• No results found

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 18 december 1986 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 18 december 1986 *"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN H E T H O F (Eerste kamer) 18 december 1986 *

In zaak 312/85,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het tribunale amministrativo regionale della Toscana, in het aldaar aanhangig geding tussen

SpA Villa Banfi, kapitaalvennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Rome,

en

Regione Toscana, Ispettorato provinciale dell'agricoltura, te Siena, en Svelto Ricco en Luigi Garelli,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het begrip bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw in de zin van artikel 3 van richtlijn nr. 72/159 van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven, wijst

H E T H O F VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: F. Schockweiler, kamerpresident, G. Bosco en R. Joliét, rechters,

advocaat-generaal: G. F. Mancini griffier: P. Heim

gelet op de opmerkingen ingediend door:

— SpA Villa Banfi, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door E. Esposito, advocaat te Rome,

— Regione Toscana, verweerster in het hoofdgeding, ter terechtzitting vertegen- woordigd door R. Luzzatto, advocaat te Milaan,

— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur A. Prozzillo,

* Procestaai: Italiaans.

(2)

gelet op het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behande- ling op 20 juni 1986,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 okto- ber 1986,

het navolgende

ARREST

1 Bij beschikking van 23 januari 1981, ingekomen ten Hove op 16 oktober 1985, heeft het tribunale amministrativo regionale della Toscana het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 3 van richtlijn nr. 72/159 van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven (PB 1972, L 96, biz. 1).

2 Deze vraag is gerezen in het kader van een beroep van de SpA Villa Banfi tegen een besluit waarbij de Giunta regionale Toscana toestemming voor de aanplant van wijnstokken heeft geweigerd op grond dat Villa Banfi naar Italiaans recht niet behoort tot de personen die het recht hebben ontwikkelingsplannen in te dienen.

Ingevolge verordening nr. 1162/76 van de Raad van 17 mei 1976 houdende maatregelen tot aanpassing van het wijnbouwpotentieel aan de behoeften van de markt (PB 1976, L 135, biz. 32), vervangen door verordening nr. 348/79 van de Raad van 5 februari 1979 (PB 1979, L 54, biz. 81), is immers slechts toegestaan de aanplant ter uitvoering van ontwikkelingsplannen voor landbouwbedrijven on- der de voorwaarden die zijn omschreven in richtlijn nr. 72/159. In artikel 2 van deze richtlijn wordt als landbouwbedrijf met ontwikkelingsmogelijkheden aange- merkt een bedrijf waarvan het bedrijfshoofd onder meer voldoet aan de voor- waarde dat hij de landbouw als hoofdberoep uitoefent, terwijl artikel 3 bepaalt dat de Lid-Staten het begrip bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw definiëren reke- ning houdend met bepaalde criteria. In de definitie van het begrip bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw ín de Italiaanse uitvoeringsregeling worden onder de andere dan natuurlijke personen evenwel enkel landbouwcoöperaties en ver- enigingen van bedrijfshoofden in de landbouw begrepen.

(3)

3 In het beroep tegen die weigering zag het tribunale amministrativo regionale della Toscana zich gesteld voor de vraag betreffende de verenigbaarheid met richtlijn nr. 72/159 van de nationale wettelijke regeling, krachtens welke enkel landbouw- coöperaties en verenigingen van bedrijfshoofden met hoofdberoep landbouw voor de door de richtlijn voorziene voordelen in aanmerking komen. Het heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht bij wege van prejudi- ciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging van het begrip bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw in de zin van artikel 3 van richtlijn nr. 72/159.

4 Voor een uitvoeriger weergave van de betrokken nationale en communautaire wet- geving, de feiten, het procesverloop en de krachtens artikel 20 van 's Hofs Sta- tuut-EEG ingediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terecht- zitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dit noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

5 De nationale rechter wenst in wezen te vernemen, of artikel 3, lid 1, van richtlijn nr. 72/159 de Lid-Staten toestaat, bij de vaststelling van de criteria waaraan an- dere dan natuurlijke personen moeten voldoen om als bedrijfshoofd met hoofdbe- roep landbouw te worden beschouwd, bepaalde soorten rechtspersonen enkel op grond van hun rechtsvorm van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten.

6 Bij de beantwoording van deze vraag moet vooreerst worden vastgesteld, dat de betrokken richtlijn, die volgens haar artikel 1 erop is gericht „de structurele voor- waarden te scheppen voor een merkbare verbetering van het inkomen en van de arbeids- en produktieomstandigheden in de landbouw", een aanmoedigings- en steunregeling invoert ten behoeve van „landbouwbedrijven met ontwikkelingsmo- gelijkheden", zonder iets te preciseren omtrent de rechtsvorm waarin die bedrijven moeten worden gevoerd.

