ARREST VAN HET HOF 12 mei 1992 *
In zaak C-327/90,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Pata- kia, lid van haar juridische dienst, en Th. Margellos, lector aan de universiteit van Picardie, gedetacheerd bij haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie ge
kozen hebbende te Luxemburg bij R. Hayder, vertegenwoordiger van haar juridi
sche dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verzoekster,
tegen
Helleense Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Samoni-Rantou, ad
vocaat te Athene, juridisch medewerker bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, afdeling Europees recht, vervolgens door V. Kontolaimos, adjunct-juridisch advi
seur bij de Raad van State, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Griekse ambassade, Val Sainte-Croix 117,
verweerster,
betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen, dat de Helleense Repu
bliek, door voor de berekening van de heffinggrondslag van de bijzondere ver
bruiksbelasting verschillende regels vast te stellen naar gelang de motorvoertuigen zijn ingevoerd uit de andere Lid-Staten dan wel in Griekenland zijn vervaardigd, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is na
gekomen,
wijst
* Procestaai: Grieks.
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, R. Joliét, F. Grévisse, en P. J. G. Kapteyn, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Al
meida, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Diez de Velasco en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 21 november 1991, waai
de Commissie was vertegenwoordigd door Th. Margellos, nationaal deskundige gedetacheerd bij de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigde, en de Helleense Republiek door V. Kontolaimos, adjunct-juridisch adviseur bij de Raad van State, als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 1992,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 oktober 1990, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat de Helleense Republiek, door voor de berekening van de heffinggrondslag van de bijzondere verbruiksbelasting verschillende regels vast te stellen naar gelang de motorvoertuigen zijn ingevoerd uit de andere Lid-Staten dan wel in Griekenland zijn vervaardigd, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplich
tingen niet is nagekomen.
2 Bij wet nr. 363 van 22 juni 1976, zoals aangevuld en gewijzigd bij de wetten nrs.
1003/1979 en 1591/1986, is in Griekenland een bijzondere verbruiksbelasting in
gevoerd op personenauto's, ongeacht of deze zijn geïmporteerd dan wel in het land zelf zijn geassembleerd.
3 Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van die wet wordt de grondslag van de bijzon
dere belasting op ingevoerde motorvoertuigen bepaald door de som van de vol
gende elementen:
,,a) de nettogroothandelsprijs af fabriek van het voertuig, die niet meer dan 25%
mag afwijken van de detailhandelsprijs (catalogusprijs) van dit voertuig in het land van produktie, onder aftrek van de fiscale lasten die in dat land op die prijs drukken;
(...)
b) de prijs van eventuele opties;
c) een verhoging met 21% van de som van de elementen a en b, wanneer de voertuigen direct bij de fabrikant worden gekocht en de koper alleenvertegen
woordiger, distributeur of handelaar in motorvoertuigen is. Voor de overige invoer van voertuigen bedraagt de verhoging 23,2%;
d) een verhoging van de elementen a en b met 7%, zijnde de verzekerings- en invoerkosten van het motorvoertuig. Voor voertuigen afkomstig uit overzee bedraagt deze verhoging 25%."
4 Met betrekking tot in Griekenland geassembleerde voertuigen bepaalt artikel 4, lid 2, van wet nr. 1573 van 19/27 november 1985, dat de belastinggrondslag wordt berekend uitgaande van de prijs „ex factory", vermeld in de lijst die door de automobielindustrie is gedeponeerd bij het comité dat belast is met de controle van de prijzen. Daarbij wordt gepreciseerd, dat fiscale lasten van welke aard ook, die in de kostprijs van het voertuig zijn begrepen, geen prijsfactoren vormen.
5 Voorts bepaalt artikel 3, lid 1, van dezelfde wet: „De grondstoffen die door de automobielindustrie uit het buitenland worden ingevoerd of op het nationale grondgebied worden verworven, zijn vrijgesteld van fiscale heffingen van welke aard ook ten gunste van de staat of van derden, behoudens de door de commu
nautaire regelgeving bepaalde douanerechten voor uit derde landen afkomstige grondstoffen".
6 Wat de modaliteiten van de belastinginning betreft, onderwerpen de artikelen 2, 4 en 6 van wet nr. 1573/1985 de Griekse autofabrieken aan een stelsel van douane- toezicht, en bepalen zij met name, dat de verbruiksbelasting op in Griekenland geproduceerde motorvoertuigen door de douane-autoriteiten wordt geïnd bij het in het vrije verkeer brengen van die voertuigen.
7 De Commissie is van mening, dat de toepassing van twee verschillende methoden voor de berekening van de belastinggrondslag, al naar gelang de voertuigen zijn ingevoerd dan wel zijn vervaardigd in Griekenland, inbreuk maakt op artikel 95 van het Verdrag. Dit systeem zou er namelijk toe leiden, dat in Griekenland geas
sembleerde motorvoertuigen worden bevoordeeld ten opzichte van die welke uit andere Lid-Staten zijn ingevoerd. De discriminatie zou voornamelijk gelegen zijn in het feit, dat bij ingevoerde motorvoertuigen een vaste verhoging van de belas
tinggrondslag met 21 of 23,2% wordt toegepast, terwijl in Griekenland geassem
bleerde motorvoertuigen worden belast op basis van reële gegevens, namelijk de prijs af fabriek.
8 Ter rechtvaardiging van deze verhoging zet de Griekse regering uiteen, dat de automobielindustrie in Griekenland weinig ontwikkeld is en dat de autofabrikan
ten hun produkten gewoonlijk rechtstreeks aan de eindverbuiker verkopen zonder gebruik te maken van tussenhandelaren. In dit geval is de verkoopprijs van de
fabrikant, die als basis dient voor de berekening van de belasting voor in Grieken
land geassembleerde motorvoertuigen, gelijk aan de detailhandelsprijs, die de kos
ten van het in de handel brengen omvat. Ten einde de gelijkheid tussen in Grie
kenland vervaardigde en ingevoerde voertuigen te herstellen, zou daarom de door de buitenlandse fabrikant van ingevoerde motorvoertuigen in rekening gebrachte prijs verhoogd moeten worden met de door de importeur gemaakte kosten van het in de handel brengen, zoals de kosten van promotie, reclame en service. Voorts zou deze verhoging de commissie van de importeur omvatten. De verhoging met 23,2%, die van toepassing is wanneer het ingevoerde motorvoertuig niet direct bij de fabrikant, maar bij een buitenlandse dealer is gekocht, zou bovendien de winst van deze tussenhandelaar dekken.
9 De Griekse regering betoogt verder, dat dit stelsel van forfaitaire belasting meer in het algemeen bedoeld was om de fraude te voorkomen waartoe het hoge belasting
percentage bij de invoer van motorvoertuigen gemakkelijk aanleiding gaf. Deze fraude bestond in het vermelden van een te laag bedrag op de factuur, zodat min
der belasting betaald hoefde te worden. Het bewijs hiervan zou zijn, dat vrachtwa
gens, waarvoor een minder hoge belasting geldt en die derhalve minder gevoelig zijn voor dit soort fraude, ongeacht hun herkomst op basis van de transactie
waarde worden belast.
10 Voor een nadere uiteenzetting van de in geding zijnde wettelijke regeling, het procesverloop en de middelen en argumenten van partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hieronder slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
11 Vooraf zij eraan herinnerd, dat volgens de rechtspraak van het Hof bij de toepas
sing van artikel 95 van het Verdrag niet alleen moet worden gelet op het tarief van de binnenlandse belasting die al dan niet rechtstreeks op nationale en inge
voerde produkten wordt gelegd, doch ook op de grondslag en de heffingsmodali
teiten van de betrokken belasting (zie in dit verband arrest van 27 februari 1980, zaak 55/79, Commissie/Ierland, Jurispr. 1980, blz. 481, r. o. 8).
12 Voorts is herhaaldelijk vastgesteld, dat artikel 95, lid 1, wordt geschonden wan
neer de belasting op het ingevoerde produkt en die op het soortgelijke nationale produkt op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden bere
kend, waardoor het ingevoerde produkt, zij het slechts in sommige gevallen, hoger wordt belast (zie met name arrest van 17 februari 1976, zaak 45/75, Rewe-Zen- trale, Jurispr. 1976, blz. 181, r. o. 15).
13 In casu moet dus worden onderzocht, of het berekeningssysteem van de grondslag van de door de in geding zijnde wettelijke regeling ingevoerde belasting zodanig is, dat het ieder gevaar van discriminatie uitsluit.
14 Dienaangaande valt al aanstonds op, dat voor in Griekenland vervaardigde motor
voertuigen enkele aftrekregelingen bestaan die voor ingevoerde voertuigen ontbre
ken. Dit is het geval met artikel 4, lid 2, tweede streepje, van wet nr. 1573/1985, dat aftrek van alle in de kostprijs begrepen lasten van fiscale aard toestaat, alsook met artikel 3, lid 1, van die wet, volgens hetwelk de door de automobielindustrie verworven grondstoffen zijn vrijgesteld van elke fiscale heffing met uitzondering van de door de communautaire regelgeving vastgestelde douanerechten.
15 Omgekeerd wordt de belastinggrondslag voor ingevoerde motorvoertuigen ver
hoogd met diverse elementen die bij de berekening van de belastinggrondslag voor in Griekenland geassembleerde voertuigen buiten beschouwing blijven. Met betrek
king tot eerstbedoelde categorie bepaalt artikel 1, lid 3, van wet nr. 363/1976, zoals gewijzigd, dat de prijs af fabriek wordt verhoogd met die van de optionele accessoires, terwijl de in geding zijnde wettelijke regeling geen enkele bepaling bevat op grond waarvan men met stelligheid zou kunnen zeggen, dat dezelfde verhoging wordt toegepast bij in Griekenland geassembleerde motorvoertuigen.
Daarbij komen krachtens dezelfde bepaling in het geval van ingevoerde motor
voertuigen nog twee verhogingen, één met 7% uit hoofde van de verzekerings- en transportkosten, en één met 21 of 23,2%.
