• No results found

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 8 april 1992 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 8 april 1992 *"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN H E T H O F (Vijfde kamer) 8 april 1992 *

in zaak C-256/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Pretore di Perugia (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

Mignini SpA

en

Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (AIMA),

om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2537/89 van de Commissie van 8 augustus 1989 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de bijzondere maatregelen voor sojabo- nen (PB 1989, L 245, biz. 8), zoals aangevuld bij verordening (EEG) nr. 150/90 van de Commissie van 19 januari 1990 (PB 1990, L 18, blz. 10),

wijst

H E T H O F VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. Joliét, kamerpresident, F. Grévisse, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs griffier: J. A. Pompe, adjunct-griffier

* Procestaal: Italiaans.

I - 2678

(2)

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

— Mignini SpA, vertegenwoordigd door E. Cappelli, advocaat te Rome,

— de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de afdeling diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. de March, juridisch adviseur, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Mignini SpA, de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, bijgestaan door M. Conti, avvocato dello Stato, en de Commissie ter terechtzitting van 24 januari 1992, ter terechtzit- ting van,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 1992,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 6 augustus 1990, binnengekomen bij het Hof op 22 augustus daaraanvolgend, heeft de Pretura circondariale te Perugia (Italie) krachtens arti- kel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de geldigheid van arti- kel 2, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2537/89 van de Commissie van 8 augustus 1989 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de bijzondere maatregelen voor sojabonen (PB 1989, L 245, biz. 8), zoals aangevuld door ver- ordening (EEG) nr. 150/90 van de Commissie van 19 januari 1990 (PB 1990, L 18, blz. 10, hierna: „bestreden bepalingen").

(3)

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Mignini SpA (hierna: „Mignini"), pro- ducent van diervoeders op basis van sojabonen, en Azienda di Stato per gli inter- venti nel mercato agricolo (hierna: „AIMA") naar aanleiding van de weigering van de AIMA om aan Mignini de zogenoemde steun „aan de eerste koper" te betalen, als bedoeld in artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1491/85 van de Raad van 23 mei 1985 tot vaststelling van bijzondere maatregelen voor sojabonen (PB 1985, L 151, biz. 15), laatstelijk gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2217/88 van de Raad van 19 juli 1988 (PB 1988, L 197, blz. 11).

3 De AIMA weigerde de steun te betalen die Mignini in verband met de aankoop van een partij van 3,77 ton sojabonen had aangevraagd, op grond dat die bonen niet waren geïdentificeerd op het terrein van het produktiebedrijf, zoals in de be- streden bepalingen is voorgeschreven.

4 Mignini diende toen bij de Pretura circondariale di Perugia een vordering in om, na verwijzing naar het Hof, vast te stellen dat de bestreden bepaling ongeldig is, alsmede de AIMA te veroordelen tot betaling aan Mignini van een bedrag van 1 650 000 LIT als steun aan de eerste koper.

5 Daarop heeft de Pretura circondariale di Perugia de behandeling van de zaak ge- schorst en het Hof gevraagd bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de geldigheid van artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2537/89 van de Commissie van 8 augustus 1989, zoals aangevuld bij verorde- ning (EEG) nr. 150/90 van 19 januari 1990.

6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de betrokken gemeenschapsbepalingen, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schrifte- lijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze ele- menten van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat nood- zakelijk is voor de redenering van het Hof.

I-2680

(4)

7 Terwille van de ontwikkeling van de produktie van sojabonen in de Gemeenschap is bij verordening nr. 1491/85 van de Raad, in de versie van verordening nr. 2217/88, die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, bepaald dat de steun wordt toegekend aan iedere verwerker van sojabonen die met individuele dan wel in verenigingsverband werkende producenten van sojabonen een contract heeft gesloten dat voorziet in de betaling aan de producent van een prijs die ten minste gelijk is aan de jaarlijks door de gemeenschapsautoriteiten vastgestelde mi- nimumprijs (hierna: „teeltcontract"). Deze minimumprijs waarborgt de producen- ten dat zij hun sojabonen kunnen verkopen tegen een prijs die de streefprijs zoveel mogelijk benadert, waarbij rekening wordt gehouden met de prijsschommelingen op de markt en de kosten voor het vervoer van de bonen van de produktie- naar de verbruiksgebieden. Wanneer de wereldmarktprijs lager is dan de streefprijs, wordt voor in de Gemeenschap geoogste en verwerkte sojabonen steun toegekend die gelijk is aan het verschil tussen die twee prijzen. De steun wordt verleend wan- neer het bewijs is geleverd dat de verwerking heeft plaatsgevonden.

8 Voorts is in artikel 2, lid 2, van die verordening bepaald dat „in Lid-Staten waar de organisatie en controle van de afzet van sojabonen in toereikende mate is gere- geld bij nationale voorschriften, (...) de steun ,tot en met 31 december 1992' even- wel (mag) worden toegekend aan een eerste koper die niet de verwerker is".

9 Artikel 4, leden 1 en 2, van verordening (EEG) nr. 2194/85 van de Raad van 25 juli 1985 tot vaststelling van de algemene voorschriften inzake de bijzondere maatregelen voor sojabonen (PB 1985, L 204, biz. 1), in de versie van verorde- ning (EEG) nr. 1231/89 van de Raad van 3 mei 1989 (PB 1989, L 128, bil. 24), die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, luidt:

„1. In deze verordening wordt onder ,identificatie' verstaan de handeling waarbij de bevoegde instantie van de Lid-Staat, op aanvraag van de belanghebbende, voor de hoeveelheid sojabonen waarop de aanvraag betrekking heeft, verklaart dat het bedrag van de toe te kennen steun het op de dag van de indiening van de aanvraag geldende bedrag is.

(...)

(5)

De identificatie van de sojabonen heeft plaats vanaf het tijdstip waarop zij de fabriek binnenkomen waar zij zullen worden verwerkt, en vóór de verwerking ervan.

2. De Lid-Staat gaat op verzoek van de belanghebbende over tot identificatie van de sojabonen."

10 Voor de toepassing van deze steunregeling moet volgens artikel 2, lid 1, van ver- ordening nr. 2537/89 van de Commissie, in de versie van verordening nr. 150/90 van 19 januari 1990, onder „onderneming" worden verstaan:

,,a) hetzij een oliefabriek, waartoe behoren:

— elk lokaal en elke ruimte op het terrein van het produktiebedrijf;

— elke buiten dat terrein gelegen opslaginstallatie op het douanegebied van de Lid-Staat waar het produktiebedrijf zelf is gevestigd, waarin de opge- slagen produkten naar behoren kunnen worden gecontroleerd en die vooraf door de controle-instantie is goedgekeurd;

b) hetzij een fabriek waar voedingsmiddelen of diervoeders worden vervaardigd die bestemd zijn om in ongewijzigde staat door de eindverbruiker te worden gebruikt;

Deze fabriek moet op haar eigen terrein over een opslaginstallatie beschikken waarvan de capaciteit, die door de controle-instantie moet worden bepaald, aan de eisen van deze verordening voldoet wat de identificatie van de bonen en de controle op de aanwezigheid daarvan in en het gebruik ervan door de onderneming betreft;

I-2682

(6)

c) hetzij een bedrijf dat toebehoort aan een erkende eerste koper/niet-verwerker, als bedoeld in artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2194/85, dat be- schikt over zodanige opslaginstallaties voor sojabonen dat de opgeslagen pro- dukten naar behoren kunnen worden gecontroleerd, en dat vooraf door de controle-instantie is goedgekeurd."

1 1 Mignini en de Italiaanse regering stellen, dat de aan fabrikanten van diervoeders, doch niet aan oliefabrieken opgelegde verplichting dat zij op het terrein van het produktiebedrijf moeten beschikken over een opslaginstallatie, in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, neergelegd in artikel 40, lid 3, EEG-Verdrag, alsmede met het evenredigheidsbeginsel, wat door de Commissie wordt betwist.

12 Mignini en de Italiaanse regering betogen in wezen dat uit controle-oogpunt de fabrikanten van diervoeders of voedingsmiddelen (hierna: „bijmengers") zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de olieproducenten. De hoe- veelheden bij de produktie gebruikte sojabonen kunnen aan de hand van de ver- vaardigde produkten worden gecontroleerd, waarbij de betrouwbaarheid van de controle vergelijkbaar is met die van de controle van de oliebereiding. De bestre- den maatregel is derhalve niet nodig voor de controle en is bovendien erg duur, ja zelfs dissuasief voor de betrokken ondernemingen.

