• No results found

ARREST VAN HET HOF van 22 februari 1990 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF van 22 februari 1990 *"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN HET HOF van 22 februari 1990 *

In zaak C-221/88,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 41 EGKS-Verdrag van het Tribunale (sez. fallimentare) di Brescia, in het aldaar aanhangig geding tussen

Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS)

en

Acciaierie e Ferriere Busseni SpA, in faillissement,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van aanbeveling 86/198/EGKS van de Commissie van 13 mei 1986 inzake de invoering van een voorrecht voor schuldvorderingen uit hoofde van de heffingen op de produktie van kolen en staal (PB 1986, L 144, biz. 40),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler en M. Zuleeg, kamerpresidenten, T. Koopmans, G. F. Mancini, R. Joliét, T. F. O'Higgins, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en F. Grévisse, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo

griffier: H. A. Riihi, hoofdadministrateur

* Procestaal: Italiaans.

(2)

gelet op de opmerkingen ingediend door:

— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, optredend voor verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door E. Traversa, lid van haar juridi- sche dienst, als gemachtigde,

— verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door S. Conti, advocaat bij de Corte di Cassazione,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Italiaanse regering, vertegenwoor- digd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de afdeling diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, als gemachtigde, bijgestaan door I. Braguglia, avvocato dello stato, ter terechtzitting van 25 oktober 1989,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 novem- ber 1989,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 28 april 1988, ingekomen bij het Hof op 4 augustus daaraan- volgend, heeft het Tribunale di Brescia krachtens artikel 41 EGKS-Verdrag enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van aanbeveling 86/198/EGKS van de Commissie van 13 mei 1986 inzake de invoering van een voorrecht voor schuldvorderingen uit hoofde van de heffingen op de produktie van kolen en staal (PB 1986, L 144, biz. 40, hierna: „de aanbeveling").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen de EGKS en de gefailleerde Acciai- erie e Ferriere Busseni SpA (hierna: „Busseni") over de erkenning van bepaalde schuldvorderingen van de EGKS op de gefailleerde als preferente schuldvorderin- gen.

(3)

3 Nadat Busseni op 3 februari 1987 failliet was verklaard, diende de EGKS twee schuldvorderingen ter verificatie in. Eén daarvan, ten bedrage van 246 652 086 LIT ter zake van niet-betaalde heffingen inclusief verhogingen wegens te late betaling, werd als preferente schuldvordering aangemeld, de andere, ten bedrage van 4 480 192 938 LIT ter zake van boetes inclusief verhogingen wegens te late beta- ling, als concurrente schuldvordering.

4 Het verzoek van de EGKS om op grond van de aanbeveling voor een gedeelte van deze schuldvorderingen als preferent schuldeiser te worden erkend, werd door de rechter-commissaris afgewezen. De EGKS deed van deze beslissing verzet bij het Tribunale di Brescia.

5 Het Tribunale stelde vast, dat de Lid-Staten ingevolge de aanbeveling aan schuld- vorderingen die uit oplegging van de in de artikelen 49 en 50 EGKS-Verdrag be- doelde heffingen ontstaan, uiterlijk op 1 januari 1988 een voorrecht moeten toe- kennen van dezelfde aard als aan hun eigen schuldvorderingen ter zake van belas- tingen toekomt, en in het geval de voorrang verschilt naar gelang van de aard van de belasting, een voorrecht van dezelfde rang als aan schuldvorderingen van de staat ter zake van de BTW toekomt. Daar de Italiaanse Republiek nog geen enkele maatregel had genomen om de aanbeveling in nationaal recht om te zetten, vroeg het Tribunale zich af, of de aanbeveling ook bij ontbreken van omzettingsmaatre- gelen tot gevolg kan hebben, dat schuldvorderingen van de EGKS in de Italiaanse rechtsorde rechtstreeks een preferent karakter krijgen.

