• No results found

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 10 maart 2005 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 10 maart 2005 *"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 10 maart 2005 *

In zaak C-196/02,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Eirinodikeio Athinon (Griekenland) bij beslissing van 13 mei 2002, ingekomen bij het Hof op 27 mei 2002, in de procedure

Vasiliki Nikoloudi

tegen

Organismos Tilepikoinonion Ellados AE,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident A. Rosas (rapporteur), A. La Pergola, S. von Bahr en K. Schiemann, rechters,

* Procestaai: Grieks.

(2)

NIKOLOUDl

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl, griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

— V. Nikoloudi, vertegenwoordigd door N. Zelios, dikigoros,

— Organismos Tilepikoinonion Ellados AE, vertegenwoordigd door P. Vallis en A. Margariti, dikigori,

— de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. A. Spyropoulos en E.-M. Mamouna als gemachtigden,

— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 april 2004,

(3)

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 119 EG- Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-

143 EG), alsmede van de richtlijnen 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, biz. 19), en 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, biz. 40).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen V. Nikoloudi en haar werkgever, de vennootschap naar Grieks recht Organismos Tilepikoinonion Ellados AE (Grieks organisme voor telecommunicatie; hierna: „OTE"), waarvoor zij in deeltijd heeft gewerkt als schoonmaakster, vanwege het feit dat zij is uitgesloten van de door de collectieve arbeidsovereenkomsten ter zake geboden mogelijkheid, in vaste dienst te treden.

(4)

NIKOLOUDI

Rechtskader

Communautaire wetgeving

3 Artikel 119 van het Verdrag bevat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid.

4 Volgens artikel 1, eerste alinea, van richtlijn 75/117 houdt dit beginsel in dat „ieder onderscheid naar kunne wordt afgeschaft ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van de beloning".

5 Richtlijn 76/207 heeft de afschaffing ten doel van ieder onderscheid op grond van geslacht ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden voor toegang tot beroepen of functies.

6 Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht (PB 1998, L 14, blz. 6), moest door de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2001 zijn omgezet. Zij is van toepassing op situaties die worden bestreken door artikel 119 van het Verdrag en door de richtlijnen 75/117 en 76/207.

7 Krachtens artikel 4 van deze richtlijn nemen „de lidstaten [...] de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of

(5)

een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden".

De nationale regelgeving

8 Artikel 2, lid 1, van het algemeen personeelsreglement van OTE bepaalt dat het personeel bestaat uit vaste werknemers en tijdelijke werknemers. Blijkens het dossier bestaat het vaste personeel van OTE alleen uit voltijdpersoneel.

9 Bij het tijdelijk personeel gaat het om werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of, volgens artikel 24a, lid 2, van genoemd reglement, bij wijze van uitzondering om werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, in de eerste plaats in het geval van de functie van schoonmaakster die in deeltijd werkt (sub a) en, in de tweede plaats, in het geval van verwanten van overleden werknemers, die in dienst worden genomen wegens economische problemen binnen de familie als gevolg van dit overlijden (sub c).

10 Artikel 3, lid v, sub d, van het algemeen personeelsreglement van OTE behoudt de functie van schoonmaakster voor aan vrouwen.

1 1 Artikel 5, lid 9, van het algemeen personeelsreglement van OTE hield in de tot 1 januari 1996 geldende versie bij de berekening van de anciënniteit in het geheel geen rekening met tijdvakken waarin in deeltijd was gewerkt. Ingevolge een op voormelde datum ingevoerde wijziging wordt thans pro rata rekening gehouden met de periode waarin in deeltijd is gewerkt. Met betrekking tot schoonmaaksters die tot het tijdelijk personeel behoren, preciseert deze wijziging dat de drie uren die dagelijks worden gewerkt door deeltijdkrachten, worden gelijkgesteld aan de helft van de duur van een voltijdbaan.

(6)

NIKOl.OUDI

12 De tussen OTE en de Omospondia Ergazomenon OTE (bond van werknemers van OTE) gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten van 2 november 1987 en 10 mei 1991 (hierna: „collectieve overeenkomsten") regelen de voorwaarden waaronder het tijdelijk personeel van OTE kan overgaan naar het vast personeel. Uit het dossier blijkt dat deze collectieve overeenkomsten zijn gebaseerd op artikel 66, lid 1, van het algemeen personeelsreglement van OTE, dat bepaalt dat tijdelijk personeel dat op grond van een overeenkomst voor onbepaalde tijd voltijds werkt, „definitief in dienst wordt genomen.

13 Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, regelde de eerste collectieve overeenkomst slechts de verzoeken om een vast dienstverband van tijdelijk personeel dat ten minste twee jaar ononderbroken voltijds in dienst was geweest. De tweede collectieve overeenkomst, die geen anciënniteit voorschreef, is door OTE niettemin uitgelegd en toegepast in die zin, dat zij enkel gold voor voltijdpersoneel.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

1 4 Op 1 september 1978 is Nikoloudi door OTE als tijdelijk personeelslid in dienst genomen op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde lijd. Zij werd tot 27 november 1996 deeltijds tewerkgesteld als schoonmaakster. Op 28 november 1996 werd haar arbeidsovereenkomst omgezet in een overeenkomst voor voltijd- arbeid. Wegens het bereiken van de leeftijdsgrens is zij op 17 augustus 1998 met pensioen gegaan.

(7)

15 Uit het dossier blijkt dat op Nikoloudi tot aan haar pensionering geen van de collectieve overeenkomsten is toegepast op grond dat zij een deeltijdbaan had.

16 Omdat haar de door deze overeenkomsten geboden mogelijkheid van een vast dienstverband was ontzegd, heeft Nikoloudi beroep ingesteld bij de verwijzende rechter met het argument dat deze uitsluiting een door het gemeenschapsrecht verboden discriminatie op grond van geslacht vormt.

