• No results found

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 december 2007 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 december 2007 *"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 december 2007 *

In zaak 0 1 3 5 / 0 6 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 10 maart 2006,

Roderich Weißenfels, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Bereldange (Luxemburg), vertegenwoordigd door G. Maximini, Rechtsanwalt,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. G. Knudsen en M. Ecker alsmede door U. Rösslein als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder in eerste aanleg,

* Procestaal: Duits.

(2)

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C W. A. Timmermans, kamerpresident, L. Bay Larsen, K. Schiemann, P. Kūris en J.-C. Bonichot (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 2007,

het navolgende

Arrest

1 Met zijn hogere voorziening verzoekt Weißenfels om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 25 januari 2006, Weißenfels/Parlement (T-33/04, JurAmbt blz. I-A-2-1 en II-A-2-1; hierna:

„bestreden arrest"), waarbij is verworpen zijn beroep tot nietigverklaring van een aantal besluiten van het Europees Parlement om de bijzondere steun voor zwaar

(3)

gehandicapten die op grond van het Luxemburgse recht wordt uitgekeerd (hierna:

„Luxemburgse steun"), krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut") in mindering te brengen op de dubbele toelage voor een kind ten laste die rekwirant uit hoofde van artikel 67, lid 3, van het Statuut ontvangt (hierna: „statutaire toelage").

2 Rekwirant vraagt het Hof eveneens om de betrokken besluiten van het Parlement van 26 juni 2003 en 28 april 2004 nietig te verklaren alsmede het stilzwijgende besluit houdende afwijzing van zijn verzoek van 4 juni 2003 en het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door de inhouding van een deel van de statutaire toelage. Subsidiair vraagt hij om het Parlement op die basis te veroordelen tot betaling van interest ter hoogte van de wettelijke rentevoet.

3 Rekwirant vraagt ten slotte om het Parlement te verwijzen in de kosten van de beide instanties.

Toepasselijke bepalingen

4 In de punten 1 tot en met 4 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de toepasselijke bepalingen als volgt uiteengezet:

„1 Volgens artikel 62, derde alinea, van het [Statuut] in de voor deze zaak geldende versie [...] omvat de bezoldiging van de ambtenaren onder meer de gezinstoe- lagen.

(4)

2 Ingevolge artikel 67, lid 1, sub b, van het Statuut omvat de gezinstoelage onder meer de toelage voor een kind ten laste.

3 Artikel 67, leden 2 en 3, van het Statuut luidt:

,2. De ambtenaar die de in dit artikel bedoelde gezinstoelagen geniet, is verplicht opgave te doen van soortgelijke toelagen uit andere bron; deze komen in mindering op die welke uit hoofde van [het Statuut] worden uitbetaald.

3. De kindertoelage kan bij een bijzonder met redenen omkleed besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag worden verdubbeld op grond van medische bewijsstukken waaruit blijkt dat het desbetreffende kind voor de ambtenaar zware lasten met zich brengt, omdat het geestelijk of lichamelijk is gehandicapt.'

4 De artikelen 1 tot en met 5 van de Luxemburgse wet van 16 april 1979 betreffende de invoering van een bijzondere steun voor gehandicapten, die bij wet van 19 juni 1998 betreffende de invoering van een zorgverzekering werd ingetrokken, maar krachtens de overgangsbepalingen van laatstgenoemde wet in casu nog steeds van toepassing is (hierna: ,Luxemburgse wet van 16 april 1979'), luiden:

,Art. 1. Elke zwaar gehandicapte persoon die in het Groothertogdom Luxemburg woont en aldaar sinds ten minste tien jaar woonachtig is, heeft recht op de voordelen die deze wet biedt.

(5)

Dit recht geldt eveneens voor gehandicapte kinderen vanaf 3 jaar [...].

A r t 2. Als zwaar gehandicapt in de zin van deze wet wordt aangemerkt eenieder van wie één of meerdere fysieke of psychische functies [...] zodanig verminderd zijn dat hij de constante hulp van of verzorging door een derde nodig heeft.

[…]

A r t 3. Elke zwaar gehandicapte persoon [...] heeft [...] recht op een bijzondere steun [...]

A r t 4. De [...] steun wordt [...] opgeschort tot het bedrag [...] van een soortgelijke buitenlandse toelage.

Art. 5. De steun [...] is vrijgesteld van belastingen en bijdragen voor de sociale verzekeringen [... ].'"

Feiten

5 De feiten van het geding kunnen op basis van het bestreden arrest worden samengevat als volgt.

(6)

6 Rekwirant, ambtenaar van de rang A*12 (voorheen rang A 4), is op 1 april 1982 in dienst getreden van het Parlement te Luxemburg. Zijn oudste zoon is op 31 januari 1982 geboren. Hij is sinds zijn vroege jeugd zwaar gehandicapt.