7 De inhoud van het begrip landbouwbedrijf met ontwikkelingsmogelijkheden is vol- ledig aangegeven in artikel 2 van de richtlijn. Volgens dit artikel is als zodanig te beschouwen een bedrijf waarvan het bedrijfshoofd landbouw als hoofdberoep uit- oefent, beschikt over voldoende vakbekwaamheid, zich ertoe verplicht een boek- houding bij te houden, en een ontwikkelingsplan voor het bedrijf opstelt, dat be- antwoordt aan de voorwaarden van de richtlijn. Voorts moet het arbeidsinkomen van het bedrijf lager zijn dan het inkomen dat wordt verkregen in niet-agrarische werkzaamheden in dat gebied.

(4)

8 Ingevolge artikel 3, lid 1, dienen de Lid-Staten bij het definiëren van het begrip bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw voor natuurlijke personen een aantal mi- nimumvoorwaarden te stellen. Die voorwaarden moeten ten minste waarborgen dat het bedrijfshoofd 50% of meer van zijn inkomen uit het landbouwbedrijf haalt en daaraan meer dan de helft van zijn arbeidsduur besteedt. Het staat de Lid-Sta- ten evenwel vrij op deze twee punten strengere voorwaarden te stellen. Volgens artikel 3, lid 1, dienen de Lid-Staten met name rekening te houden met deze cri- teria, wanneer zij dit begrip voor andere dan natuurlijke personen definiëren.

9 Door de vaststelling in de artikelen 2 en 3 van de communautaire inhoud van het begrip bedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden wordt derhalve de kring van de- genen die voor de voordelen van de door de richtlijn ingevoerde regeling in aan- merking komen, afgebakend zonder dat de Lid-Staten enige ruimte wordt gelaten om deze voordelen te weigeren aan bedrijven die aan de voorwaarden voldoen.

10 De richtlijn sluit mitsdien rechtspersonen niet enkel niet van haar werkingssfeer uit, doch brengt ze er juist uitdrukkelijk onder indien zij aan de voorwaarden van artikel 2 voldoen en aan de overeenkomstig artikel 3, lid 1, van het begrip be- drijfshoofd met hoofdberoep landbouw gegeven definitie beantwoorden. Daar deze voorwaarden geen verband houden met de rechtsvorm waarin de rechtsper- soon is opgericht, moet worden geconcludeerd dat de Lid-Staten aan rechtsperso- nen de voordelen van de regeling van de richtlijn niet enkel op grond van hun rechtsvorm kunnen onthouden. Een dergelijk verschil in behandeling zou trouwens in strijd zijn met het non-discriminatiebeginsel van artikel 40, lid 3, EEG-Ver- drag, dat de Lid-Staten bij de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbe- leid in acht dienen te nemen.

1 1 Mitsdien moet worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van richtlijn nr. 72/159 aldus moet worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten niet is toegestaan bij de vast- stelling van de criteria waaraan andere dan natuurlijke personen moeten voldoen om als bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw te worden beschouwd, bepaalde soorten rechtspersonen enkel op grond van hun rechtsvorm van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten.

Kosten

12 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indie- ning van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de proce¬

(5)

dure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

H E T H O F VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

uitspraak doende op de door het tribunale amministrativo regionale della Toscana bij beschikking van 23 januari 1981 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van richtlijn nr. 72/159 van de Raad van 17 april 1972 betref- fende de modernisering van landbouwbedrijven, moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid-Staten niet is toegestaan bij de vaststelling van de criteria waaraan an- dere dan natuurlijke personen moeten voldoen om als bedrijfshoofd met hoofdbe- roep landbouw te worden beschouwd, bepaalde soorten rechtspersonen enkel op grond van hun rechtsvorm van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten.

Schockweiler Bosco Joliét

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 december 1986.

De griffier P. Heim

De president van de Eerste kamer F. Schockweiler

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

38 Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 28 EG en 30 EG en artikel 7 van de richtlijn niet in de weg staan aan

1) Moet artikel 95, eerste alinea, EEG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat Schotse whisky en vruchtenwijn van het type likeurwijn als omschreven in de wet en de bijlage

51 Met zijn eerste middel stelt rekwirant dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat zijn vorderingen tot nietigverkla- ring van het besluit

19 Ter beantwoording van deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, dient te worden nagegaan of de exploitatie van een vliegveld een „project” in de zin van

1) Artikel 93, lid 3, laatste volzin, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG) moet aldus worden uitgelegd, dat een justitiabele die onderworpen is aan een heffing

„Factuurwaarde conform/reactieprijs gecontroleerd/opgegeven bescheiden over- gelegd". 13 Bij een latere controle heeft de inspecteur van de belastingdienst van het

58 Aangezien ook het argument dat artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 in- coherent of onjuist is opgevat, dus moet worden afgewezen, dienen in de derde plaats

1) De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie