• No results found

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 8 april 1992 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 8 april 1992 *"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN H E T H O F (Derde kamer) 8 april 1992 *

In zaak C-371/90,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto, in het aldaar aanhangig geding tussen Bejrafrio — Indústria de Produtos Alimentares, Ld.a

en

Alfandega do Porto (Chefe do Serviço da Conferência final),

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van verorde- ning (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de ver- plichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB 1979, L 197, blz. 1),

wijst

H E T H O F VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: F. Grévisse, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

— de vennootschap Beirafrio, vertegenwoordigd door R. Garcâo Soares en A. Garcâo Soares, advocaten te Porto,

* Procestaal: Portugees.

(2)

— de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes, directeur van de dienst Juridische zaken van het directoraat-generaal Europese Gemeenschap- pen, en door M. L. Duarte, juridisch adviseur van de dienst Juridische zaken van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen, als gemachtigenden,

— het Portugees Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door I. Aguiar,

— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Rodríguez Galindo, lid van haar juridische dienst, en door H. Varandas, ambtenaar van de Portugese regering, gedetacheerd bij de juridische dienst van de Commissie, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Beirafrio, de Portugese regering en de Commissie ter terechtzitting van 10 januari 1992,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 1992,

het navolgende

Arrest

1 Bij beschikking van 10 december 1990, ingekomen bij het Hof op 17 december daaraanvolgend, heeft het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto krachtens arti- kel 177 EEG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van arti- kel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belas- tingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douane- regeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide (PB 1979, L 197, biz. 1).

(3)

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep waarin de vennootschap Beirafrio — Industria de Produtos Alimentares, Ld.a (hierna: „verzoekster") nie- tigverklaring van de door het douanekantoor te Porto gegeven beschikking betref- fende navordering van douanerechten vordert.

3 Aangezien verzoekster een aantal partijen bevroren heek uit Chili wilde invoeren, wendde zij zich bij telexbericht van 4 december 1989 tot de afdeling Nomencla- tuur en tarieven van het directoraat-generaal Douane met het verzoek om inlich- tingen over de in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties voor dit produkt geldende douanerechten.

4 Bij telexbericht van 5 december 1989 verstrekte de betrokken afdeling de ge- vraagde inlichting en verklaarde zij, dat een douanerecht van 6% gold.

5 Op basis van deze inlichting voerde Beirafrio zeven partijen bevroren heek uit Chili in, die na betaling van de op basis van het tarief van 6% berekende douane- rechten zijn ingeklaard en in het vrije verkeer gebracht.

6 Naderhand ontdekte de douane te Porto (de Serviço da Conferência Final), dat de uit Chili afkomstige bevroren heek niet in aanmerking kwam voor toepassing van het stelsel van algemene tariefpreferenties, dat alleen gold voor de minst ontwik- kelde landen, en dat bijgevolg de tarieven van toepassing waren die golden voor invoer uit derde landen (tarief invoerrechten 13,5% en gemeenschappelijk douane- tarief 15%).

7 Vervolgens vorderde de douane te Porto via de Serviço da Conferência Final ten aanzien van deze zeven partijen bevroren heek de douanerechten voor de invoer na en stelde zij het totale door verzoekster te betalen bedrag van deze rechten vast op 45 095 670 ESC.

(4)

8 Verzoekster diende tegen deze navordering een bezwaarschrift in bij het directo- raat-generaal Douane te Porto en verzocht om toepassing van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1697/79, op grond waarvan de douaneautoriteiten niet tot navor-

dering van niet-geïnde douanerechten kunnen overgaan wanneer het bedrag van de verschuldigde rechten is berekend op basis van „gegevens die de bevoegde au- toriteiten zelf hebben verstrekt en laatstgenoemden binden".

9 Het directoraat-generaal Douane te Porto wees het bezwaarschrift af, omdat het van mening was dat niet was voldaan aan de in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1697/79 bedoelde voorwaarden, daar de gegeven inlichtingen met betrekking tot de geldende douanetarieven hem niet bond.

10 Nadat verzoekster tegen de navorderingsaanslag beroep tot nietigverklaring had ingesteld, besloot het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto, dat twijfels koesterde omtrent de precieze draagwijdte van het in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1697/79 vervatte begrip „gegevens die de bevoegde autoriteiten zelf hebben verstrekt en laatstgenoemden binden", de behandeling van de zaak te schorsen en

het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen :

„1) Vallen onder dit begrip ook inlichtingen inzake de tarieven van de rechten ?