7 Bij zijn indiensttreding bij het Parlement werd rekwirant de in artikel 67, lid 1, sub b, van het Statuut bedoelde toelage voor een kind ten laste toegekend. Op 31 juli 1987 besloot het Parlement op grond van artikel 67, lid 3, van het Statuut de kindertoelage voor rekwirants zoon met ingang van 1 mei 1987 te verdubbelen. Bij besluit van 8 juli 1997 werd de dubbele kindertoelage voor een volgende periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2000 toegekend.

8 Bij besluit van 26 april 1999 besloot het Luxemburgse Fonds National de Solidarité krachtens de Luxemburgse wet van 16 april 1979 om rekwirant als wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon vanaf 1 december 1998 een bijzondere steun voor zwaar gehandicapten te betalen.

9 Medio oktober 1999 stelde rekwirant het Parlement op de hoogte van de betaling van de Luxemburgse steun.

10 Bij besluit van 22 oktober 1999 bracht het Parlement overeenkomstig artikel 67, lid 2, van het Statuut met ingang van 1 december 1998 het bedrag van de Luxemburgse steun in mindering op de dubbele kindertoelage.

(7)

1 1 Bij besluit van 20 september 2000 werd de dubbele kindertoelage voor een volgende periode van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2003 toegekend. Het bedrag van de dubbele statutaire toelage voor een kind ten laste werd bij besluit van 18 september 2000 gekort met het bedrag van de Luxemburgse steun.

12 Bij besluit van 1 juli 2003 werd de dubbele kindertoelage voor een volgende periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2006 toegekend.

13 Inmiddels had rekwirant bij brief van 4 juni 2003 in de volgende bewoordingen zijn twijfel uitgesproken over de aftrek van de Luxemburgse steun door het Parlement:

„Zoals ik reeds [op] 28.05.2003 heb meegedeeld, wordt de uitkering niet aan mij, maar aan mijn zoon [...] betaald, zij het dat ik deze als zijn wettelijk vertegenwoordiger ontvang. Er kan op grond van artikel 67, lid 2, van het Statuut geen aftrek plaatsvinden van de dubbele kindertoelage die mij overeenkomstig artikel 67, lid 3, van het Statuut als deel van mijn bezoldiging wordt betaald.

Dit volgt in de eerste plaats uit het feit dat het om twee verschillende rechthebbenden (rechtssubjecten) gaat, en in de tweede plaats uit het feit dat de uitkering een zelfstandige uitkering is en geen ,toelage'.

(8)

Ten slotte gaat het evenmin om een ,soortgelijke' uitkering: de toelage krachtens lid 3 dient ter verlichting van de zware lasten van de ambtenaar, de uitkering dient ter verzorging van de gehandicapte.

Ik verzoek u daarom om vergoeding van de in het verleden ten onrechte ingehouden dubbele kindertoelage."

14 Bij besluit van 26 juni 2003 paste het Parlement de aftrek toch toe.

15 Bij brief van 13 augustus 2003 diende rekwirant overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut bezwaar in tegen het besluit van 26 juni 2003. Dit bezwaar werd bij brief van het Parlement van 10 november 2003 afgewezen.

16 Op 28 april 2004, na de inschrijving van het verzoekschrift in deze zaak, nam het Parlement met inachtneming van het geactualiseerde bedrag van de Luxemburgse steun een besluit tot aftrek ingevolge artikel 67, lid 2, van het Statuut. Op 8 juni 2004 diende rekwirant bezwaar in tegen het besluit van 28 april 2004, doch dit bezwaar werd bij besluit van het Parlement van 15 september 2004 afgewezen.

(9)

Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

17 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2004, heeft rekwirant verzocht om nietigverklaring van de besluiten van 26 juni en 10 november 2003. Voorts heeft hij gevorderd het Parlement ertoe te verplichten, hem alle krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut op zijn bezoldiging ingehouden bedragen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.

18 In repliek heeft rekwirant zijn conclusies ten dele geherformuleerd. Hij heeft zijn vordering tot nietigverklaring uitgebreid tot de besluiten van 28 april en 15 september 2004 en zijn vordering tot terugbetaling in die zin aangevuld dat hij vraagt om het Parlement te veroordelen, de schade ter hoogte van de wettelijke rentevoet te betalen, die is ontstaan door de inhoudingen die krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut op zijn salaris hebben plaatsgevonden.

19 In het bestreden arrest heeft het Gerecht de vordering om het Parlement te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen die krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut op rekwirants bezoldiging waren ingehouden, niet-ontvankelijk verklaard.

20 Allereerst heeft het gepreciseerd dat het niet bevoegd was om in het kader van een krachtens artikel 91 van het Statuut ingesteld beroep bevelen aan de gemeen- schapsinstellingen te geven en dat het Parlement op grond van artikel 233 EG hoe dan ook gehouden is om alle maatregelen te treffen die de uitvoering van een arrest meebrengt.