6 In deze omstandigheden heeft het Tribunale het Hof de volgende vragen gesteld:

„1) Heeft aanbeveling 86/198/EGKS van 13 mei 1986 — waar zij (in haar arti- kelen 1 en 2) bepaalt dat (in gevallen van samenloop van schuldeisers) de Lid-Staten die aan fiscale schuldvorderingen van de staat zelf een zich over alle goederen van de belastingschuldige of over een deel daarvan uitstrekkend voorrecht toekennen, datzelfde voorrecht ook moeten toekennen aan schuld- vorderingen die zijn ontstaan uit de oplegging van de in de artikelen 49 en 50 van het Verdrag bedoelde heffingen, en dat de Lid-Staten waar fis- cale schuldvorderingen algemene of bijzondere voorrechten genieten waarvan de rang verschilt naar gelang van de aard van de onderscheiden belasting- schulden, aan EGKS-heffingen een voorrecht van dezelfde rang moeten toe- kennen als aan de belasting over de toegevoegde waarde is verbonden — rechtstreekse en onmiddellijke werking in de Lid-Staat, zodat zij door de na- tionale rechter kan worden toegepast ongeacht of de Lid-Staat tot wie zij is gericht, uitvoeringsbepalingen heeft vastgesteld, of behoudt deze aanbeveling (artikel 15 EGKS-Verdrag) haar specifiek karakter van handeling die de Lid- Staten tot wie zij is gericht, verplichtingen oplegt ten aanzien van het te berei- ken resultaat, doch vrijlaat in de keuze van de middelen ?

(4)

2) Ingeval genoemde aanbeveling rechtstreekse en onmiddellijke werking heeft, kan zij dan enkel worden toegepast op schuldvorderingen die na haar vaststel- ling (op 13.5.1986) ter zake van heffingen zijn ontstaan, of is zij ook van toepassing op schuldvorderingen die een oudere oorzaak hebben ?

3) Ingeval de betrokken aanbeveling haar specifieke waarde behoudt, te weten die van een normatieve handeling die de Lid-Staten tot wie zij is gericht, ver- plichtingen oplegt ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch vrijlaat in de keuze van de middelen, is dan de in artikel 4 van de aanbeveling aan de Lid- Staten gestelde omzettingstermijn (1.1.1988) peremptoir, zodat overeenkom- stig het in de rechtspraak van de constitutionele rechter ontwikkelde beginsel de niet-inachtneming van die termijn tot gevolg heeft, dat de regeling inzake de voorrechten wordt geacht ongrondwettig te zijn (wegens schending van artikel 11 van de grondwet) voor zover zij het fiscale voorrecht niet uitbreidt tot schuldvorderingen die zijn ontstaan uit de oplegging van de in de artikelen 49 en 50 EGKS-Verdrag bedoelde heffingen ?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesver- loop en de bij het Hof ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergege- ven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De bevoegdheid van het Hof

8 Al aanstonds zij opgemerkt, dat de handeling waarvan uitlegging wordt gevraagd, geen advies is, zoals Busseni stelt, maar een krachtens artikel 14 EGKS-Verdrag vastgestelde aanbeveling van de Commissie, dat wil zeggen een handeling die vol- gens genoemde bepaling verbindend is ten aanzien van de daarin gestelde doelein- den, maar degenen tot wie zij is gericht, de keuze laat van de middelen ter berei- king van die doeleinden. Hetgeen Busseni op dit punt beweert, is dus hoe dan ook niet ter zake.

9 Niettemin rijst de vraag, of het Hof bevoegd is kennis te nemen van een prejudi- ciële vraag over de uitlegging van het EGKS-Verdrag of van krachtens dit Verdrag verrichte handelingen.

(5)

10 De artikelen 31 EGKS-Verdrag, 164 EEG-Verdrag en 146 EGA-Verdrag bevat- ten, ondanks zuiver formele redactionele verschillen tussen het eerstgenoemde en de beide andere Verdragen, bepalingen van gelijke inhoud, volgens welke het Hof de eerbiediging van het recht verzekert bij de uitlegging en toepassing van die Verdragen.

1 1 Terwijl echter het EEG-Verdrag en het EGA-Verdrag, in artikel 177 respectieve- lijk artikel 150, in gelijke bewoordingen de voorwaarden omschrijven waaronder het Hof zijn bevoegdheid tot uitlegging van het gemeenschapsrecht uitoefent, na- melijk door beantwoording van door de nationale rechterlijke instanties gestelde prejudiciële vragen, bevat het EGKS-Verdrag geen uitdrukkelijke bepaling omtrent een uitleggingsbevoegdheid van het Hof.

12 Daarentegen bepaalt artikel 41 EGKS-Verdrag uitdrukkelijk, dat „alleen het Hof bevoegd is, bij wege van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de gel- digheid van besluiten van de Hoge Autoriteit en van de Raad, indien een geschil dat aan de nationale rechter is voorgelegd, deze geldigheid in het geding brengt".

1 3 Ondanks alle verschillen die er, naar de letter genomen, tussen deze bepalingen bestaan, brengen de artikelen 41 EGKS-Verdrag, 177 EEG-Verdrag en 150 EGA- Verdrag — welke Verdragen na elkaar tot stand zijn gekomen, het EGKS-Ver- drag in 1951, en het EEG-Verdrag en het EGA-Verdrag in 1957 — toch dezelfde twee vereisten tot uitdrukking, namelijk dat de eenheid van het gemeenschapsrecht zo goed mogelijk wordt gewaarborgd en dat daartoe een doeltreffende samenwer- king tussen het Hof van Justitie en de nationale rechterlijke instanties wordt ver- wezenlijkt.

1 4 In dit verband zij bovendien gewezen op de nauwe samenhang tussen uitlegging en geldigheidstoetsing. In de eerste plaats, ofschoon artikel 41 EGKS-Verdrag slechts spreekt over de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de geldigheid van besluiten van de Commissie en de Raad, is het voor een oordeel over de geldigheid van een handeling noodzakelijk dat zij eerst wordt uitgelegd. In de tweede plaats, met betrekking tot de toepassing van artikel 177 EEG-Verdrag, dat geen enkele formele precisering op dit punt bevat, heeft het Hof verklaard, dat het zelf bij uitsluiting bevoegd is om een handeling van een gemeenschapsinstelling ongeldig te verklaren (arrest van 22 oktober 1987, zaak 314/85, Foto-Frost, Jurispr. 1987, blz. 4199), waarmee het in wezen weer heeft aangeknoopt bij de uitdrukkelijke bepaling van artikel 41 EGKS-Verdrag.

(6)

15 Wegens de aard van de bevoegdheden die bij het EGKS-Verdrag aan de gemeen- schapsautoriteiten en in het bijzonder aan de Commissie zijn verleend, zullen de nationale rechterlijke instanties dat Verdrag en de erop gebaseerde handelingen weliswaar minder vaak hebben toe te passen of vragen over de geldigheid ervan hebben te beantwoorden, maar toch is samenwerking op dat gebied tussen die instanties en het Hof in het kader van het EGKS-Verdrag niet minder noodzake- lijk dan in dat van het EEG-Verdrag en het EGA-Verdrag. De noodzaak van eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht is daar immers even sterk en vanzelfsprekend.

16 Het ware dan ook in strijd met de strekking en de samenhang van de Verdragen, wanneer in zaken waarin regels in het kader van het EEG-Verdrag en het EGÁ- Verdrag in het geding zijn, het Hof van Justitie in hoogste instantie over hun betekenis en draagwijdte zou beslissen, gelijk dat ter verzekering van een eenvor- mige toepassing in gelijke bewoordingen is voorzien in artikel 177 EEG-Verdrag en artikel 150 EGA-Verdrag, terwijl wanneer het gaat om regels in het kader van het EGKS-Verdrag, die bevoegdheid bij uitsluiting zou toekomen aan de vele na- tionale rechterlijke instanties, die elk tot een andere uitlegging zouden kunnen komen, zonder dat het Hof bevoegd was een eenvormige uitlegging van die regels te verzekeren.