17 Ook is zij van mening dat artikel 5, lid 9, van het algemeen personeelsreglement van OTE, zowel in de oorspronkelijke versie als in de gewijzigde versie van 1 januari 1996, in strijd is met het gemeenschapsrecht en derhalve niet kan worden toegepast.

18 Nikoloudi is tot slot van mening dat indien bij de berekening van haar anciënniteit rekening was gehouden met de volledige periode waarin zij in deeltijd heeft gewerkt, er over de periode van 28 november 1996 tot 17 augustus 1998 een salarisverschil in haar voordeel zou zijn geweest van 5 834,43 EUR.

19 Met haar beroep vordert Nikoloudi veroordeling van OTE tot betaling van voormeld bedrag, vermeerderd met de rente.

20 OTE heeft naar voren gebracht dat Nikoloudi niet in vaste dienst is genomen omdat, overeenkomstig de geldende regels, die zijn toegepast zonder discriminatie en onafhankelijk van de bekwaamheid of het geslacht van het personeel, een

(8)

NIKOI.OUDI

voltijdbetrekking een voorwaarde vormt voor het in vaste dienst nemen van tijdelijk personeel. Bovendien had op grond van artikel 5, lid 9, van het algemeen personeelsreglement van OTE bij de berekening van de anciënniteit van Nikoloudi pas per 1 januari 1996 rekening kunnen worden gehouden met de arbeid in deeltijd.

21 In deze omstandigheden heeft het Eirinodikeio Athinon, van oordeel dat voor het hem voorgelegde geschil een uitlegging van bepalingen van gemeenschapsrecht noodzakelijk was, besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1) Is het bestaan en de toepassing van een bepaling in een personeelsreglement, zoals in de onderhavige zaak artikel 24, lid 2, van het algemeen personeels- reglement van [OTE], volgens hetwelk (alleen) vrouwen in dienst worden genomen als schoonmaakster met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor een betrekking in deeltijd of met onderbrekingen, verenigbaar met de voorschriften van artikel 119 [van het Verdrag] en de richtlijnen 75/117 en 76/207?

Kan de litigieuze bepaling, in het licht van de rechtspraak van het Hof en gelet op het feit dat arbeid in deeltijd gepaard gaat met verminderd loon, aldus worden uitgelegd, dat zij hoe dan ook een rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht oplevert, aangezien zij arbeid in deeltijd rechtstreeks koppelt aan het geslacht van de werknemers (vrouwen) en dus enkel vrouwen in een nadelige positie plaatst?

2) Is het feit dat de bepalingen van de tussen OTE en de Omospondia Ergazomenon OTE (bond van werknemers van OTE) gesloten collectieve arbeidsovereenkomst van 2 november 1987 schoonmaaksters die als tijdelijk personeel deeltijds in dienst zijn op basis van een overeenkomst voor

(9)

onbepaalde tijd, zoals in de onderhavige zaak, hebben uitgesloten van de mogelijkheid in vaste dienst te treden (en wel ongeacht de duur van de overeenkomst tot arbeid in deeltijd), op grond dat die overeenkomst ten minste twee jaar dienst in voltijd vereist, wegens indirecte discriminatie op grond van geslacht in strijd met artikel 119 [van het Verdrag] en voormelde richtlijnen of een andere regel van het gemeenschapsrecht, ervan uitgaande dat die regeling (ondanks haar schijnbaar neutrale karakter, daar zij geen verband legt met het geslacht van de werknemers) enkel vrouwelijke schoonmaaksters uitsloot, omdat noch bij de algemene diensten (waaronder de schoonmaaksters vallen), noch bij enige andere tak van het personeel van OTE mannen deeltijds werkten op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd?

3) Bij de toepassing van de op 10 mei 1991 tussen OTE en Omospondia Ergazomenon OTE gesloten collectieve arbeidsovereenkomst heeft OTE van tijdelijk personeel dat om een vaste dienstbetrekking (met proeftijd) verzocht, verlangd dat zij een overeenkomst voor onbepaalde tijd voor voltijdarbeid hadden.

Vormt de uitsluiting van schoonmaaksters die deeltijds werken (ongeacht de duur van hun overeenkomst), zoals in de onderhavige zaak, een ongeoorloofde indirecte discriminatie op grond van geslacht, die onder de bepalingen van het gemeenschapsrecht (artikel 119 [van het Verdrag] alsook de richtlijnen 75/117 en 76/207) valt, gezien het feit dat de collectieve arbeidsovereenkomst enkel vrouwelijke schoonmaaksters uitzonderde omdat in geen tak van het personeel van OTE mannen deeltijds werkten op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd?

4) Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 9, van het algemeen personeels- reglement van OTE, zoals dat tot 1 januari 1996 gold, werd bij de berekening van de anciënniteit met het oog op de vaststelling van betere loonvoorwaarden in het geheel geen rekening gehouden met deeltijdarbeid. Sinds 1 januari 1996 is

(10)

NIKOLOUDI

deze bepaling bij een collectieve arbeidsovereenkomst gewijzigd en is bepaald dat deeltijdarbeid wordt gelijkgesteld aan de helft van een voltijdbaan van dezelfde duur.

Kunnen, ervan uitgaande dat deeltijdarbeid uitsluitend of hoofdzakelijk vrouwen betrof, de bepalingen op grond waarvan deeltijdarbeid helemaal niet (tot 1 januari 1996) of slechts ,pro rata' (vanaf 1 januari 1996) in aanmerking werd genomen, mede gelet op de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd, dat zij een (volgens de regels van gemeenschapsrecht) verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht invoeren, en dat bijgevolg voor de berekening van de anciënniteit de gehele periode van deeltijdarbeid moet worden meegerekend?