(10)

21 Vervolgens heeft het vastgesteld dat rekwirants vordering om het Parlement tot vergoeding van de geleden schade te veroordelen, niet-ontvankelijk was, aangezien deze een schadevordering in de zin van artikel 235 EG vormde, waardoor het voorwerp van het geding in het stadium van de repliek was gewijzigd.

22 Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirants vordering tot nietigverklaring moest worden aangemerkt als alleen gericht tegen het besluit van 26 juni 2003.

23 Voor deze conclusie heeft het allereerst gepreciseerd dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 10 november 2003 ten opzichte van de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 26 juni 2003 zonder voorwerp was dan wel geen zelfstandige betekenis had.

24 Het Gerecht heeft tevens geoordeeld dat het stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 4 juni 2003 hetzelfde voorwerp had als dat van het besluit van 26 juni 2003, zodat de vordering tot nietigverklaring van dat eerste besluit eveneens samenviel met de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 26 juni 2003.

25 Daarna heeft het vastgesteld dat het besluit van 28 april 2004 louter een bevestiging vormde van dat van 26 juni 2003 en dat er daarom van moest worden uitgegaan dat de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 28 april en 15 september 2004 ten opzichte van de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van 26 juni en 10 november 2003 zonder voorwerp was dan wel geen zelfstandige betekenis had.

(11)

26 Het Gerecht heeft ook beklemtoond dat rekwirant ter terechtzitting had toegegeven dat zijn verschillende vorderingen tot nietigverklaring in feite hetzelfde voorwerp hadden, namelijk de nietigverklaring van het besluit van 26 juni 2003.

27 Derhalve heeft het geoordeeld dat rekwirants vordering tot nietigverklaring moest worden aangemerkt als alleen gericht tegen het besluit van 26 juni 2003.

28 Vervolgens heeft het de door het Parlement opgeworpen exceptie van niet- ontvankelijkheid verworpen, ontleend aan het feit dat de vordering tot nietigverkla- ring van het besluit van 26 juni 2003 te laat was ingediend, aangezien bij dat besluit slechts het bij het besluit van 22 oktober 1999 vastgestelde bedrag van de Luxemburgse steun was geactualiseerd dat op de bezoldiging in mindering moest worden gebracht.

29 In dat verband heeft het Gerecht allereerst beklemtoond dat een krachtens artikel 67, lid 3, van het Statuut genomen besluit tot verlenging van de verdubbeling van de kindertoelage een nieuw besluit vormt, aangezien het voor een bepaalde duur wordt vastgesteld en wordt voorafgegaan door een nieuw, met name medisch onderzoek, dat plaatsvindt op basis van een nieuw verzoek van de betrokkene.

30 Voorts heeft het vastgesteld dat het latere besluit tot aftrek, genomen krachtens artikel 67, lid 2, van het Statuut, eveneens een nieuw besluit vormt, aangezien het wordt genomen na onderzoek of een soortgelijke toelage uit andere bron wordt betaald, terwijl zojuist een nieuw besluit tot verdubbeling van de statutaire toelage is vastgesteld.

(12)

31 Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat het besluit van 26 juni 2003 een ander besluit was dan het besluit van 22 oktober 1999.

32 Daar rekwirant binnen de in het Statuut voorziene termijn tegen het besluit van 26 juni 2003 was opgekomen, heeft het Gerecht het beroep ontvankelijk verklaard.

33 Daarna heeft het Gerecht het middel onderzocht dat rekwirant had ontleend aan schending van artikel 67, lid 2, van het Statuut.

34 Het heeft eerst herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat alleen vergelijkbare en op hetzelfde doel gerichte toelagen als soortgelijk in de zin van dat artikel zijn te beschouwen (arrest van 13 oktober 1977, Gelders-Deboeck/

Commissie, 106/76, Jurispr. blz. 1623, punt 16).

35 Vervolgens heeft het vastgesteld dat zowel de statutaire toelage als de Luxemburgse steun, gelet op de formulering van de teksten waarbij deze zijn ingevoerd, steun wilde bieden voor de lasten die de hulp aan en de verzorging van een zwaar gehandicapte meebrachten, zodat zij soortgelijk waren en eenzelfde doel hadden.

36 Het Gerecht heeft beklemtoond dat de soortgelijkheid van de beide uitkeringen wordt versterkt door het feit dat zij forfaitair zijn en niet belastbaar.

(13)

37 Voorts deed het er weinig toe, of het gehandicapte kind dan wel zijn vader formeel de rechthebbende op de toelage is.

38 Rekwirants argument dat de betrokken toelagen niet soortgelijk zijn in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut, omdat de Luxemburgse steun, anders dan de statutaire toelage, geen aanvulling op zijn salaris vormt, werd door het Gerecht afgewezen. In dat verband beklemtoonde het dat de statutaire toelagen van nature aan de ambtenaar worden betaald en dat het criterium van steun verleend voor de lasten die de hulp aan en de verzorging van een zwaar gehandicapte meebrengen, doorslaggevend is voor de beoordeling van de aard van de beide toelagen.