17 Uit het voorgaande volgt, dat het Hof bevoegd is zich over de vragen van het Tribunale di Brescia uit te spreken.

De eerste vraag

18 Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de EGKS zich ook bij ontbreken van nationale omzettingsmaatregelen kan beroepen op de artikelen 1 en 2 van de aanbeveling, ten einde in de door de nationale wetgeving voorziene gevallen van samenloop van schuldeisers voor sommige van haar schuldvorderingen die uit de oplegging van de in de artikelen 49 en 50.

EGKS-Verdrag bedoelde heffingen zijn ontstaan, aanspraak te maken op een alge- meen of bijzonder voorrecht van dezelfde rang als door de wetgeving van de be- trokken staat wordt toegekend aan schuldvorderingen van die staat ter zake van de BTW.

19 Volgens de Commissie is voldaan aan de in de rechtspraak van het Hof gestelde voorwaarden waaronder voor de nationale rechter een beroep kan worden gedaan op de bepalingen van een richtlijn die door een Lid-Staat nog niet in nationaal recht is omgezet.

(7)

20 Busseni daarentegen meent, dat de EGKS zich wegens het ontbreken van nationale omzettingsbepalingen niet op de aanbeveling kan beroepen.

21 Om te beginnen zij opgemerkt, dat de door het Hof geformuleerde regels voor het bepalen van de werking van een niet in nationaal recht omgezette richtlijn ook gelden voor aanbevelingen in de zin van het EGKS-Verdrag. Dit zijn immers han- delingen van dezelfde aard, in zoverre zij degene tot wie zij zijn gericht, het berei- ken van een bepaald doel voorschrijven, doch hem vrij laten in de keuze van de middelen om dat doel te bereiken.

22 V o l g e n s de r e c h t s p r a a k van het H o f z o u in gevallen waarin het gemeenschapsge- z a g de Lid-Staten bij richtlijn heeft verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, het nuttig effect van een dergelijke h a n d e l i n g w o r d e n v e r z w a k t w a n n e e r de justiti- abelen en de nationale rechterlijke instanties ze niet z o u d e n m o g e n b e s c h o u w e n als een element van het gemeenschapsrecht. Mitsdien k a n de Lid-Staat die de in een richtlijn voorgeschreven uitvoeringsmaatregelen niet tijdig heeft getroffen, het feit dat hij zijn uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen niet is n a g e k o m e n , niet aan de particulieren tegenwerpen. W a n n e e r dus de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en v o l d o e n d e n a u w k e u r i g blijken te zijn en uitvoeringsmaatregelen niet tijdig zijn getroffen, kan op die bepalingen een beroep w o r d e n g e d a a n tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is. H e t z e l f d e geldt, w a n n e e r die bepalingen rechten vastleggen die de particulieren tegenover de staat k u n n e n d o e n gelden (zie met n a m e het arrest van 19 j a n u a r i 1982, z a a k 8 / 8 1 , Becker, Jurispr. 1982, blz. 53).

23 Een dergelijk beroep is evenwel slechts mogelijk tegenover de betrokken Lid-Staat en andere overheidsinstanties. Hieruit volgt, dat een richtlijn uit zichzelf geen ver- plichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (arrest van 26 fe- bruari 1986, zaak 152/84, Marshall, Jurispr. 1986, blz. 723).

24 In een geval als het onderhavige, waarin de EGKS niet alleen de betrokken Lid- Staat, maar ook de andere schuldeisers van de onderneming tegenover zich kan vinden, zou toepassing van de aanbeveling niet slechts werking hebben tegenover de staat tot wie zij is gericht, maar ook de kansen op betaling van die andere schuldeisers verkleinen.