1 3 De Commissie betoogt daarentegen, dat de situatie van de bijmengers verschilt van die van de andere verwerkers, daar zij in grotere getale steun kunnen krijgen en de verwerking van de bonen bij hen moeilijker is te controleren omdat de verwerking geen vast rendement oplevert. Gezien de in de Gemeenschap geproduceerde en ingevoerde hoeveelheden sojabonen, het aantal en de moeilijkheidsgraad van de in de betrokken sector uit te voeren controles, is de bestreden bepaling noodzakelijk om oneigenlijk gebruik van de steun te voorkomen.

(7)

14 Blijkens de aard van de bestreden bepalingen, alsmede de zowel door Mignini en de Italiaanse regering als door de Commissie aangevoerde argumenten kan bij het onderzoek van die bepaling de schending van het non-discriminatiebeginsel niet worden losgekoppeld van de schending van het evenredigheidsbeginsel. Bijgevolg moet de geldigheid van de bestreden bepalingen met betrekking tot zowel het non- discriminatiebeginsel als het evenredigheidsbeginsel worden beoordeeld.

15 Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer arrest van 29 juni 1988, zaak 300/86, Van Landschoot, Jurispr. 1988, blz. 3443, r. o. 9) verzet het discri- minatieverbod van artikel 40, lid 3, tweede alinea, EEG-Verdrag, als bijzondere formulering van het algemene gelijkheidsbeginsel, zich tegen een verschillende be- handeling van vergelijkbare situaties, tenzij dat verschil objectief te rechtvaardigen is.

16 Nog steeds volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie onder meer arrest van 11 maart 1987, gevoegde zaken 279/84, 280/84, 285/84 en 286/84, Rau, Jurispr. 1987, blz. 1069, r. o. 34) moet bij het onderzoek van de vraag of een bepaling van gemeenschapsrecht in overeenstemming is met het evenredigheidsbe- ginsel, worden nagegaan of de aangewende middelen geschikt zijn ter verwezenlij- king van het beoogde doel en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. Al kan weliswaar de klaarblijkelijke ongeschiktheid van een maat- regel om het door de bevoegde instelling nagestreefde doel te bereiken, de geldig- heid van die maatregel aantasten, niettemin moet worden erkend dat de commu- nautaire instellingen op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een ruime discretionaire bevoegdheid bezitten, overeenkomend met de verantwoorde- lijkheid die hun bij het Verdrag is opgelegd.

17 Blijkens zowel de twintigste overweging van verordening nr. 2537/89 van de Commissie, als de eerste overweging van verordening nr. 150/90, dienen de be- streden bepalingen het hoofd te bieden aan de moeilijkheden bij de controle van I - 2684

(8)

de steun die de teelt van sojabonen in de Gemeenschap moet bevorderen, maar wordt uitgekeerd aan de fabrikanten van diervoeders of voedingsmiddelen.

18 De doelstellingen en algemene voorwaarden voor de controle van de aan de eerste kopers uitgekeerde steun worden omschreven in artikel 6 van voornoemde veror- dening nr. 2194/85 van de Raad, in de versie van verordening (EEG) nr. 2218/88 van de Raad van 19 juli 1988 (PB 1988, L 197, blz. 12), die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:

„1. De Lid-Staten van produktie voeren een zodanig sluitend controlesysteem in dat slechts voor produkten die daarvoor in aanmerking komen steun wordt ont- vangen. Het controlesysteem moet met name een steekproefsgewijze controle van de bebouwde oppervlakten alsmede van de voorraadboekhouding en in voorko- mend geval van de financiële boekhouding van de steunaanvragers omvatten.

De Lid-Staat verricht de nodige controles:

— telkens wanneer door een producent aan een eerste koper meer sojabonen worden geleverd dan redelijkerwijze op het betrokken areaal kunnen worden geproduceerd, of

— in geval van twijfel.

2. De Lid-Staten verlenen elkaar bijstand."

19 Artikel 3 van verordening nr. 2537/89 van de Commissie bepaalt, dat deze con- trole het met name mogelijk moet maken, na te gaan of de in de onderneming aangekomen hoeveelheid sojabonen overeenstemt met de zogenoemde „geïdentifi- ceerde" hoeveelheid sojabonen en met de hoeveelheid sojabonen die in diervoeder is gebruikt.

(9)

20 Artikel 3, leden 2 en 3, luidt als volgt:

„2. Met het oog op deze controle wordt in de onderneming een aparte voorraad- boekhouding voor enerzijds in de Gemeenschap geoogste en anderzijds ingevoerde sojabonen bijgehouden waarin ten minste moeten worden vermeld:

— de binnengekomen hoeveelheden, met opgave van het gewicht van het pro- dukt als zodanig en, voor in de Gemeenschap geoogste produkten, van het vochtgehalte en het gehalte aan onzuiverheden;

— de verplaatsingen van produkten van een opslagruimte van de onderneming naar een andere;

— wanneer de eerste koper ook de verwerker is, de hoeveelheden verwerkte so- jabonen, de aard en de hoeveelheden van de verkregen produkten. Op ver- zoek van de bevoegde instantie moet het percentage sojabonen in de samen- stelling van een produkt worden vermeld;

— de hoeveelheden sojabonen of verwerkte produkten die het bedrijf verlaten en de bestemming daarvan;

— de regelmatige voorraadinventaris, die ten minste per kwartaal wordt opge- maakt;

— de verwijzingen naar contracten, leveringsaangiften, rekeningen of gelijkwaar- dige documenten, zowel voor de gekochte als voor de verkochte produkten en, wanneer de eerste koper niet de verwerker is, eveneens de verwijzingen naar de documenten die betrekking hebben op de leveringen aan de verwer- ker.

3. De onderneming moet de controle-instantie ook inzage geven van haar finan- ciële boekhouding."

I - 2686

(10)

21 Ingevolge artikel 3, lid 4, moet iedere eerste koper zich onder meer er toe verbin- den, de beambten van de controle-instantie toegang te verlenen tot zijn bedrijf, alle stukken betreffende de uitgevoerde transacties, met inbegrip van de financiële boekhouding, te hunner beschikking te houden en de controles te vergemakkelij- ken.

22 Iedere eerste k o p e r is krachtens artikel 2, lid 1, sub b, van verordening nr. 2 1 9 4 / 8 5 o o k gehouden, aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat w a a r de sojabonen zijn geoogst, de teeltcontracten over te leggen die hij met de c o m m u - nautaire producenten heeft gesloten, alsmede de aangiften betreffende elke gele- verde hoeveelheid sojabonen die hij van de producenten ontvangt.

23 In de contracten moeten de in artikel 6, lid 2, van verordening nr. 2537/89 van de Commissie voorgeschreven gegevens worden vermeld, waaronder die betref- fende de identificatie van de ingezaaide percelen en die betreffende de door de producent bij de vorige oogst behaalde opbrengsten. In de leveringsaangiften moe- ten ingevolge artikel 8, lid 4, van die verordening onder meer worden opgenomen de verwijzingen naar het teekcontract alsmede de datum en het gewicht van de geleverde hoeveelheid.

24 De controle-instanties beschikken aldus over uiteenlopende controlemiddelen, vooral wat de oorsprong van de verwerkte granen betreft. In het bijzonder kunnen zij de verschillende inlichtingen met elkaar vergelijken om na te gaan of zij onder- ling overeenstemmen en eventuele fraude op te sporen.

25 De Commissie stelt om te beginnen, dat een in 1988 in Italië ingesteld onderzoek met betrekking tot de aan bijmengers uitgekeerde steun de onvolkomenheden had bevestigd van het toentertijd geldende stelsel, dat opslag op het terrein van het produktiebedrijf niet verplicht stelde.

(11)

26 Het na afloop van dit onderzoek opgestelde rapport, dat op verzoek van het Hof aan de stukken is toegevoegd, brengt aan het licht dat de controle van de Ita- liaanse autoriteiten op enige punten zwak was, maar onthult geen moeilijkheden bij de toepassing van de destijds geldende controlevoorschriften op inzonderheid bijmengers.

27 Vervolgens stelt de Commisie dat alleen fysieke controle van de eindprodukten kan verzekeren dat elders uitgevoerde verificaties betrouwbaar zijn. Dergelijke controles zouden mogelijk zijn bij de bereiding van olie, maar niet bij de vervaar- diging van diervoeders.

28 Dit argument kan niet worden aanvaard. Uit de stukken en ter terechtzitting is gebleken dat het rendement aan olie van sojabonen van een bepaalde kwaliteit varieert en dat derhalve het risico van fraude niet volledig is uit te sluiten ondanks

de fysieke controle waaraan het eindprodukt wordt onderworpen. Voorts blijken, zoals Mignini op dat punt onweersproken heeft verklaard, voor de samenstelling van de diervoeders vaste, moeilijk te wijzigen formules te gelden, waardoor aan de hand van het eindprodukt de hoeveelheid verwerkte sojabonen kan worden vastge- steld. Deze hoeveelheid kan ook met behulp van microscopische analyses van het eindprodukt worden bepaald, hetgeen de Commissie niet heeft betwist.