39 Het Gerecht heeft ook het argument afgewezen dat rekwirant had ontleend aan het taalkundige verschil tussen de Duitse versie van het Statuut, die het begrip „Zulage", dat wil zeggen „toeslag", gebruikt, en de Luxemburgse wet alsmede de Franse versie van het Statuut die beide dezelfde term „allocation" gebruiken.

40 Het heeft derhalve geoordeeld dat de statutaire toelage en de Luxemburgse steun soortgelijke toelagen waren in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut.

41 Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep verworpen en partijen in hun eigen kosten verwezen.

(14)

Conclusies van partijen voor het Hof

42 Rekwirant concludeert dat het het Hof behage:

— het bestreden arrest te vernietigen;

— zelf uitspraak te doen over het arrest en het besluit van 26 juni 2003, het stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 4 juni 2003 en het besluit van 28 april 2004 nietig te verklaren;

— het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de schade voortvloeiende uit de inhouding van een deel van rekwirants bezoldiging, tot betaling van de wettelijke rente over die bedragen alsmede tot betaling van de kosten van de beide instanties.

43 Het Parlement concludeert dat het het Hof behage:

— de hogere voorziening af te wijzen;

— rekwirant te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

(15)

Hogere voorziening

44 Rekwirant voert drie middelen aan. Met zijn eerste middel stelt hij dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door zijn verzoeken tot nietigverkla- ring van het besluit van 26 juni 2003, van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 4 juni 2003 en van het besluit van 28 april 2004 niet afzonderlijk te behandelen. Met het tweede middel stelt hij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zijn vordering tot vergoeding van de schade voortvloeiende uit het verlies van rente over de betrokken bedragen, niet- ontvankelijk moest worden verklaard. Met zijn derde middel verwijt hij het Gerecht een onjuiste rechtsopvatting bij zijn oordeel dat de statutaire toelage en de Luxemburgse steun „soortgelijk" zijn in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut.

Voorwerp van het verzoekschrift

Argumenten van partijen

45 Met zijn eerste middel verwijt rekwirant het Gerecht dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vordering tot nietigverklaring moest worden aangemerkt als uitsluitend gericht tegen het besluit van 26 juni 2003. Zijns inziens had het Gerecht zich moeten uitspreken over al zijn vorderingen tot nietigverklaring, die eveneens waren gericht tegen het besluit waarbij het Gerecht zijn verzoek van 4 juni 2003, strekkende tot stopzetting van de aftrek voor de toekomst en tot terugbetaling van de in het verleden op zijn bezoldiging ingehouden bedragen, heeft afgewezen en tegen het besluit van 28 april 2004, vorderingen welke hij, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet heeft ingetrokken.

(16)

46 Het Parlement stelt om te beginnen dat het eerste middel faalt en als zodanig moet worden afgewezen, aangezien het dictum van het bestreden arrest wordt gerecht- vaardigd door andere rechtsgronden, in casu een juiste uitlegging van artikel 67, lid 2, van het Statuut, die noodzakelijkerwijs tot afwijzing van rekwirants vorderingen leidt.

47 Voorts is het eerste middel niet-ontvankelijk, daar rekwirant onder meer niet heeft gesteld of aangetoond dat de aangevoerde onregelmatigheid in de procedure afbreuk heeft gedaan aan zijn belangen in de zin van artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie.

48 Ten slotte is het Parlement van mening dat het Gerecht het voorwerp van het beroep terecht heeft beperkt tot de betwisting van het besluit van 26 juni 2003, de enige bezwarende handeling, maar om andere redenen dan die welke het Gerecht in het bestreden arrest heeft aanvaard.

49 Om te beginnen is het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat er een stilzwijgend besluit bestond tot afwijzing van het verzoek om terugbetaling van de inhoudingen uit het verleden. Het Parlement stelt namelijk dat dit verzoek uitdrukkelijk is afgewezen bij het besluit van 26 juni 2003.

50 Voorts is het Parlement van mening dat het Gerecht de vordering tot nietigverkla- ring van het besluit van 28 april 2004 niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien dit besluit genomen is na de inschrijving van het inleidend verzoekschrift.

(17)

Beoordeling door het Hof

51 Met zijn eerste middel stelt rekwirant dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat zijn vorderingen tot nietigverkla- ring van het besluit van 26 juni 2003, van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn verzoek van 4 juni 2003 en van het besluit van 28 april 2004 moesten worden aangemerkt als uitsluitend gericht tegen het besluit van 26 juni 2003, waardoor het het voorwerp van het bij hem aanhangig geding op onregelmatige wijze heeft beperkt.