16 Het argument van de Griekse regering, dat de verhoging met 21 of 23,2% haar rechtvaardiging vindt in de noodzaak de gelijkheid te herstellen met de nationale fabrikanten, die marketingkosten in rekening brengen voor de voertuigen die zij produceren, kan niet worden aanvaard.
17 In de eerste plaats zijn, zoals de Commissie opmerkt, de kosten van het in de handel brengen vaak althans gedeeltelijk begrepen in de prijs af fabriek van inge
voerde motorvoertuigen.
18 In de tweede plaats is, naar uit het dossier blijkt, de forfaitaire verhoging met 21 of 23,2% vastgesteld op basis van een gemiddelde dat zelf weer is bepaald aan de hand van vennootschapsbalansen. Een dergelijke schatting geeft vanwege haar for
faitair karakter geen garantie, dat het ingevoerde produkt in geen enkel geval on
derworpen wordt aan een hogere belasting dan het overeenkomstige nationale pro
dukt.
19 Met de verhoging met 7% ter dekking van de transport- en verzekeringskosten is het niet anders gesteld. Dienaangaande dient bovendien te worden opgemerkt, dat waar de verzekeringskosten kunnen variëren naar gelang van de waarde van het produkt, de transportkosten toch vooral afhangen van het gewicht en de afmetin
gen ervan en van de afgelegde afstand.
20 Ten slotte moet worden opgemerkt, dat indien een stelsel zoals dat van de in ge
ding zijnde wettelijke regeling verschillende regels bevat voor nationale en voor uit de andere Lid-Staten ingevoerde produkten en gekenmerkt wordt door een gebrek aan doorzichtigheid en precisie, het aan de gedaagde regering staat aan te tonen, dat het door de Commissie ter discussie gestelde stelsel in geen enkel geval discri
minerende gevolgen kan hebben (zie hiervoor de arresten van 26 juni 1991, zaak C-152/89, Commissie/Luxemburg, en zaak C-153/89, Commissie/België, Jurispr. 1989, biz. I-3141, resp. I-3171).
21 In dit verband heeft de Griekse regering zich, voor het eerst ter terechtzitting, beroepen op artikel 4, lid 3, van wet nr. 1573/1985, volgens hetwelk „de belas
tinggrondslag voor in Griekenland geproduceerde auto's niet lager mag zijn dan de door het comité erkende minimumwaarde van ingevoerde motorvoertuigen met een overeenkomstige of gelijke cylinderinhoud".
22 Waar die bepaling verwijst naar de voor soortgelijke ingevoerde voertuigen vastge
stelde minimumbelastinggrondslag, kan zij het bovenbedoelde risico van discrimi
natie niet volledig uitsluiten. De toepassing van voornoemde bepaling heeft name
lijk tot gevolg dat, wanneer meerdere modellen van verschillende merken met een zelfde cylinderinhoud worden geïmporteerd, de in Griekenland vervaardigde auto's niet worden belast als de ingevoerde auto's waarvoor de belastinggrondslag het hoogst is, maar als die welke tot de meest begunstigde categorie behoren.
23 Bijgevolg moet worden vastgesteld, dat de Griekse regering niet het. bewijs heeft geleverd, dat het in deze staat geldende belastingstelsel zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen uitgesloten is, dat ingevoerde motorvoertuigen zwaarder wor
den belast dan die welke in Griekenland zijn vervaardigd.
24 Wat ten slotte het argument van de Griekse regering betreft, dat het stelsel van forfaitaire belasting bedoeld is om de frauduleuze praktijken te voorkomen waar
toe de invoer van personenvoertuigen wegens het hoge belastingpercentage aanlei
ding kan geven, kan worden volstaan met erop te wijzen, dat volgens de recht
spraak van het Hof de onmogelijkheid de noodzakelijke controles en verificaties bij ingevoerde motorvoertuigen te verrichten, geen rechtvaardiging kan zijn voor
de invoering van een stelsel van forfaitaire belasting uitsluitend voor ingevoerde motorvoertuigen (zie arrest van 17 februari 1976, Rewe-Zentrale , reeds aange
haald , r. o. 15).
25 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld, dat de Helleense Republiek, door voor de berekening van de heffinggrondslag van de bijzondere verbruiksbe
lasting verschillende regels vast te stellen naar gelang de motorvoertuigen zijn in
gevoerd uit de andere Lid-Staten dan wel in Griekenland zijn vervaardigd, de
krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nageko
men.
Kosten
26 Ingevolge artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering dient de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden verwezen. Aangezien de Hel
leense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwe
zen.
HET HOF VAN JUSTITIE, rechtdoende, verklaart:
1) Door voor de berekening van de heffinggrondslag van de bijzondere verbruiks
belasting verschillende regels vast te stellen naar gelang de motorvoertuigen zijn ingevoerd uit de andere Lid-Staten dan wel in Griekenland zijn vervaardigd, is de Helleense Republiek de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen met nagekomen.
2) De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure.
Due Joliet Grévisse Kapteyn Kakouris
Moitinho de Almeida Rodriguez Iglesias Diez de Velasco Zuleeg
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 mei 1992.
De griffier
J.-G. Giraud
De president O. Due