5) Indien de vragen 1 tot en met 4 door het Hof bevestigend worden beantwoord in die zin dat de litigieuze bepalingen in het personeelsreglement en de collectieve overeenkomsten inderdaad de communautaire rechtsorde schenden, op wie rust dan de bewijslast wanneer een werknemer aanvoert dat het beginsel van gelijke behandeling in zijn nadeel is geschonden?"

Beoordeling door het Hof

Voorafgaande opmerkingen

22 Allereerst moeten met betrekking tot de prejudiciële vragen twee nadere opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste moet worden vastgesteld dat in het hoofdgeding sprake is van de mogelijkheid van een vast dienstverband, die krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst wordt geboden aan hel tijdelijk personeel van

(11)

OTE dat een overeenkomst voor onbepaalde tijd heeft gesloten. Het is in de context van dit vaste dienstverband duidelijk dat de aard van een overeenkomst voor bepaalde tijd fundamenteel verschilt van die van een overeenkomst voor onbepaalde tijd of een vast dienstverband. Bijgevolg bevinden werknemers die een overeenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten zich met het oog op een vast dienstverband niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van werknemers die in dienst zijn op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Het onderzoek van de prejudiciële vragen zal derhalve enkel betrekking hebben op deze laatsten.

23 In de tweede plaats betoogt OTE, ook al kunnen volgens de nationale regeling kennelijk alleen schoonmaaksters als tijdelijk personeel deeltijds werken, dat het herhaaldelijk mannen deeltijds in dienst heeft genomen op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd.

24 De tweede en de derde vraag, die op indirecte discriminatie zien, moeten dus worden geacht betrekking te hebben op het geval waarin de beweringen van OTE juist zouden blijken te zijn en deze mannen bijgevolg eveneens zouden zijn uitgesloten van de door de litigieuze overeenkomsten geboden mogelijkheid van een vast dienstverband. Daarentegen berust de eerste vraag, die betrekking heeft op directe discriminatie, op de vooronderstelling dat alleen schoonmaaksters van genoemde mogelijkheid van een vast dienstverband zijn uitgesloten. Aangezien deze beide gevallen elkaar uitsluiten, is het aan de verwijzende rechter om na te gaan, binnen welke van beide contexten het hoofdgeding zich afspeelt.

De eerste vraag

25 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een bepaling als artikel 24a, lid 2, sub a, van het algemeen personeelsreglement van OTE, dat dienstverbanden voor onbepaalde tijd voor deeltijdarbeid aan schoonmaaksters en bijgevolgaan vrouwen voorbehoudt

(12)

NIKOLOUDI

en, meer in het bijzonder, ofeen dergelijke bepaling op zich een directe discriminatie op grond van geslacht inhoudt, aangezien zij deeltijdarbeid koppelt aan personen van het vrouwelijk geslacht en daarmee deze laatsten financieel benadeelt.

26 Om te beginnen moet worden onderzocht of er sprake is van gelijke arbeid of arbeid van gelijke waarde, teneinde te bepalen of er situaties zijn die met die van Nikoloudi vergelijkbaar zijn en aldus het beginsel van gelijke behandeling op het onderhavige geval te kunnen toepassen.

27 Anders dan de Commissie en de Griekse regering naar voren brengen, staat het feit dat er binnen OTE geen mannen zijn die hetzelfde werk verrichten als het werk dat Nikoloudi heeft verricht, aan toepassing van dit beginsel niet in de weg.

28 Wat de gelijke beloning betreft moet reeds gelet op de bewoordingen van artikel 119 van het Verdrag alsmede de rechtspraak worden vastgesteld, dat de arbeid die ter vergelijking kan dienen niet noodzakelijkerwijze dezelfde hoeft te zijn als die welke is verricht door degene die zich te zijnen gunste op het gelijkheidsbeginsel beroept (zie onder meer arresten van 30 maart 2000, JämO, C-236/98, Jurispr. blz. I-2189, punt 49, en 17 september 2002, Lawrence e.a., C-320/00, Jurispr. blz. I-7325, punt 4).

Het feit dat een vergelijking plaatsvindt in het kader van richtlijn 76/207, doet aan deze conclusie niet af.

29 Het staat aan de nationale rechter, die als enige bevoegd is om over de feiten te oordelen, om te bepalen of er, gelet op de feitelijke gegevens met belrekking lot de aard van de verrichte werkzaamheden en de voorwaarden waaronder zij zijn verricht, binnen OTE arbeid van dezelfde aard bestaat als die welke door Nikoloudi werd verricht, zonder dat daarbij noodzakelijkerwijze rekening hoeft te worden gehouden met het werkrooster (zie in die zin arrest van 31 mei 1995, Royal Copenhagen, C-400/93, Jurispr. blz. I-1275, punt 43, en arrest JämO, reeds aangehaald, punten 20 en 49).

(13)

30 Indien dat het geval is, en er bijgevolg situaties bestaan die met die van Nikoloudi vergelijkbaar zijn, moet vervolgens het beweerde verschil in behandeling te worden onderzocht, teneinde te bepalen of dit rechtstreeks op het geslacht is gebaseerd.

31 In het onderhavige geval gaat het om tijdelijk personeel dat voor onbepaalde tijd in dienst is genomen. Uit het dossier blijkt dat een dergelijke overeenkomst op grond van artikel 24a, lid 2, van het algemeen personeelsreglement van OTE slechts is toegestaan in de twee in punt 9 van dit arrest genoemde gevallen, te weten in de eerste plaats voor de functie van schoonmaakster die deeltijds werkt en in de tweede plaats voor het dienstverband van een verwant van een overleden werknemer. Het verschil in behandeling dat in het hoofdgeding aan de orde is, vindt dus zijn oorsprong in het feit dat de arbeid van een schoonmaakster uit hoofde van een overeenkomst op basis van het bepaalde sub a van genoemd artikel deeltijds wordt verricht, terwijl de op grond van het bepaalde sub b van hetzelfde artikel gesloten overeenkomsten, welke overigens met betrekking tot het geslacht van de werknemer neutraal zijn, deze nadere aanduiding niet bevatten.

32 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat volgens artikel 3, lid v, sub d, van het algemeen personeelsreglement van OTE, welke bepaling kracht van wet heeft, alleen vrouwen krachtens artikel 24a, lid 2, sub a, van genoemd reglement deeltijds in dienst kunnen worden genomen als schoonmaaksters en dat bijgevolg alleen zij een overeenkomst voor onbepaalde tijd voor deeltijdarbeid kunnen hebben gesloten.

33 In het onderhavige geval brengt OTE naar voren dat de functie van schoonmaakster in deeltijd, welke wordt gerechtvaardigd doordat er ruimtes zijn met een gering schoon te maken oppervlak, is voorbehouden aan vrouwen om hen te begunstigen en aan hun specifieke behoeften te voldoen.

(14)

NIKOLOUDI

34 Hoewel o n d e r m e e r o p g r o n d van artikel 2, leden 2 en 4, van richtlijn 7 6 / 2 0 7 categorieën w e r k n e m e r s die uit p e r s o n e n van hetzelfde geslacht bestaan, zijn toegestaan, en derhalve het c r e ë r e n van een categorie van uitsluitend vrouwelijke w e r k n e m e r s o p zich geen directe discriminatie t e n nadele van v r o u w e n i n h o u d t , m o e t n i e t t e m i n w o r d e n vastgesteld dat indien vervolgens een o n g u n s t i g e b e h a n d e - ling van deze categorie w o r d t ingevoerd, of deze n u d e gelijkheid van b e h a n d e l i n g of van b e l o n i n g betreft, van een dergelijke discriminatie sprake zou k u n n e n zijn.

35 Wat allereerst de gelijke behandeling betreft, is in het hoofdgeding iedere werknemer met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, met uitzondering van de deeltijdwerkers, te weten de schoonmaaksters, in vaste dienst getreden.

36 Hieruit volgt dat het criterium van een voltijdbaan, als voorwaarde voor een vaste dienstbetrekking, weliswaar schijnbaar neutraal is ten aanzien van het geslacht van de werknemer, maar erop neerkomt dat een categorie werknemers die op grond van artikel 3, lid v, sub d, juncto artikel 24a, lid 2, van het algemeen personeelsreglement van OTE alleen maar uit vrouwen kan bestaan, wordt uitgesloten. Aangezien een dergelijk criterium niet ertoe leidt dat twee situaties die voor het overige vergelijkbaar zijn, met het oog op de overgang naar een vaste dienstbetrekking niet kunnen worden vergeleken, vormt het een directe discriminatie op grond van geslacht.

37 Wat vervolgens de gelijke beloning betreft, moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat uit niets in het dossier blijkt dat de hoogte van de beloning van deeltijdwerkers verschilt van die van voltijdwerkers.

38 Er zij in ieder geval aan herinnerd, zoals ook de advocaat-generaal in punt 33 van haar conclusie doet, dat het feit dat voor deeltijdarbeid een lager uurloon wordt betaald dan voor voltijdarbeid, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat er

(15)

sprake is van discriminatie, zolang maar het verschil in beloning voor deeltijdarbeid en voltijdarbeid zijn verklaring vindt in objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin arrest van 31 maart 1981, Jenkins, 96/80, Jurispr. blz. 911, punten 10 en 11). In casu beschikt het Hof niet over de voor een dergelijk onderzoek noodzakelijke gegevens.

39 In de tweede plaats moet in antwoord op de nadere vraag van de verwijzende rechter worden vastgesteld, dat niets vrouwen belet om voltijds te werken. Dat was immers het geval bij Nikoloudi van 28 november 1996 tot aan haar pensioen. Het enkele feit dat vrouwen die ervoor hebben gekozen om gebruik te maken van de mogelijkheid deeltijds te werken, een geringere beloning ontvangen dan hun collega's die voltijds werken, zulks omdat zij minder dan deze laatsten werken, vormt op zich geen rechtstreekse discriminatie, zelfs niet wanneer alleen vrouwen deeltijds werken.

40 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht, met name artikel 119 van het Verdrag en richtlijn 76/207, aldus moet worden uitgelegd dat het bestaan en de toepassing van een bepaling als artikel 24a, lid 2, sub a, van het algemeen personeelsreglement van OTE, volgens hetwelk alleen schoonmaaksters en bijgevolg uitsluitend vrouwen in dienst worden genomen op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd voor deeltijdarbeid, als zodanig geen directe discriminatie op grond van geslacht ten nadele van vrouwen inhouden. Wanneer vervolgens evenwel de mogelijkheid van een vast dienstverband wordt uitgesloten door een schijnbaar geslachtsneutrale verwijzing naar een categorie werknemers die op grond van een nationaal reglement dat kracht van wet heeft, uitsluitend uit vrouwen bestaat, vormt zulks een directe discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn 76/207. Opdat geen sprake is van directe discriminatie op grond van geslacht, moet het kenmerkende element van de categorie waartoe de uitgesloten werknemer behoort, deze werknemer in een situatie plaatsen die met het oog op de overgang naar een vast dienstverband objectief verschilt van die van de werknemers die daarvoor in aanmerking komen.

(16)

NlKOLOUDI

De tweede en de derde vraag

41 Met de tweede en de derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het feit dat tijdelijk personeel dat deeltijds werkt als gevolg van de collectieve overeenkomsten is uitgesloten van de mogelijkheid van een vast dienstverband, een indirecte discriminatie op grond van geslacht vormt.

42 Met het stellen van deze vragen gaat de verwijzende rechter uit van de vooronderstelling dat deze uitsluiting uitsluitend vrouwelijk personeel treft, aangezien volgens hem OTE geen mannelijke werknemers voor onbepaalde tijd in dienst heeft voor deeltijdarbeid. Indien dat het geval is hoeven, gelet op het antwoord op de eerste vraag, de tweede en de derde vraag geen beantwoording.

43 Uit het dossier blijkt echter dat OTE stelt herhaaldelijk mannen op basis van dergelijke overeenkomsten in dienst te hebben genomen voor deeltijdarbeid.

Bovendien geeft de verwijzende rechter met de bewoordingen van zijn vierde vraag aan dat deeltijdarbeid wellicht hoofdzakelijk en niet uitsluitend vrouwen treft.

Bijgevolg blijft een antwoord op deze twee vragen zinvol voorzover de groep werknemers die van de mogelijkheid van een vast dienstverband is uitgesloten, net zo goed uit mannen als uit vrouwen zou kunnen bestaan.

44 Volgens vaste rechtspraak houdt een nationale regeling immers een indirecte discriminatie in wanneer zij, hoewel in neutrale bewoordingen gesteld, feitelijk een veel hoger percentage vrouwen dan mannen benadeelt (zie arresten van 2 oktober 1997, Gerster, C-l/95, Jurispr. blz. I-5253, punt 30, en Kording, C-100/95, Jurispr. blz. I-5289, punt 16, en arrest van 12 oktober 2004, Wippel, C-313/02, Jurispr. blz. 1-9483, punt 43).

(17)

45 In casu blijkt duidelijk uit het dossier dat de collectieve overeenkomsten binnen de categorie tijdelijke personeelsleden die een overeenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten, deeltijdwerknemers benadelen ten opzichte van voltijdwerk- nemers, voorzover alleen deze laatsten gebruik kunnen maken van de door die collectieve overeenkomsten geboden mogelijkheid van een vast dienstverband.

46 D e nationale rechter zal m o e t e n n a g a a n of O T E daadwerkelijk m a n n e n o p basis v a n dergelijke o v e r e e n k o m s t e n v o o r arbeid i n deeltijd i n dienst heeft g e n o m e n . In v o o r k o m e n d geval zal hij m o e t e n vaststellen of b i n n e n d e categorie achtergestelde w e r k n e m e r s die v o o r o n b e p a a l d e tijd deeltijds i n dienst zijn, ingevolge d e bepalingen v a n d e litigieuze o v e r e e n k o m s t e n e e n veel h o g e r percentage v r o u w e n d a n m a n n e n v a n deze mogelijkheid v a n e e n vast dienstverband is uitgesloten.

47 In dat geval moet worden vastgesteld, dat bepalingen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn in feite tot gevolg hebben dat vrouwelijke werknemers worden gediscrimineerd ten opzichte van mannelijke werknemers en dus als strijdig met artikel 3 van richtlijn 76/207 moeten worden beschouwd voorzover zij betrekking hebben op de toegang tot vaste betrekkingen in de zin van dit artikel. Dit zou slechts anders zijn, indien het verschil in behandeling van de twee categorieën werknemers gerechtvaardigd zou zijn door factoren die losstaan van elke discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin arresten van 13 juli 1989, Rinner-Kühn, 171/88, Jurispr. blz. 2743, punt 12, en 11 september 2003, Steinicke, C-77/02, Jurispr. blz. I-9027, punt 57).

48 D e nationale rechterlijke instantie, d i e als enige bevoegd is o m d e feiten t e b e o o r d e l e n e n d e nationale wetgeving u i t t e leggen, zal m o e t e n bepalen of v a n e e n dergelijke rechtvaardiging sprake is. D i e n a a n g a a n d e m o e t , gelet o p alle relevante gegevens e n rekening h o u d e n d m e t d e mogelijkheid d a t d e doelstellingen v a n d e b e t r o k k e n bepalingen m e t a n d e r e m i d d e l e n k u n n e n w o r d e n bereikt, w o r d e n o n d e r z o c h t of die doelstellingen niets v a n d o e n h e b b e n m e t discriminatie o p g r o n d v a n geslacht e n of deze bepalingen, als m i d d e l t e r bereiking v a n b e p a a l d e doelstellingen, t o t d e verwezenlijking ervan k u n n e n bijdragen (zie i n die zin reeds aangehaalde arresten Rinner-Kühn, p u n t 15, e n Steinicke, p u n t 58).

(18)

NIKOLOUDI

49 Daaraan moet evenwel worden toegevoegd dat, ook al staat het aan de nationale rechterlijke instantie om, in het kader van een prejudiciële verwijzing, vast te stellen of dergelijke objectieve factoren zich in het bij haar aanhangige concrete geval voordoen, het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de schriftelijke en, in voorkomend geval, de mondelinge opmerkingen van partijen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie arrest van 30 maart 1993, Thomas e.a., C-328/91, Jurispr. blz. I-1247, punt 13, en arrest Steinicke, reeds aangehaald, punt 59).

50 In dit verband moet worden opgemerkt dat hoewel alleen alle deeltijdwerknemers zijn uitgesloten van de mogelijkheid van een vast dienstverband, het Hof geen enkele rechtvaardiging met betrekking tot deze keuze ter kennis is gebracht.

51 Wat de door OTE ingediende opmerkingen betreft, moet immers worden vastgesteld dat de rechtvaardiging volgens welke het element deeltijdarbeid een voldoende en los van het geslacht staande reden vormt om het betrokken verschil in behandeling te verklaren, niet opgaat. Dat moet ook gelden met betrekking tot de rechtvaardiging volgens welke datzelfde verschil in behandeling is gebaseerd om objectieve redenen van algemeen openbaar en maatschappelijk belang in die zin dat een nationale onderneming van openbaar nut geen buitensporige lasten mag dragen.

52 Zo met dit laatste argument van OTE al mocht worden beoogd, een beroep te doen op een legitiem doel op het gebied van het beleid inzake economische ontwikkeling en het scheppen van arbeidsplaatsen, gaat het hier niettemin slechts om een algemene verklaring, die niet volstaat om aan te tonen dat het doel van betrokken regelingen niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, Jurispr.

blz. 1-623, punt 76).

53 Daar komt bij dat, ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de socialebeleidskeuzen van een lidstaat en mede bepalend kunnen zijn voor de

(19)

aard of de omvang van de socialebeschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid vormen en discriminatie ten nadele van een der geslachten derhalve niet kunnen rechtvaardigen (zie arrest van 24 februari 1994, Roks e.a., C-343/92, Jurispr. blz. I-571, punt 35, en arrest Steinicke, reeds aangehaald, punt 66).

54 Indien de nationale rechter van oordeel is dat er geen rechtvaardiging is voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen, resteert derhalve de vraag of ten aanzien van Nikoloudi de eerste collectieve overeenkomst had moeten worden toegepast, welke een anciënniteit van twee jaar voltijdarbeid voorschreef, dan wel de tweede.

55 Wat de anciënniteit betreft, die afzonderlijk wordt beoordeeld in het kader van het antwoord op de vierde vraag (zie onder meer punten 61-65 van dit arrest), volstaat het hier eraan te herinneren dat, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van haar conclusie opmerkt, anciënniteit weliswaar hand in hand gaat met beroepservaring en de werknemer in beginsel in staat stelt beter zijn diensten te verrichten, maar dat het objectieve karakter van een dergelijk criterium afhangt van alle omstandigheden van het individuele geval (zie in die zin arrest van 7 februari 1991, Nimz, C-184/89, Jurispr. blz. 1-297, punt 14, en reeds aangehaalde arresten Gerster, punt 39, en Kording, punt 23).

56 Derhalve dient de nationale rechter te onderzoeken, met welk doel voor ogen de eerste collectieve overeenkomst de mogelijkheid van een vast dienstverband koppelt aan de voorwaarde dat de werknemer twee jaar voltijds heeft gewerkt. Aan de hand van dit doel moet hij immers nagaan of bedoelde voorwaarde ook had moeten worden toegepast op deeltijdwerknemers, of dat de omstandigheden van het hoofdgeding rechtvaardigden dat deze voorwaarde in verhouding tot de arbeidstijd werd toegepast. Dan zou in geval van een deeltijdbaan, zoals die van Nikoloudi, deze voorwaarde een anciënniteit van vier jaar vereisen. Nikoloudi zou in beide gevallen aan deze voorwaarde hebben voldaan. De tweede collectieve overeenkomst voorzag hoe dan ook in een vast dienstverband zonder voorwaarde inzake anciënniteit en had bijgevolg ook op deeltijdwerknemers moeten worden toegepast.

(20)

NIKOLOUDl

57 Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat, zo de vooronderstelling dat alleen schoonmaaksters die deeltijds werkten zijn uitgesloten van de mogelijkheid van een vast dienstverband, onjuist zou blijken te zijn, en ingeval een veel hoger percentage vrouwen dan mannen door de bepalingen van de litigieuze collectieve overeenkomsten is getroffen, de omstandigheid dat die collectieve overeenkomsten tijdelijk deeltijd- personeel hebben uitgesloten van de mogelijkheid van een vast dienstverband, een indirecte discriminatie oplevert. Een dergelijke situatie is in strijd met artikel 3 van richtlijn 76/207, tenzij het verschil in behandeling tussen deze werknemers en voltijdwerknemers wordt gerechtvaardigd door factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.

De vierde vraag

58 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de omstandigheid dat bij de berekening van de anciënniteit van het personeel deeltijdarbeid in het geheel niet of slechts pro rata in aanmerking wordt genomen, een indirecte discriminatie op grond van geslacht vormt, aangezien uitsluitend of hoofdzakelijk het vrouwelijk personeel erdoor wordt getroffen, en of bijgevolg bij deze berekening de volledige duur van de deeltijdarbeid in aanmerking worden genomen.

59 Vooraf moet worden opgemerkt dat deze vraag de werkingssfeer van richtlijn 76/207 betreft, meer in het bijzonder artikel 5 daarvan. Uit het voorgaande volgt immers dat het hoofdgeding betrekking heeft op de voorwaarden waaronder de tijdvakken van arbeid moeten zijn vervuld, wil de werknemer aanspraak kunnen maken op een bepaalde anciënniteit. Daardoor kan hij onder meer gebruikmaken van de door de collectieve overeenkomsten geboden mogelijkheid van een vast dienstverband en komt hij, zoals de nationale rechter opmerkt, in aanmerking voor betere loonvoorwaarden.

(21)

60 Wat allereerst de volledige uitsluiting van deeltijdarbeid bij de berekening van de anciënniteit betreft, welke uitsluiting is voorzien in artikel 5, lid 9, van het algemeen personeelsreglement van OTE, in de tot 1 januari 1996 geldende versie, moet worden opgemerkt dat, zoals in de punten 44 en 47 van dit arrest in herinnering is gebracht, er sprake is van indirecte discriminatie wanneer een nationale maatregel, hoewel in neutrale bewoordingen gesteld, feitelijk een veel hoger percentage vrouwen dan mannen benadeelt. In dit verband geven de bewoordingen van deze vraag reeds aan dat „deeltijdarbeid uitsluitend of hoofdzakelijk vrouwen [betreft] ".

Bijgevolg moet de omstandigheid dat bij de berekening van de anciënniteit iedere periode van deeltijdarbeid buiten beschouwing wordt gelaten, in strijd met richtlijn 76/207 worden geacht, tenzij OTE kan aantonen dat de betrokken bepaling haar verklaring vindt in objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.

61 Voorzover ingevolge de op 1 januari 1996 in voormeld artikel aangebrachte wijziging bij de berekening van de anciënniteit pro rata rekening wordt gehouden met deeltijdarbeid, is in punt 55 van dit arrest (en aangehaalde rechtspraak) vastgesteld dat anciënniteit weliswaar hand in hand gaat met beroepservaring en de werknemer in beginsel in staat stelt zijn diensten beter te verrichten, maar dat het objectieve karakter van een dergelijk criterium afhangt van alle omstandigheden van het individuele geval, met name het verband tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die de uitoefening van deze functie met zich brengt na een bepaald aantal gewerkte uren.

62 In het hoofdgeding berust de inaanmerkingneming van de anciënniteit volgens OTE op een behoefte van de administratie, de beroepservaring van de werknemers te beoordelen. Vastgesteld moet worden, dat deze doelstelling geenszins uitsluit dat werknemers die hun taak in deeltijd vervullen, eveneens worden beoordeeld. De enige - in punt 56 van dit arrest aangeduide — vraag luidt of de periode waarin deze beoordeling plaatsvindt moet worden verlengd in verhouding tot de arbeidstijd- verkorting.

(22)

NIKOLOUDl

63 Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van haar conclusie heeft opgemerkt, hangt de relevantie van deze benadering af van de vraag, met welk doel de anciënniteit in aanmerking wordt genomen. Dat doel kan bestaan in het belonen van trouw aan de onderneming of het tonen van erkentelijkheid voor opgedane ervaring.

64 Zoals reeds is opgemerkt, is echter alleen de nationale rechter bevoegd om de feiten te beoordelen. Hij dient met inachtneming van alle omstandigheden te bepalen of en in hoeverre de betrokken bepaling gerechtvaardigd is op grond van objectieve redenen die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.

65 Indien deze rechter vaststelt dat dergelijke redenen rechtvaardigen dat de uren die een schoonmaakster deeltijds heeft gewerkt, pro rata in aanmerking worden genomen, kan de enkele omstandigheid dat de nationale wetgeving een veel groter percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers treft, niet als een schending van artikel 5 van richtlijn 76/207 worden aangemerkt (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Rinner-Kühn, punt 14, alsmede Seymour-Smith en Perez, punt 69).

66 Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat wanneer bij de berekening van de anciënniteit deeltijdarbeid in het geheel niet in aanmerking wordt genomen, zulks indirecte discriminatie op grond van geslacht vormt die in strijd is met richtlijn 76/207, wanneer een veel groter percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers erdoor wordt getroffen, tenzij deze niet-inaanmer- kingneming haar verklaring vindt in objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of dit het geval is. Wanneer deeltijdarbeid bij deze berekening pro rata in aanmerking wordt genomen, is zulks eveneens in strijd met deze richtlijn, tenzij de werkgever ter rechtvaardiging factoren aanvoert waarvan de objectiviteit onder meer afhangt van het doel dat met de inaanmerkingneming van de

(23)

anciënniteit wordt beoogd, en, in geval van erkenning van de opgedane ervaring, van het verband tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die de uitoefening van deze functie met zich brengt na een bepaald aantal gewerkte uren.

De vijfde vraag

67 Met de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen op wie de bewijslast rust wanneer een werknemer aanvoert dat in zijn nadeel het beginsel van gelijke behandeling is geschonden.

68 Richtlijn 97/80, die van toepassing is op situaties die worden bestreken door artikel 119 van het Verdrag en door de richtlijnen 75/117 en 76/207, bepaalt in artikel 4 dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat genoemd beginsel niet werd geschonden.

69 Daarmee heeft deze richtlijn vroegere rechtspraak volgens welke de bewijslast, die in beginsel op de werknemer rust, kan worden verlegd wanneer dat noodzakelijk is om kennelijk gediscrimineerde werknemers niet elk doeltreffend middel om het beginsel van gelijke beloning te doen eerbiedigen, te ontnemen, gecodificeerd en uitdruk- kelijk uitgebreid tot het beginsel van gelijke behandeling in de zin van richtlijn 76/207. Wanneer bijvoorbeeld een maatregel die onderscheid maakt tussen werknemers op grond van het aantal gewerkte uren, in feite nadelig is voor een veel groter percentage personen van het ene geslacht dan van het andere, dient de werkgever aan te tonen, dat er objectieve redenen zijn die het vastgestelde verschil in

(24)

NIKOLOUDI

behandeling rechtvaardigen (zie arresten van 27 oktober 1993, Enderby, C-127/92, Jurispr. blz. I-5535, punten 13, 14 en 18, en 26 juni 2001, Brunnhofer, C-381/99, Jurispr. blz. 1-4961, punten 52, 53, en 60).

70 De nationale rechter dient na te gaan of de Griekse regeling strookt met richtlijn 97/80. Voor het geval dit onderzoek twijfel omtrent de verenigbaarheid van deze regeling met genoemde richtlijn oproept, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich daarop voor de nationale rechter kunnen beroepen tegenover de staat, daaronder begrepen organisaties of lichamen, ongeacht hun rechtsvorm, die onder gezag of toezicht van deze laatste staan of die over bevoegdheden beschikken die afwijken van die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden (zie in die zin arrest van 12 juli 1990, Foster e.a., C-188/89, Jurispr. blz. 1-3313, punten 16, 18 en 20, en 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C-187/00, Jurispr. blz. I-2741, punt 69).

71 Een richtlijn kan echter niet zelf verplichtingen opleggen aan particulieren en kan dus als zodanig niet tegenover een particulier worden ingeroepen (zie onder meer arresten van 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 20, en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01-C-403/01, Jurispr. blz. 1-8835, punt 108).

72 Bijgevolg dient de nationale rechter de rechtsvorm en de interne organisatie van OTE te onderzoeken, teneinde erop toe te zien dat richtlijn 97/80 niet tegenover een particulier wordt ingeroepen.