52 Wat rekwirants verzoek van 4 juni 2003 betreft, dit was er enerzijds op gericht om niet de betwiste aftrek toe te passen en, anderzijds, om terugbetaling te verkrijgen van de bedragen die het Parlement eerder op zijn bezoldiging had ingehouden.

Ofschoon de tekst van het besluit van 26 juni 2003 slechts verwijst naar de periode vanaf 1 juli 2003, moet het in die context aldus worden opgevat dat het eveneens een afwijzing vormt van rekwirants verzoek van 4 juni 2003 strekkende tot terugbetaling van de eerder op zijn bezoldiging ingehouden bedragen. Rekwirants verzoek van 4 juni 2003 is bij het besluit van 26 juni 2003 dus volledig afgewezen.

53 Met zijn oordeel dat rekwirants vorderingen moesten worden aangemerkt als gericht tegen dat laatste besluit, is het Gerecht dus niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.

54 Met betrekking tot het besluit van 28 april 2004 moet worden opgemerkt dat het, evenals dat van 26 juni 2003, betrekking heeft op Weißenfels' situatie ten aanzien van artikel 67, lid 2, van het Statuut en ertoe strekt om het bedrag van de Luxemburgse steun dat van de statutaire toelage wordt afgetrokken, te actualiseren.

Zelfs al kan het besluit van 28 april 2004, wat die vaststelling betreft, worden aangemerkt als een bevestiging van het besluit van 26 juni 2003, de daartegen

(18)

gerichte vorderingen kunnen niet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het besluit van 26 juni 2003 tijdig is betwist. Een beroep tegen een bevestigend besluit is namelijk alleen dan niet-ontvankelijk, wanneer het bevestigde besluit voor de betrokkene onherroepelijk is geworden doordat er niet tijdig beroep tegen is ingesteld. Zo niet, kan de betrokkene het bevestigde besluit, het bevestigende besluit of ook beide besluiten aanvechten (zie arrest van 11 mei 1989, Maurissen en Union syndicale/Rekenkamer, 193/87 en 194/87, Jurispr.

blz. 1045, punten 25 en 26).

55 Het is juist dat rekwirants vordering tot nietigverklaring van het besluit van 28 april 2004 pas in het stadium van de repliek is ingediend, zodat de niet-ontvankelijkheid ervan, ondanks de onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, het dictum van zijn arrest vanuit dit oogpunt zou kunnen rechtvaardigen (zie arrest van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C-30/91 P, Jurispr. blz. I-3755, punt 28).

56 Maar bij een besluit dat dezelfde vraag betreft, namelijk het recht van de betrokkene om voor verschillende perioden de volledige verhoogde toelage voor kinderen ten laste te ontvangen en het bedrag dat ten onrechte in mindering is gebracht eventueel uitgekeerd te krijgen, zou het in strijd zijn met een behoorlijke rechtsbedeling om hem te verplichten, bij het Gerecht een nieuw beroep in te stellen tegen het besluit van 28 april 2004 (zie in die zin arrest van 29 september 1987, Fabrique de fer de Charleroi e.a./Commissie, 351/85 en 360/85, Jurispr. blz. 3639, punt 11).

57 Derhalve moet worden vastgesteld dat, zoals rekwirant stelt, het Gerecht de omvang van het aan hem voorgelegde geschil heeft miskend door rekwirants vorderingen tegen het besluit van 28 april 2004 af te wijzen. Het bestreden arrest moet derhalve op dit punt worden vernietigd.

(19)

Veroordeling van het Parlement tot betaling van een aantal bedragen

Argumenten van partijen

58 Met zijn tweede middel stelt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn vordering om het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij door de zijns inziens onterechte inhouding op zijn salaris heeft geleden, niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze eerst in repliek was ingediend.

59 Het Parlement is daarentegen van mening dat het Gerecht rekwirants vordering tot schadevergoeding op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien deze pas in repliek was ingediend.

60 Het voegt hieraan toe dat die vordering eveneens niet-ontvankelijk had kunnen worden verklaard op grond dat rekwirant het bedrag van de schade niet had berekend noch de omstandigheden had aangegeven waardoor hij die schade niet kon ramen (zie in die zin arrest van 23 september 2004, Hectors/Parlement, C-150/03 P, Jurispr. blz. I-8691, punt 62).

Beoordeling door het Hof

61 Rekwirant heeft het Gerecht gevraagd om het Parlement te veroordelen tot betaling van de bedragen die zijns inziens ten onrechte op zijn bezoldiging zijn ingehouden alsmede tot betaling van rente. Gezien de opmerkingen die het Parlement in zijn verweerschrift heeft gemaakt, heeft hij zijn vorderingen geherformuleerd tot een vordering om het Parlement te veroordelen om ter hoogte van de betrokken bedragen en de daarbij behorende rente de schade te vergoeden die hij door de inhoudingen op zijn salaris heeft geleden.