29 Ook betoogt de Commissie dat, aangezien het aantal bijmengers potentieel veel groter is dan het aantal oliefabrikanten, de controle van de goederenbewegingen tussen de produktiebedrijven en de opslagplaatsen, indien deze laatste zich elders bevinden, bij bijmengers veel moeilijker kan blijken te zijn. De bestreden maatregel is noodzakelijk om te voorkomen dat voor dezelfde hoeveelheid bonen meer dan eens gemeenschapssteun wordt toegekend.

30 Dit argument kan evenmin worden aanvaard. Zoals Mignini stelt, kunnen de goe- derenbewegingen met minder drastische middelen dan het nu vastgestelde middel worden beperkt, zoals een goedkeuring van opslaginstallaties, zoals voorzien voor I-2688

(12)

de andere eerste kopers, waardoor het aantal opslagruimten kan worden beperkt en kan worden gewaarborgd dat die beantwoorden aan de controlevereisten.

Voorts zij opgemerkt dat de toepassing van de bestreden maatregelen hoge kosten kan meebrengen voor de betrokken ondernemingen, omdat zij verplicht kunnen zijn nieuwe opslaginstallaties op het terrein van hun produktiebedrijven te bouwen en extra opslagkosten moeten dragen. Die maatregelen kunnen dermate dissuasief blijken te zijn dat bepaalde producenten daardoor van de steun zullen afzien.

31 Ten slotte heeft de Commissie, hoewel zij tijdens zowel de schriftelijke als de mondelinge behandeling daartoe is uitgenodigd, niet met andere dan de zojuist onderzochte en verworpen argumenten kunnen aantonen, dat het in de bestreden bepaling voorziene verschil in behandeling van de olieproducenten en de bijmen- gers noodzakelijk is, noch dat die bepaling geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken.

32 Hieruit volgt dat de bestreden bepalingen, die de bijmengers en de olieproducen- ten op het punt van de controle van de gemeenschapssteun voor sojabonen ver- schillend behandelen en daarbij kennelijk verder gaan dan de verschillen die ge- schikt en noodzakelijk zouden kunnen zijn om het nagestreefde doel te bereiken, zowel het gelijkheidsbeginsel als het evenredigheidsbeginsel schenden.

33 Aan de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord dat de bepalingen van artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2537/89 van de Commissie van 8 augustus 1989 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de bijzondere maatregelen voor sojabonen, zoals aangevuld bij artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 150/90 van de Commissie van 19 januari 1990, ongeldig zijn.

Kosten

34 De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeen- schappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet

(13)

voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofd- geding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

H E T H O F VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Pretura circondariale di Perugia (Italie) bij be- schikking van 6 augustus 1990 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De bepalingen van artikel 2, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2537/89 van de Commissie van 8 augustus 1989 houdende uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de bijzondere maatregelen voor sojabonen, zoals aangevuld bij artikel 1, lid 1, van verordening (EEG) nr. 150/90 van de Commissie van 19 januari 1990, zijn ongeldig.

Joliét Grévisse Moitinho de Almeida Rodríguez Iglesias Zuleeg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 april 1992.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Vijfde kamer R. Joliét

I - 2690

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

16 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd

1) De artikelen 18 VWEU en 21 VWEU verzetten zich tegen een nationale re- geling als in het hoofdgeding aan de orde, die het aantal studenten die niet worden beschouwd als in

Douaneraad (hierna: „toelichtingen op het geharmoniseerd systeem") en de toelichtingen op de GN. 12 Het Hauptzollamt betoogde daarentegen voor deze rechter, dat de in het

elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgren- zen, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 tot wijziging van

1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uit- voer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn

17 Derhalve moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk Spanje, door niet de nodige maatregelen te treffen om met betrekking tot de stortplaatsen van Torreblanca, San Lorenzo

ring te doen gelden in de Lid-Staat waar hij woonde, hoewel in deze staat niet erkend als tijdvak van ziekteverzekering of daarmee gelijkgesteld tijdvak, wèl als zodanig moet

betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, gegeven in de vorm van een brief van 26 februari 1996 aan de minister-president van