(8)

25 Inwilliging van het verzoek van de EGKS aan de bevoegde nationale instanties, om op grond van de aanbeveling voor sommige van haar schuldvorderingen als preferent schuldeiser te worden behandeld, zou immers niet enkel de positie van de betrokken staat ongunstig beïnvloeden, maar noodzakelijkerwijs ook wijziging brengen in de relatieve positie van de diverse schuldeisers in de faillissementsproce- dure. Erkenning van het voorrecht van de EGKS zou derhalve rechtstreeks de rechten aantasten van al die andere schuldeisers van de onderneming, wier schuld- vorderingen geen preferentie genieten dan wel enkel een gelijke of lagere preferen- tie dan de schuldvorderingen van de betrokken staat ter zake van de BTW.

26 Uit het voorgaande volgt, dat indien de in geding zijnde aanbeveling de kenmer- ken vertoont op grond waarvan een niet in nationaal recht omgezette richtlijn voor de nationale rechter kan worden ingeroepen, de EGKS er zich tegenover een staat op kan beroepen, mits de erkenning van de voorrang van haar schuldvorderingen slechts tegenover die staat werking heeft, waardoor zij, wat haar schuldvorderin- gen betreft, eventueel op gelijke rang komt met die staat. Daarentegen mag het aan de EGKS toegekende voorrecht geen afbreuk doen aan de rechten van andere schuldeisers dan de staat, zoals die zonder de aanbeveling zouden voortvloeien uit de toepassing van de nationale faillissementswetgeving.

27 Rest nog te onderzoeken, of de aanbeveling inderdaad de kenmerken vertoont die een beroep daarop voor de nationale rechter mogelijk maken, dat wil zeggen of de bepalingen van de aanbeveling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn.

28 Enerzijds is de in de artikelen 1 en 2 van de aanbeveling aan de Lid-Staten opge- legde verplichting om aan de uit de oplegging van de in de artikelen 49 en 50 van het EGKS-Verdrag bedoelde heffingen ontstane schuldvorderingen van de EGKS een voorrecht toe te kennen, voldoende duidelijk.

29 Anderzijds wordt in artikel 4, tweede alinea, van de aanbeveling — inhoudende dat haar bepalingen van toepassing zijn op de invorderingsprocedures die op de datum van omzetting van de aanbeveling aanhangig zijn — van de Lid-Staten ver- langd, dat zij „door middel van daartoe geëigende overgangsmaatregelen zorg dragen voor een passende bescherming van de rechten van de overige schuldeisers van de onderneming die heffingen verschuldigd is". In zoverre wordt dus een voorwaarde verbonden aan de toepassing van de aanbeveling, maar uit de bewoor- dingen zelf blijkt, dat deze bepaling slechts de bescherming beoogt van de rechten van andere schuldeisers dan de EGKS en de betrokken staat.

(9)

30 Op de eerste vraag moet dus worden geantwoord, dat de aanbeveling aldus moet worden uitgelegd, dat, wanneer iedere nationale maatregel tot omzetting in na- tionaal recht ontbreekt, de EGKS zich na het verstrijken van de voor omzetting van de aanbeveling gestelde termijn op deze aanbeveling kan beroepen tegenover de Lid-Staat die ze niet in nationaal recht heeft omgezet; de erkenning van het bevoorrecht karakter van de schuldvorderingen van genoemde Gemeenschap heeft evenwel slechts werking tegenover die staat en brengt haar eventueel in een gelijk- gerechtigde positie met deze, maar verkort niet de rechten van de andere schuldei- sers dan die staat, zoals die — ware de aanbeveling er niet — zouden voortvloeien uit de toepassing van de nationale regels inzake samenloop van schuldeisers.