(20)

62 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat rekwirants vorderingen ongeacht de door hem gebruikte bewoordingen duidelijk slechts één doel hebben gehad, namelijk het verkrijgen van betaling van de bedragen die het Parlement op grond van de in artikel 67, lid 2, van het Statuut neergelegde non-cumulatieregel zijn inziens ten onterechte in mindering heeft gebracht op zijn salaris, vermeerderd met de wettelijke rente.

63 In deze omstandigheden kan het Parlement niet met succes stellen dat die vorderingen, ook al heeft rekwirant zijn vordering tot terugbetaling nadien geformuleerd als een vordering tot schadevergoeding, niet-ontvankelijk zijn omdat ze te laat zijn ingediend.

64 Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 91, lid 1, van het Statuut, dat zowel geldt voor het Gerecht van eerste aanleg als voor het Gerecht voor ambtenarenzaken, de rechter op dit gebied in elk geval volledige rechtsmacht geeft, door te bepalen:

„Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. Bij geschillen van geldelijke aard heeft het Hof van Justitie volledige rechtsmacht."

65 Als „geschillen van geldelijke aard" in de zin van deze bepaling gelden niet alleen aansprakelijkheidsvorderingen van personeelsleden tegen een instelling, maar eveneens alle vorderingen die strekken tot betaling door een instelling aan een personeelslid van een bedrag waarvan laatstgenoemde meent dat het hem op grond van het Statuut of van een andere handeling die hun arbeidsverhouding regelt, toekomt (zie in die zin arrest van 2 oktober 2001, EIB/Hautem, C-449/99 P, Jurispr.

blz. I-6733).

(21)

66 Hieruit volgt dat rekwirants vordering tot betaling door het Parlement van de bedragen die zijns inziens ten onrechte op zijn salaris zijn ingehouden, vermeerderd met de wettelijke rente, een „geschil van geldelijke aard" vormt in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut

67 Op grond van de volledige rechtsmacht die de gemeenschapsrechter aan artikel 91, lid 1, van het Statuut ontleent dient hij bij hem aanhangige gedingen volledig te beslechten, dat wil zeggen uitspraak te doen over alle rechten en plichten van het personeelslid, tenzij hij de uitvoering van een deel van het arrest onder door hem vast te stellen precieze voorwaarden en onder zijn toezicht aan de betrokken instelling overlaat.

68 Anders dan het Parlement stelt, dient de gemeenschapsrechter dus in voorkomend geval een instelling te veroordelen tot betaling van een bedrag waarop de verzoeker krachtens het Statuut of een andere rechtshandeling recht heeft.

69 Hieruit volgt dat het Gerecht, door principieel te weigeren het Parlement te veroordelen tot betaling van bedragen die aan rekwirant verschuldigd zouden zijn, de omvang van zijn bevoegdheden heeft miskend.

70 Bijgevolg is het tweede middel van rekwirant eveneens gegrond en moet het bestreden arrest op dit punt worden vernietigd.

(22)

Recht van de betrokkene om de volledige statutaire uitkering te ontvangen

Argumenten van partijen

71 Met zijn derde middel stelt rekwirant dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de statutaire toelage en de Luxemburgse steun „soortgelijk" zijn in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut en dat het bedrag van de steun op grond van deze bepaling dus in mindering moest worden gebracht op het bedrag van de toelage.

72 Zijns inziens verlangt artikel 67, lid 2, van het Statuut een dubbele soortgelijkheid, namelijk zowel „formeel" als „materieel".

73 De twee uitkeringen zijn vanuit formeel oogpunt niet identiek, aangezien de statutaire toelage een uitkering is die naast de bezoldiging wordt betaald, terwijl dit bij de Luxemburgse steun, waarvan de toekenning geen verband houdt met een arbeidsverhouding, niet het geval is (zie in die zin arresten van 7 mei 1987, Commissie/België, 186/85, Jurispr. blz. 2029, punten 27-30 en 33, en Commissie/

Duitsland, 189/85, Jurispr. blz. 2061, punt 26).

74 Deze analyse wordt bevestigd door de Duitse versie van artikel 67, lid 2, van het Statuut en dit eerste verschil toont op zich al aan dat de twee uitkeringen niet gelijk zijn.

(23)

75 Rekwirant stelt voorts dat de twee betrokken uitkeringen vanuit materieel oogpunt evenmin soortgelijk zijn.

76 Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 67, lid 2, van het Statuut van toepassing is op vergelijkbare uitkeringen.

Zijns inziens geldt dit artikel alleen wanneer de betrokken uitkeringen echt gelijk zijn.

77 Dit is bij de betrokken twee uitkeringen niet het geval, aangezien alleen de ambtenaar recht heeft op de statutaire toelage, die hem in staat moet stellen om, ongeacht zijn woonplaats, de lasten van een gehandicapt kind te dragen, terwijl de Luxemburgse steun bedoeld is om in de behoeften van de gehandicapte zelf te voorzien, zolang hij in Luxemburg woont, of dit nu in het gezin dan wel in een speciale instelling is.

78 Het Parlement is van mening dat het Gerecht met de beslissing dat de toepassing van de in artikel 67, lid 2, van het Statuut neergelegde non-cumulatieregel gerechtvaardigd was, niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

79 Wat het eerste punt betreft, stelt het dat rekwirants betoog dat in casu alleen de statutaire toelage het karakter van een bij het salaris komende uitkering heeft, niet wordt onderbouwd door juridische argumenten en dus moet worden verworpen.

Bovendien heeft het Gerecht zijn analyse op dit punt voldoende gemotiveerd.

(24)

80 De reeds aangehaalde arresten Commissie/België en Commissie/Duitsland waarop rekwirant zich beroept, zijn in casu irrelevant. Die arresten zijn in een andere context gewezen, namelijk in niet-nakomingsprocedures waarin de Commissie van mening was dat het nationale recht van de betrokken lidstaten afbreuk deed aan het aanvullende karakter van de communautaire gezinstoelagen dat uit artikel 67, lid 2, van het Statuut volgt. In die twee arresten heeft het Hof slechts bepaald in welke omstandigheid het nationale recht van de betrokken lidstaten de betaling van een nationale uitkering niet mocht uitsluiten dan wel het bedrag van de toelagen die krachtens het Statuut werden uitgekeerd niet in mindering mocht brengen op het bedrag van die uitkering. Deze omstandigheid beperkt zich tot het geval waarin de echtgenoot van een ambtenaar bezoldigde arbeid verricht.

81 De omstandigheid dat een nationale uitkering verband houdt met een bezoldigde activiteit kan in geen geval doorslaggevend worden geacht voor de beoordeling in het kader van artikel 67, lid 2, van het Statuut en het Gerecht heeft terecht alleen onderzocht of de betrokken uitkeringen vergelijkbaar waren en hetzelfde doel hadden.

82 Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat bij de beoordeling van de aard van de betrokken uitkeringen in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut doorslaggevend is, dat de twee betrokken uitkeringen financiële hulp beogen te bieden voor uitgaven als gevolg van de behoefte aan steun en verzorging van een gehandicapte.

83 Bovendien zijn de betrokken uitkeringen beide forfaitair.

(25)

84 Ten slotte stelt het Parlement onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 10 mei 1990, Sens/Commissie (T-117/89, Jurispr. blz. II-185), dat de omstandigheid dat de begunstigden van de betrokken uitkeringen niet identiek zijn, geen relevant criterium is voor de toepassing van artikel 67, lid 2, van het Statuut

Beoordeling door het Hof

85 Met zijn derde middel stelt rekwirant dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de statutaire toelage en de Luxemburgse steun soortgelijk zijn in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut en dat de aftrek derhalve gerechtvaardigd was.

86 Om te beginnen moet worden nagegaan of dit middel ontvankelijk is, hetgeen het Parlement betwist.

87 Uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest of de beschikking waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie onder meer arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr.

blz. I-5291, punt 34).

(26)

88 Uit de hogere voorziening blijkt dat rekwirant verschillende passages van het bestreden arrest heeft betwist en de precieze argumenten rechtens heeft aangegeven die deze vordering staven. Zijn middel is dus rechtsgeldig voor het Hof aangevoerd.

89 Wat de gegrondheid ervan betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat alleen vergelijkbare en op hetzelfde doel gerichte uitkeringen soortgelijk zijn in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut (arrest Gelders-Deboeck/Commissie, reeds aangehaald, punt 16).

90 Het betreft hier een rechtsvraag die in het kader van een hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof.

91 Op grond van artikel 67, lid 3, van het Statuut kan de kindertoelage worden verdubbeld wanneer het kind voor de ambtenaar zware lasten met zich brengt, omdat het geestelijk of lichamelijk is gehandicapt.

92 Hieruit volgt in de eerste plaats dat een vergelijkbare uitkering alleen in mindering kan worden gebracht op het deel van de kindertoelage dat wegens de verdubbeling komt bij het deel waarop het personeelslid in elk geval recht heeft.

93 Bovendien moet worden vastgesteld dat de Luxemburgse steun op verschillende punten duidelijk verschilt van de statutaire toelage.

(27)

94 De Luxemburgse steun, die alleen wordt verleend omdat men op het Luxemburgse grondgebied woont en geen verband houdt met een dienstbetrekking, beoogt met geschikte maatregelen het hoofd te bieden aan een handicap die in de wet nauwkeurig wordt gedefinieerd. Ten slotte is het bedrag ervan veel hoger dan het deel van de kindertoelage dat uit de verdubbeling van het basisbedrag volgt.