2) Vallen onder dit begrip alle door de douaneautoriteiten verstrekte inlichtingen of alleen inlichtingen die zijn verstrekt door het nationale orgaan dat krach- tens intern recht is belast met het verstrekken van bindende gegevens ?

3) Mag het interne recht het spectrum van de bindende inlichtingen bepalen en moeten die inlichtingen schriftelijk worden gegeven ?

(5)

4) Zijn bindende inlichtingen alleen relevant voor niet-navordering, wanneer de onjuistheid ervan door de belastingschuldige niet redelijkerwijze kon worden ontdekt ?"

1 1 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke communautaire en Portugese bepalingen, het procesverloop en de bij het Hof in- gediende opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

12 In deze zaak zijn twee bepalingen vooral van belang:

— artikel 5, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 1697/79 dat bepaalt:

„de bevoegde autoriteiten kunnen niet tot navordering overgaan wanneer het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer ten aanzien waarvan achteraf wordt geconstateerd dat het bedrag lager is dan het wettelijk verschuldigde bedrag, is berekend (...) op basis van gegevens die de bevoegde autoriteiten zelf hebben verstrekt en laatstgenoemden binden",

en

— artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 dat bepaalt:

„de bevoegde autoriteiten behoeven niet over te gaan tot navordering van het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer dat niet is geheven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf die de belastingschuldige

(6)

redelijkerwijze niet kon ontdekken, waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en voldaan heeft aan alle voorschriften van de gel- dende regeling inzake de douaneaangiften".

De eerste, de tweede en de derde vraag

13 Met de eerste drie vragen, die wegens hun nauwe onderlinge samenhang gezamen- lijk moeten worden onderzocht, verzoekt de nationale rechter met betrekking tot artikel 5, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 1697/79 het Hof om duidelijk te maken, welke gegevens geacht moeten worden de bevoegde autoriteiten te bin- den, welke autoriteiten bevoegd zijn deze gegevens te verstrekken en in welke vorm zij moeten worden gegeven.

1 4 Artikel 5, lid 1, verschaft deze duidelijkheid niet, en zij is evenmin af te leiden uit het doel van verordening nr. 1697/79. Deze verordening heeft immers niet ten doel om de voorwaarden met betrekking tot de door de bevoegde douaneautoritei- ten van de Lid-Staten gegeven inlichtingen te harmoniseren, maar, zoals uit de tweede overweging van de considerans blijkt, om de zekerheid te bieden die de belastingschuldige mag verwachten van administratieve besluiten die geldelijke ge- volgen hebben in geval de oorspronkelijke betalingen van de rechten bij invoer of bij uitvoer hebben plaatsgevonden op basis van gegevens die de bevoegde autoritei- ten zelf hebben verstrekt en laatstgenoemden binden.

15 Eerst bij verordening (EEG) nr. 1715/90 van de Raad van 20 juni 1990 betref- fende de inlichtingen die door de douaneautoriteiten van de Lid-Staten worden verstrekt op het gebied van de indeling van goederen in de douanenomenclatuur (PB 1990, L 160, blz. 1), die vanaf 1 januari 1991 van toepassing is, heeft de gemeenschapswetgever deze materie namelijk geharmoniseerd, toen hij bepaalde, dat enkel inlichtingen betreffende de tariefindeling als bindende inlichtingen moe- ten worden beschouwd, vaststelde welke autoriteiten bevoegd zijn de inlichtingen te verstrekken en gemeenschappelijke procedures voor het verstrekken van deze inlichtingen voorzag.

(7)

16 Uit het voorgaande volgt, dat bij gebreke van enige aanwijzing in de gemeen- schapswetgeving welke gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, de wetge- ving van elke Lid-Staat dient te bepalen, welke gegevens de bevoegde autoriteiten binden en onder welke voorwaarden zij moeten worden gegeven.

17 Op de eerste, de tweede en de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat artikel 5, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 1697/79 aldus moet worden uitgelegd, dat bij gebreke van enige aanwijzing daaromtrent in de gemeenschaps- wetgeving welke gold vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1715/90, de wetgeving van de betrokken Lid-Staat bepaalt welke gegevens de bevoegde autori- teiten binden, welke autoriteiten bevoegd zijn dergelijke gegevens te verstrekken en in welke vorm zij moeten worden verstrekt.

De vierde vraag

18 Met zijn vierde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of voor de toepas- sing van de genoemde bepalingen van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1697/79 als voorwaarde geldt, dat de vergissing in de inlichtingen die de be- voegde autoriteiten binden, redelijkerwijze niet door de belastingschuldige kon worden ontdekt.

19 De voorwaarde dat de vergissing redelijkerwijze niet door de belastingschuldige kon worden ontdekt komt niet voor in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1697/79.

20 Deze bepaling voorziet in een bijzondere bescherming van de belastingschuldige, die stoelt op het feit, dat door de onjuiste inlichtingen die de bevoegde autoriteit binden, een wettig vertrouwen is gewekt, waaraan de betrokkene het recht ont-

(8)

leent, dat niet tot navordering wordt overgegaan, ongeacht of hij de vergissing al dan niet redelijkerwijze kon ontdekken.

21 De omstandigheid dat de door de bevoegde autoriteiten gemaakte vergissing rede- lijkerwijze niet door de belastingschuldige kon worden ontdekt, is daarentegen wel één van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79. Aan deze voorwaarde moet derhalve worden voldaan ingeval een be- lastingschuldige, die, omdat hij zich niet op artikel 5, lid 1, van deze verordening kan beroepen, in het bijzonder wanneer de hem verstrekte inlichtingen de admini- stratie niet binden, een beroep wil doen op artikel 5, lid 2, van deze verordening.

In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of aan deze voorwaarde is vol- daan, waarbij hij moet letten op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid (zie met name het arrest van 26 juni 1990, zaak C-64/89, Deutsche Fernsprecher, Jurispr. 1990, blz. I-2535, r. o. 24).

22 Op de vierde vraag moet dus worden geantwoord, dat voor de toepassing van artikel 5, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 1697/79, geen rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de door de bevoegde autoriteiten verstrekte inlichtingen een vergissing bevatten die de belastingschuldige redelijker- wijs niet kon ontdekken. Deze omstandigheid vormt daarentegen wel een van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 5, lid 2, van genoemde verordening, op welke regel de marktdeelnemer zich kan beroepen — mits aan alle aldaar ge- noemde voorwaarde is voldaan — wanneer de vergissing berust op gegevens die de bevoegde autoriteiten niet binden.

Kosten

23 De kosten door de Portugese regering, het Portugees Openbaar Ministerie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkin- gen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

(9)

H E T H O F VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door het Tribunal Fiscal Aduaneiro do Porto bij beschik- king van 10 december 1990 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 5, lid 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uit- voer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, moet aldus worden uitgelegd, dat bij gebreke van enige aanwijzing daaromtrent in de gemeenschapswetgeving welke gold vóór de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 1715/90 van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de inlichtingen die door de douaneautoriteiten van de Lid-Staten worden verstrekt op het gebied van de indeling van goederen in de douanenomenclatuur, de wetgeving van de betrokken Lid-Staat bepaalt welke gegevens de bevoegde autoriteiten binden, welke autoriteiten bevoegd zijn der- gelijke gegevens te verstrekken en in welke vorm zij moeten worden verstrekt.

2) Voor de toepassing van artikel 5, lid 1, eerste streepje, van verordening (EEG) nr. 1697/79 moet geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de door de bevoegde autoriteiten verstrekte inlichtingen een vergissing bevatten die de belastingschuldige redelijkerwijs niet kon ontdekken. Deze omstandigheid vormt daarentegen wel een van de voorwaarden voor toepassing van artikel 5, lid 2, van genoemde verordening, op welke regel de marktdeelnemer zich kan beroepen — mits aan alle aldaar genoemde voorwaarden is voldaan — wanneer de vergissing berust op gegevens die de bevoegde autoriteiten niet binden.

Grévisse Moitinho de Almeida Zuleeg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 april 1992.

De griffier

J.-G. Giraud

De president van de Derde kamer F. Grévisse

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1) De artikelen 18 VWEU en 21 VWEU verzetten zich tegen een nationale re- geling als in het hoofdgeding aan de orde, die het aantal studenten die niet worden beschouwd als in

Douaneraad (hierna: „toelichtingen op het geharmoniseerd systeem") en de toelichtingen op de GN. 12 Het Hauptzollamt betoogde daarentegen voor deze rechter, dat de in het

elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgren- zen, zoals gewijzigd bij richtlijn 93/68/EEG van de Raad van 22 juli 1993 tot wijziging van

38 Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de bepalingen van de artikelen 28 EG en 30 EG en artikel 7 van de richtlijn niet in de weg staan aan

1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 23 oktober 1990, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof verzocht vast te stellen dat de

1) De artikelen 6, lid 2, eerste alinea, sub a, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie

1) Door niet binnen de gestelde termijn de nodige wettelijke en bestuursrechte- lijke bepalingen, met inbegrip van mogelijke sancties, vast te stellen om te voldoen aan

4 1 Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de lidstaten bij de uitvoering van artikel 9, lid 1, sub c, van de richtlijn dienen