De tweede vraag

31 Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de aanbeveling, voor zover de EGKS de toepassing ervan in het recht van een Lid- Staat kan verlangen, aan de Gemeenschap een voorrecht verleent voor alle schuld- vorderingen die zij op een onderneming heeft uit hoofde van de in de artikelen 49 en 50 EGKS-Verdrag bedoelde heffingen, ongeacht het tijdstip waarop deze schuldvorderingen zijn ontstaan, of enkel voor de vorderingen die ontstaan zijn na de vaststelling van de aanbeveling.

32 Ingevolge artikel 4, eerste alinea, van de aanbeveling moesten de Lid-Staten de nodige maatregelen nemen om de aanbeveling uiterlijk op 1 januari 1988 in na- tionaal recht om te zetten. Zoals hiervóór reeds gezegd, volgt daaruit, dat de be- palingen ervan bij ontbreken van omzettingsmaatregelen vanaf 2 januari 1988 voor de nationale rechter konden worden ingeroepen.

33 Luidens de tweede alinea van dit artikel „schrijven de Lid-Staten voor, dat deze bepalingen van toepassing zijn op de invorderingsprocedures die op de datum van de omzetting van deze aanbeveling aanhangig zijn". Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling volgt, dat een beroep op de aanbeveling voor de nationale rechter mogelijk was in alle faillissementsprocedures die op 2 januari 1988 nog niet waren afgesloten.

34 Wat het punt betreft waarom het in deze vraag gaat, namelijk of de aanbeveling tot gevolg kan hebben, dat vóór de vaststelling van de aanbeveling ontstane schuldvorderingen van de EGKS worden bevoorrecht, zij erop gewezen, dat de Commissie, naar uit de zevende overweging van de considerans blijkt, met die

(10)

bepaling heeft willen bereiken dat het ingevolge de aanbeveling toegekende voor- recht kan worden uitgeoefend „in procedures betreffende samenloop van schuld- vorderingen die op de dag van de omzetting van deze aanbeveling nog aanhangig zijn, ... om de ruimst mogelijke invordering te verzekeren van schuldvorderingen die zijn ontstaan uit de oplegging van heffingen in de aan de vaststelling van deze aanbeveling voorafgaande jaren".

35 Anders dan Busseni betoogt, verzet het vertrouwensbeginsel zich niet tegen het toekennen van een voorrecht voor schuldvorderingen die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van de regeling waarbij dat voorrecht is ingevoerd. Gelijk het Hof eerder besliste, mag aan dat beginsel immers niet een dusdanig ruime draag- wijdte worden gegeven, dat een nieuwe regeling in het algemeen nooit van toepas- sing zou kunnen zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan (arrest van 14 januari 1987, zaak 278/84, Duitsland/Com- missie, Jurispr. 1987, blz. 1).

36 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de tweede alinea van artikel 4 van de aanbeveling aldus moet worden uitgelegd, dat de EGKS, in de omstandigheden en onder het voorbehoud als hiervóór omschreven, haar voor- recht kan doen gelden voor alle schuldvorderingen, ongeacht het tijdstip van hun ontstaan, die zij uit hoofde van de in de artikelen 49 en 50 EGKS-Verdrag be- doelde heffingen op de ondernemingen heeft, wanneer zij ingevolge de nationale regels betreffende samenloop van schuldeisers nog onder het passief van de faillis- sementsboedel kunnen worden gebracht.

De derde vraag

37 Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de aan de Lid-Staten gestelde termijn voor omzetting van de aanbeveling in nationaal recht— 1 januari 1988 — een dwingend karakter heeft.

38 Gelijk het Hof reeds heeft verklaard (arrest van 19 januari 1982, Becker, reeds aangehaald), volgt uit artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag dat een richtlijn de Lid-Staten waarvoor zij is bestemd, een resultaatsverplichting oplegt die bij afloop van de in de richtlijn gestelde termijn moet zijn nagekomen.

(11)

39 Op grond van dit beginsel, dat ook voor krachtens artikel 14 EGKS-Verdrag vast- gestelde aanbevelingen geldt, heeft de in artikel 4, eerste alinea, aan de Lid-Staten gestelde termijn voor omzetting van de aanbeveling — 1 januari 1988 — een dwingend karakter.

40 Wanneer een Lid-Staat de aanbeveling op die datum nog niet in nationaal recht heeft omgezet, levert dat dus schending van het gemeenschapsrecht op.

41 Op de derde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 4, eerste alinea, van de aanbeveling aldus moet worden uitgelegd, dat de 1e januari 1988 een dwingende termijn is en dat overschrijding ervan schending van het gemeenschaps- recht oplevert.

Kosten

42 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Tribunale di Brescia bij beschikking van 28 april 1988 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Aanbeveling 86/198/EGKS van de Commissie van 13 mei 1986 moet aldus worden uitgelegd, dat, wanneer iedere nationale maatregel tot omzetting in nati- onaal recht ontbreekt, de EGKS zich na het verstrijken van de voor omzetting van de aanbeveling gestelde termijn op deze aanbeveling kan beroepen tegen- over de Lid-Staat die ze niet in nationaal recht heeft omgezet; de erkenning van het bevoorrechte karakter van de schuldvorderingen van genoemde Gemeen- schap heeft evenwel slechts werking tegenover die staat en brengt haar eventueel in een gelijkgerechtigde positie met deze, maar verkort niet de rechten van de

(12)

andere schuldeisers dan die staat, zoals die — ware de aanbeveling er niet — zouden voortvloeien uit de toepassing van de nationale regels inzake samenloop van schuldeisers.

2) De tweede alinea van artikel 4 van de aanbeveling moet aldus worden uitgelegd, dat de EGKS, in de omstandigheden en onder het voorbehoud als hiervóór om- schreven, haar voorrecht kan doen gelden voor alle schuldvorderingen, ongeacht het tijdstip van hun ontstaan, die zij uit hoofde van de in de artikelen 49 en 50 EGKS-Verdrag bedoelde heffingen op de ondernemingen heeft, wanneer zij in- gevolge de nationale regels betreffende samenloop van schuldeisers nog onder het passief van de faillissementsboedel kunnen worden gebracht.

3) Artikel 4, eerste alinea, van de aanbeveling moet aldus worden uitgelegd, dat de 1e januari 1988 een dwingende termijn is en dat overschrijding ervan schending van het gemeenschapsrecht oplevert.

Due Kakouris Schockweiler Zuleeg Koopmans

Mancini Joliét O'Higgins Moitinho de Almeida Rodríguez Iglesias Grévisse

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 februari 1990.

De griffier

J.-G. Giraud

De president

O. Due

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1) Artikel 48 van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het beperkin- gen kan stellen aan het recht van een Lid-Staat om de voorwaarden en de modaliteiten van

betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, gegeven in de vorm van een brief van 26 februari 1996 aan de minister-president van

„Factuurwaarde conform/reactieprijs gecontroleerd/opgegeven bescheiden over- gelegd". 13 Bij een latere controle heeft de inspecteur van de belastingdienst van het

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 oktober 1990, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat de

1) De artikelen 18 VWEU en 21 VWEU verzetten zich tegen een nationale re- geling als in het hoofdgeding aan de orde, die het aantal studenten die niet worden beschouwd als in

1) Moet artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat Schotse whisky en vruchtenwijn van het type likeurwijn als omschreven in de wet en de bijlage

12 Na de Franse Republiek in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen te maken, heeft de Commissie deze lidstaat op 21 november 1996 een met redenen omkleed

(4) Aangezien de dagvergoedingen voor dienstreizen in Oostenrijk, Finland en Zweden op dat ogenblik nog niet in het Statuut voorkwamen, konden de bedragen daarvan niet worden