95 De steun wordt verleend aan personen van wie één of meerdere fysieke of psychische functies, ondanks een behandeling, een training of een passende revalidatie, en niettegenstaande het gebruik van de juiste uitrusting, zodanig verminderd zijn dat de betrokkene niet zonder hulp van of verzorging door een derde kan.

96 De steun moet het klaarblijkelijk mogelijk maken om de kosten te dragen die nodig zijn voor de indienstneming, op zijn minst halftij ds, van een derde, hetgeen niet mogelijk is met het deel van de statutaire toelage dat overeenkomt met de verdubbeling ervan en waarvan het bedrag onder meer kan worden gebruikt voor uitgaven zoals kosten van verzorging, revalidatie, apparatuur, bijzondere training of aanpassing van de woning.

97 Opgemerkt zij dat de verdubbeling van de kindertoelage op grond van artikel 67, lid 3, van het Statuut voor 2004 overeenkwam met een verhoging van 260,96 EUR, terwijl de Luxemburgse steun 553,96 EUR bedroeg.

98 Hieruit volgt dat het deel van de kindertoelage dat op grond van artikel 67, lid 3, van het Statuut wordt verleend en de Luxemburgse steun noch hetzelfde voorwerp noch hetzelfde doel hebben.

(28)

99 De statutaire toelage en de Luxemburgse steun zijn dus niet soortgelijk in de zin van 67, lid 2, van het Statuut

100 Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Luxemburgse steun soortgelijk was als de statutaire toelage in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut.

101 Het derde middel van rekwirant is derhalve gegrond.

102 Bijgevolg moet de hogere voorziening in haar geheel worden toegewezen en het bestreden arrest worden vernietigd.

Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest

103 Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

104 In casu is de zaak in staat van wijzen.

(29)

105 Zoals reeds is gepreciseerd, zijn de statutaire toelage en de Luxemburgse steun niet soortgelijk in de zin van artikel 67, lid 2, van het Statuut en kan rekwirant daarom nietigverklaring vorderen van de besluiten van 26 juni 2003 en 28 april 2004 voor zover daarin wordt bepaald dat de Luxemburgse steun in mindering wordt gebracht op de dubbele kindertoelage.

106 Wat de vaststelling van rekwirants rechten betreft, zij opgemerkt dat het op 18 september 2000 betekende besluit tot aftrek met alle financiële gevolgen ervan definitief is geworden, daar het niet binnen de beroepstermijn is betwist. Er moet evenwel worden beslist dat het Parlement rekwirant alle bedragen zal betalen die vanaf 1 juli 2003, de datum waarop het besluit van 26 juni 2003 van kracht werd, ten onrechte op zijn salaris in mindering zijn gebracht, vermeerderd met rente.

Kosten

107 Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet. Overeenkomstig artikel 69, lid 2, van dat reglement, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Daar de hogere voorziening van Weißenfels is toegewezen en de besluiten van 26 juni 2003 en 28 april 2004 nietig zijn verklaard, moet het Parlement overeenkomstig de vordering van Weißenfels, naast zijn eigen kosten, worden verwezen in de kosten die rekwirant zowel in eerste aanleg als in het kader van deze procedure heeft gemaakt.

(30)

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeen- schappen van 25 januari 2006, Roderich Weißenfels/Parlement (T-33/04), wordt vernietigd,

2) De besluiten van het Europees Parlement van 26 juni 2003 en 28 april 2004 worden nietig verklaard,

3) Het Parlement zal Weißenfels de achterstallige kindertoelage betalen die hij vanaf 1 juli 2003 had moeten ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente.

4) Het Parlement zal zijn eigen kosten dragen alsmede de kosten die Weißenfels voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap- pen heeft gemaakt,

ondertekeningen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

56 Het Gerecht stelt vast, dat de Commissie aanvankelijk geen gevolg heeft gegeven aan de haar door verzoekers op 21 november 1989 gestuurde aanmaning, terwijl zij al op 18

38 Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 28 EG en 30 EG en artikel 7 van de richtlijn niet in de weg staan aan

door de aard van de waar wordt bepaald in de zin van artikel 7, lid 1, sub e-i, van verordening nr 40/94, in de derde plaats dat het teken bestond uit een vorm die noodzakelijk is

29 In dit verband stelt de Commissie onder verwijzing naar de reeds aangehaalde arresten Control Data, Van Gend & Loos en vooral C T Control (Rotterdam) en J C T Benelux,

26 Volgens de Commissie zou de grief dat zij de diverse klachten van verzoekster en van andere ondernemingen die zich in een soortgelijke situatie bevonden, niet heeft gevoegd,

58 Aangezien ook het argument dat artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 in- coherent of onjuist is opgevat, dus moet worden afgewezen, dienen in de derde plaats

1 De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig zijn

1) De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie