Tot het midden van de

vijftiende eeuw zijn er meer gedateerde handschriften op perkament dan op papier;

(28)

Den Haag, Museum Meermanno: HS 10 B 21, fol. 1v.

(29)

32

Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: HS 135 E 15, fol. 59v.

De veertiende eeuw

Gedurende heel de veertiende eeuw bewogen verluchters, kopiisten, schrijvers en andere lieden die zich met boeken bezighielden zich vrijelijk tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, op zoek naar werkgelegenheid en op de vlucht voor onrust. Tussen Brugge en Utrecht was veel verkeer, maar er werd ook gereisd tussen Utrecht en de hoven in het oosten. Veel van de mooiste werken uit de eerste eeuw van Utrechts leidende positie als artistiek centrum - grofweg van 1330 tot 1420 - werden gemaakt door kunstenaars die zich voelden aangetrokken door het hof.

Van de kleine groep handschriften die aantoonbaar voor het midden van de veertiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden zijn gemaakt, zijn er enkele zeer waarschijnlijk producten uit Utrecht. Daaronder bevinden zich handschriften die in verband worden gebracht met de verluchter Michiel van der Borch, die mogelijk uit Brugge was weggetrokken om zich in 1322 te vestigen als burger in Utrecht. Zijn schilderingen getuigen van de Vlaamse en Franse kunsttraditie waarmee hij was opgegroeid. Een van Michiel van der Borchs belangrijkste opdrachten was de vervaardiging van een luxueuze kopie van de Rijmbijbel, een werk dat Jacob van Maerlant omstreeks 1270 in Vlaanderen had gecreëerd. Het handschrift dat nu wordt bewaard in Museum Meermanno (Den Haag, Museum Meermanno: HS 10 B 21) is gekopieerd en verlucht in 1332: ‘Doe men scref int iaer ons heren m o ·ccc o ·xxxij o · verlichte mi · Michiel van der borch · Bit uoer hem dat ghod sijns ontfarmen moete,’

zo ondertekende hij zijn laatste miniatuur in het boek (fol.

(30)

152v). Hoewel de naam van de opdrachtgever niet bekend is, mogen we aannemen dat deze was verbonden aan het hof.

Utrecht, Catharijneconvent: HS BMH Warm h 92 A 12, fol. 21v; fol. 72v.

De miniaturen van Michiel van der Borch zijn opmerkelijk door hun expressieve stijl en de bedrevenheid waarmee de miniaturist zijn verhalen vertelt. In een reeks van zes vignetten verbeeldt hij de schepping van hemel en aarde (fol. 1v). God is met expressieve gebaren druk bezig de aarde en wat daarbij hoort vorm te geven. In zijn miniatuur van het Offer van Isaak toont de kunstenaar ons al wat Abraham nog niet ziet: de engel die Isaak komt redden en in zijn plaats een lam aanbiedt om op het altaar te offeren. De narratieve actie gaat van rechts naar links, wat de dramatische spanning nog eens verhoogt.

Andere miniaturen die waarschijnlijk zijn gemaakt door Michiel van der Borch vinden we in een klein psalter (117 × 85 mm) uit omstreeks 1340 (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: HS 135 E 15). Het bevat voorin een kalender voor het bisdom Utrecht, wat wijst op een ontstaan in de Noordelijke Nederlanden boven de rivieren.

Hoewel de stijl van de verluchting doet denken aan die van Brugge in dezelfde periode, lijken de figuren in de initialen met hun overdreven gelaatstrekken en lange krullende haren sterk op die in de Rijmbijbel uit 1332.

Michiel van der Borch markeerde de indeling van de tekst met gehistorieerde initialen. Uit deze initialen spruit de randdecoratie in de vorm van dikke gouden staven die eindigen in ronde klimopranken met bloemen bestaande uit drie bladeren.

Dit driebla-

(31)

34

derige bloemmotief is kenmerkend voor de Utrechtse handschriftendecoratie in de veertiende en vijftiende eeuw.

Als vermeende auteur van de psalmen staat koning David dikwijls in psalters afgebeeld. Ook Michiel van der Borch beeldde David verscheidene keren af in zijn gehistorieerde initialen, maar hij maakte daarbij een opvallende vergissing. Aan het begin van Psalm 26 (‘Dominus illuminatio mea et salus mea, quem timebo?’; De Heer is mijn licht en behoud, wie zou ik vrezen?), op fol. 38r, schilderde de miniaturist een David die naar zijn mond wijst. Bij Psalm 38 (‘Dixi custodiam vias meas, ut non delinquam in lingua mea’; Ik had mij voorgehouden: ik moet mij beheersen en mijn tong voor zonde behoeden), laat hij David naar zijn ogen wijzen. Deze twee

afbeeldingen zijn dus omgewisseld. Misschien kon Michiel van der Borch het Middelnederlands van de Rijmbijbel beter lezen dan het Latijn van dit psalter.

Volkstalige poëzie

Indien Michiel van der Borch geen Latijn kon lezen, bevond hij zich in goed gezelschap. Hertogen, graven en andere betrokkenen bij de Europese hoven lieten in de veertiende eeuw oude teksten naar de volkstaal vertalen. Vooral geliefd waren volkstalige teksten op rijm, werken als de Rijmbijbel en de Rijmkroniek van Holland.

Deze zijn beide geschreven in verzen: de kopiist plaatste de eerste letter van iedere regel in een aparte kapitaalkolom aan de linkerkant, en de uitlijning aan de rechterzijde van de tekst is rafelig. Die bladopmaak maakt de tekst makkelijker om te lezen: hij laat de lezer de metrische pauzes en rijmende regeleinden als het ware horen én zien.

Het is aannemelijk dat grote handschriften met rijmende teksten hardop werden voorgelezen aan een klein publiek. Dat heeft dan ongetwijfeld genoten van het luisteren naar de gewijde en politieke verhalen die in spitsvondige verzen werden voorgedragen. Overigens wordt betwijfeld dat er een verband bestaat tussen grootte en uiterlijk van een handschrift en zijn functie als lees- dan wel voorleesboek.

De Rijmkroniek van Holland is overgeleverd in drie volledige handschriften (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek: HSS 128 E 3-5). Alle drie zijn zij typische

gebruiksboeken, zonder noemenswaardige decoratie en geschreven in een textualis

in twee kolommen op perkament. Het oudste handschrift - handschrift A - dateert uit

het tweede kwart van de veertiende eeuw en bevat de herziene versie van de kroniek

zoals die is opgedragen aan de graaf van Holland door zijn klerk Melis Stoke. Het

is mogelijk een Hollands afschrift van een verloren geraakt boek uit ca. 1325-1328

dat was vervaardigd door een zekere Wouter de Clerc. Ofschoon een Hollandse

(32)

Naeldwijc, anno M o CCC et XC o feria VI a post Pentecosten’, wat wil zeggen dat Matheus Gerards, rector in Naaldwijk, het boek voltooide op 27 mei 1390. Toen de Leidse humanist Janus Dousa (1545-1604) in 1591 de eerste uitgave van de Rijmkroniek verzorgde, heeft handschrift C daarbij gediend als drukkerskopij. Hiervan draagt het nog steeds sporen in de vorm van in loodstift aangebrachte verwijzingstekens en dergelijke. Ook plaatste Dousa eigenhandig aantekeningen in de marges.

Groningen, Universiteitsbibliotheek: HS 405, fol. 15r.

(33)

36

Verluchte vroomheid

Naast literaire en historiografische werden ook religieuze teksten geschreven of vertaald in rijmende versregels in de volkstaal. Een handschrift uit het midden van de veertiende eeuw, de periode dat het getijdenboek het psalter verving als

belangrijkste tekst voor de lekendevotie, bevat enkele van de vroegst bekende Middelnederlandse berijmde gebeden (Utrecht, Catharijneconvent: HS BMH Warm h 92 A 12, fols. 19-167). Hoewel we de naam van de opdrachtgeefster van het handschrift niet kennen, mogen we de vrouw die is afgebeeld in de ondermarge van fol. 21v wel als zodanig beschouwen. Zij draagt een eenvoudige jurk in doffe kleuren en knielt neer in een smeekbede. Met haar enorme handen richt zij haar gebed tot de Maagd en het Kind in de initiaal erboven. Het handschrift is waarschijnlijk voor haar gemaakt, ter vervulling van haar devotionele verlangens.

Het handschrift begint met een berijmde Nederlandse versie van de Horae de doloribus Beatae Mariae (fols. 19r-88r). Deze vertaling heeft hetzelfde

aabbccdd-rijmschema als bijvoorbeeld voorkomt in Maerlants Rijmbijbel, en ontleent dus haar vorm aan een geschrift dat oorspronkelijk was bestemd voor een groot hofpubliek en vervolgens werd gebruikt voor een besloten religieuze gemeenschap.

Net als veel hofteksten begint dit gebedenboek met een berijmde proloog (fol. 19r):

‘Dit sijn die ghetiden van onser vrouwen / ghemact na den groten rouwe / die si had op dien dach / doe si haer lieve kint passien sach.’ De inleiding vertelt ons verder dat iedereen die het gebed leest een aflaat verdient van veertig dagen. Om met een dergelijk krachtig gebed verbonden te raken, heeft de opdrachtgeefster zich een paar bladen verderop in het boek laten afbeelden aan het begin van de gebedstekst (fol.

21v). Het eerste woord van het gebed (‘Deus’) is nog in het Latijn en begint met een fraaie, riante initiaal, maar de tekst gaat verder in het Nederlands.

Ook de Zeven Boetpsalmen - een standaardtekst in een getijdenboek - werden vertaald in Middelnederlandse rijmen met behoud van de beginwoorden in het Latijn.

Koning David verschijnt daar in de gehistorieerde initiaal D (fol. 94r). Hij is gekleed in een met hermelijn gevoerde mantel die bij een koning past en draagt een

koningskroon op zijn hoofd. De harp die hij bespeelt terwijl hij zijn psalmen zingt

is gekroond met het hoofd van een grommend beest. In de marges van dit handschrift

turen verrassend levensechte dieren door de wijnranken en bloemen. En opnieuw

zijn de randen tot in de hoeken van het beschikbare perkament verlevendigd met

brede blauwe en rode krullen en slingers. Met zichtbaar plezier schonk de verluchter

ons een zangvogel die aandachtig lijkt te luisteren naar de lier van koning David en

een konijn met puntoortjes.

(34)

Elders in dezelfde codex komen we opmerkelijke gebruikssporen tegen. In de volbladminiatuur op fol. 72v is de Kruisiging verbeeld, waarin Christus een van zijn armen heeft losgemaakt om een vrouw zonder nimbus (de schenkster van het boek?) te omhelzen. Deze vrouw lijkt te sabbelen aan de wond in Christus' zijde. In navolging van de afgebeelde vrouw heeft de eigenaar van het boek op haar of zijn beurt de afbeelding meermalen op dezelfde plek aangeraakt of gekust. Als gevolg hiervan is de afbeelding ernstig versleten.

Hollandse historiografie

Niet berijmd, maar met zekerheid Hollands en goed dateerbaar is de autograaf van het Chronicon van Willem Jacobsz. (ca. 1295-kort na 1332) alias Willelmus Procurator (Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek: HS Hist. 17). Dat is een simpel boek, op perkament van matige kwaliteit, maar netjes geschreven in een karakteristieke textualis. De auteur was monnik in Egmond. Hij werkte aan zijn voortzetting van de Annales Egmundenses van 1322 tot 1332. Latere lezers brachten correcties en aanvullingen aan in het auteursexemplaar. De meest opvallende onder hen was nog voor het midden van de veertiende eeuw actief. Hij maakte ook notities in andere Egmondse boeken, waaronder het eerdergenoemde Annalen-handschrift.

Hierachter gaat naar alle waarschijnlijkheid Johannes de Beke schuil, een medebroeder van Procurator en zelf de auteur van een van de populairste verhalende bronnen uit Nederland.

Johannes de Beke ofwel Beka beschreef in zijn Chronicon sive gesta pontificum Traiectensium et principum Hollandiae, kortweg Chronographia, de geschiedenis van de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland vanaf de Romeinen tot in 1346. Van dit invloedrijke historiografische geschrift zijn enkele exemplaren overgeleverd die nog uit de veertiende eeuw dateren. Het oudste daarvan (Leiden,

UB : HS BPL 2429) is omstreeks 1360 in Leiden geschreven. De codex waarin deze tekst is vervat is ook om een andere reden heel bijzonder: het is het enige

geïdentificeerde boek waarvan we weten dat het tot de bibliotheek van Filips van Leiden (ca. 1328-1382) heeft behoord. De hand van deze - althans in Nederland - beroemde jurist, grafelijk ambtenaar en bisschoppelijk raadsman komt in zijn boek op verschillende plaatsen voor, maar het is nog niet definitief vastgesteld welke onderdelen door hem zelf zijn geschreven.

Het boek van Filips van Leiden bevat naast de Chronographia (fols. 1-30) onder meer het Chronicon Egmundanum (fols. 42-57), een laatdertiende-eeuwse kroniek van de Hollandse gravendynastie op basis van de Annales Egmundenses. Dit onderdeel van de codex kwam tot stand in of kort na 1355. Het oudste handschrift met deze tekst stamt eveneens uit Holland (Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz:

HS Phillipps 1891). Het werd tussen circa 1335 en 1340 gemaakt, mogelijk door en

vermoedelijk ook voor iemand uit de grafelijke omgeving.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hij bekeek alleen Nederlandse auteurs, maar zegt in de inleiding dat ‘er echter geen reden [is] om aan te nemen dat het classificeren naar richting in andere westerse

In deze Engelse tekst heeft men door de keuze van de titel de omgeving van de picareske hoofdpersoon expliciet Hollands kunnen laten, maar voor het op de markt komen van deze

Brassine (introd.), Les déprédations allemandes à l'université de Liège.. Uitgaande van de Groot-Nederlandse gedachte ligt het voor de hand hier ook de ramp te vermelden die

Ook de Logica memorativa (Halle 1659) van Stanislaus Mink von Weinsheun (=Johann Justus Winckelmann) wordt in de literatuur wel een imitatie van Murners logisch kaartspel genoemd,

Er zijn in dit schrift uitzonderlijk mooie boeken geschreven, boeken die juist op ons een onmiddellijk overtuigende indruk maken - omdat het deze boeken waren, die de humanisten in

Immers, een roman in drie delen, zoals bijvoorbeeld De kleine Johannes van Frederik van Eeden, is geen trilogie: ‘Het ziet ernaar uit dat de delen van een trilogie steeds een

Although the existence of the leading international scholary association for historians of print culture, SHARP (The Society for the History of Authorship, Reading and

Een zekere Ondermerck op de Grote Markt kocht in 1779 en 1780 vier maal een riem grauw papier voor 1 gulden 16 stuivers per riem; voor de laatste riem betaalde hij echter slechts