73 In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de nationale rechter overeenkomstig vaste rechtspraak hoe dan ook gehouden is om, wanneer een situatie binnen de werkingssfeer van een richtlijn valt, bij de toepassing van zijn nationale recht dit

(25)

laatste zo veel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken (zie onder meer arrest van 13 november 1990, Marleasing, C - 106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8, en arresten Faccini Dori, reeds aangehaald, punt 26, en Pfeiffer e.a., reeds aangehaald, punt 113).

74 In dit verband moet worden opgemerkt dat gelet op de zeventiende en de achttiende overweging van de considerans van richtlijn 97/80 deze laatste onder meer beoogt te bewerkstelligen dat het beginsel van gelijke behandeling doeltreffender wordt toegepast doordat het in geval van een kennelijke discriminatie aan de werkgever staat om te bewijzen dat dit beginsel niet werd geschonden.

75 Op de vijfde vraag moet dus worden geantwoord dat wanneer een werknemer aanvoert dat het beginsel van gelijke behandeling in zijn nadeel is geschonden en feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, het gemeenschapsrecht, met name richtlijn 97/80, aldus moet worden uitgelegd dat de verweerder dient te bewijzen dat genoemd beginsel niet werd geschonden.

Kosten

76 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

(26)

NIKOI.OUDI

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Het gemeenschapsrecht, met name artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG) en richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsop- leiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, moet aldus worden uitgelegd dat het bestaan en de toepassing van een bepaling als artikel 24a, lid 2, sub a, van het algemeen personeelsreglement van Organismos Tilepikoinonion Ellados, volgens hetwelk alleen schoon- maaksters en bijgevolg uitsluitend vrouwen in dienst worden genomen op basis van een overeenkomst voor onbepaalde lijd voor deeltijdarbeid, als zodanig geen directe discriminatie op grond van geslacht ten nadele van vrouwen inhouden. Wanneer vervolgens evenwel de mogelijkheid van een vast dienstverband wordt uitgesloten door een schijnbaar geslachtsncutrale verwijzing naar een categorie werknemers die op grond van een nationaal reglement dat kracht van wet heeft, uitsluitend uit vrouwen bestaat, vormt zulks een directe discriminatie op grond van geslacht in de zin van richtlijn 76/207. Opdat geen sprake is van directe discriminatie op grond van geslacht, moet het kenmerkende element van de categorie waartoe de uitgesloten werknemer behoort, deze werknemer in een situatie plaatsen die met het oog op de overgang naar een vast dienstverband objectief verschilt van die van de werknemers die daarvoor in aanmerking komen.

2) Zo de vooronderstelling dat alleen schoonmaaksters die deeltijds werkten zijn uitgesloten van de mogelijkheid van een vast dienstverband, onjuist zou blijken te zijn, en ingeval een veel hoger percentage vrouwen dan mannen door de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten van 27 november 1987 en 10 mei 1991 is getroffen, vormt de omstandigheid dat die collectieve overeenkomsten tijdelijk deeltijdpersoneel hebben uitge-

(27)

sloten van de mogelijkheid van een vast dienstverband, een indirecte discriminatie. Een dergelijke situatie is in strijd met artikel 3 van richtlijn 76/207, tenzij het verschil in behandeling tussen deze werknemers en voltijdwerknemers wordt gerechtvaardigd door factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of dat het geval is.

3) Wanneer bij de berekening van de anciënniteit deeltijdarbeid in het geheel niet in aanmerking wordt genomen, vormt zulks een indirecte discrimi- natie op grond van geslacht die in strijd is met richtlijn 76/207, wanneer een veel groter percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers erdoor wordt getroffen, tenzij deze niet-inaanmerkingneming haar verldaring vindt in objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Het is aan de nationale rechter om na te gaan of dit het geval is. Wanneer deeltijdarbeid bij deze berekening pro rata in aanmerking wordt genomen, is zulks eveneens in strijd met deze richtlijn, tenzij de werkgever ter rechtvaardi- ging factoren aanvoert waarvan de objectiviteit onder meer afhangt van het doel dat met de inaanmerkingneming van de anciënniteit wordt beoogd, en, in geval van erkenning van de opgedane ervaring, van het verband tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die de uitoefening van deze functie met zich brengt na een bepaald aantal gewerkte uren.

4) Wanneer een werknemer aanvoert dat het beginsel van gelijke behandeling in zijn nadeel is geschonden en feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, moet het gemeenschapsrecht, met name richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht, aldus worden uitgelegd dat de verweerder dient te bewijzen dat genoemd beginsel niet werd geschonden.

ondertekeningen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

— niet langer het in artikel 10, lid 1, derde streepje, van Richtlijn 74/150/EEG bedoelde document afgeven voor een type trekker, indien dit niet voldoet aan de voorschriften

De artikelen 56 EG en 58 EG verzetten zich tegen een nationale regeling krachtens welke een in een lidstaat onbeperkt belastingplichtige persoon geen recht heeft op

33 Er moet dus worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland, door op „West Single Packs" het belastingtarief toe te passen dat geldt voor tabak van fijne snede voor

structuurfondsen, teneinde een geïntegreerde benadering van de dimensie gelijke kansen te bevorderen en beleidsmaatregelen en specifieke acties op dit gebied te steunen; vraagt de

Nadelige effecten op het milieu worden niet verwacht indien het product gebruikt wordt voor het beoogde doel. 13 Instructies

Via de trap lopen we naar de eerste etage die op dit moment verdeeld is in een drietal kamers en de badkamer.. Wanneer je in de hal loop je de grote slaapkamer (22 m2) aan de

Volgens de beschikbare gegevens en/of overeenkomstig de gegevens van de toeleverancier bevat het product geen stof(fen), die overeenkomstig artikel 57 in combinatie met artikel 59

Volgens de beschikbare gegevens en/of overeenkomstig de informatie van de upstream leveranciers bevat het product geen stof(fen), die overeenkomstig de REACH-verordening (EG)