• No results found

Nauwere samenwerking verkend: Eenheidsoctrooibescherming in de EU. Wetenschappelijke verhandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Nauwere samenwerking verkend: Eenheidsoctrooibescherming in de EU. Wetenschappelijke verhandeling"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN

Wetenschappelijke verhandeling

Michael Smekens

MASTERPROEF EU-STUDIES

PROMOTOR : Prof. Dr. Hendrik Vos COMMISSARIS: Prof. Dr. Ferdi De Ville COMMISSARIS: Prof. Dr. Joren Verschaeve

ACADEMIEJAAR 2013-2014

Nauwere samenwerking verkend:

Eenheidsoctrooibescherming in de EU

Aantal woorden: 26.936

(2)
(3)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(4)
(5)

Voorwoord

Het schrijven van deze masterproef was een uitdaging en een verrijkende ervaring. Het bleek een nog intenser werk dan het schrijven van mijn thesis aan de Hogeschool Gent twee jaar terug, waarbij vele uren gekropen zijn in de verwerking van literatuur, het opstellen van een methodologisch kader en het vinden van antwoorden op vele vragen. Ik ben trots op het resultaat maar dit werk had niet tot stand kunnen komen zonder de hulp van enkele essentiële personen die ik graag zou willen bedanken.

In eerste instantie wil ik mijn promotor, prof. dr. Hendrik Vos, bedanken. Zowel bij het schrijven van mijn voorbereiding op de masterproef als bij de masterproef zelf heeft hij dankzij zijn vele infosessies en steeds zeer concrete, gerichte feedback een groot aandeel gehad in het tot stand komen van dit werk.

Daarnaast wil ik ook mijn vriendin Carline Van Der Eecken bedanken om me altijd bij te staan en medestudenten Laurens Van Dorpe en Stéphanie Palmans bedanken voor hun raad. Een speciale vermelding is voor mijn beste vriendin, Eline Van Weyenbergh, haar oude laptop was een zegen om de VPN-verbinding aan de praat te krijgen waar dit met mijn eigen laptop niet bleek te lukken.

Ten slotte wil ik ook mijn ouders en zus bedanken voor het nalezen van mijn masterproef en het aanhoren en verhelpen van mijn twijfels gedurende dit hele proces. Zonder al deze mensen was dit werk niet tot stand gekomen in zijn huidige vorm.

(6)
(7)

Abstract

Deze Masterproef bevat een onderzoek naar de gevolgen van nauwere samenwerking voor de Europese Unie waarbij de eenheidsoctrooibescherming wordt onderzocht als case. Dit werk bevat een overzicht van het academische debat rond gedifferentieerde integratie dat vandaag bestaat om nauwere samenwerking hierin te kaderen. Daarna wordt verduidelijkt wat nauwere samenwerking precies inhoudt, welke regels gelden volgens het verdrag van Lissabon en wordt opnieuw een overzicht gegeven van het academische debat. Op basis hiervan werd een onderzoeksvraag met acht bijhorende hypotheses opgesteld. Concreet wordt onderzocht of er bepaalde patronen kunnen worden teruggevonden in de totstandkoming van regelgeving via de procedure van nauwere samenwerking.

Uit de resultaten blijkt dat nauwere samenwerking de Europese integratie een nieuwe impuls kan geven omdat ze domeinen kan deblokkeren en veto’s kan doorbreken. Daarnaast kan ze voorkomen dat lidstaten hun toevlucht zoeken in overeenkomsten buiten het EU-recht en blijken de aanpassingen van de voorwaarden in het verdrag van Lissabon een zeer belangrijke rol te hebben gespeeld. Het pull- effect lijkt voorlopig niet te spelen en de verwachtingen uit de literatuur over de effecten op lidstaten blijken ook niet uit te komen. Het zijn niet specifiek rijkere lidstaten maar eerder lidstaten voor wie de economische belangen groot zijn die nauwere samenwerking willen opzetten. Daarnaast is er geen machtsvergroting voor kleine lidstaten en ontstaat er geen kerngroep van lidstaten. De Europese Commissie is wel verdediger van nauwere samenwerkingen, enigszins tegen de verwachtingen in. Er kan geconcludeerd worden dat de impact van nauwere samenwerking voorlopig beperkt is en dat verder onderzoek nodig zal zijn om hier een volledig beeld van te krijgen.

(8)
(9)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 4

Abstract ... 6

Inhoudsopgave ... 8

1 Inleiding ... 12

2 Gedifferentieerde integratie onder de loep ... 13

2.1 Inleiding ... 13

2.2 Quid gedifferentieerde integratie? ... 13

2.3 Wetenschappelijke literatuur ... 14

2.3.1 Categorisering... 14

2.3.2 Mogelijke effecten ... 15

2.4 Nauwere samenwerking gekaderd ... 15

2.5 Conclusie ... 16

3 Nauwere samenwerking ... 17

3.1 Inleiding ... 17

3.2 Verdragsrechtelijk bekeken ... 17

3.2.1 Inleiding ... 17

3.2.2 Evolutie ... 18

3.2.3 Conclusie ... 19

3.3 Academisch debat ... 19

3.3.1 Inleiding ... 19

3.3.2 Wetenschappelijk overzicht ... 19

3.4 Conclusie ... 26

4 Onderzoeksdesign ... 28

4.1 Inleiding ... 28

4.2 De onderzoeksvraag en hypotheses... 28

4.2.1 De onderzoeksvraag ... 28

4.2.2 De hypotheses ... 29

4.3 Operationalisering ... 30

4.3.1 Inleiding ... 30

4.3.2 De onderzoeksvraag ... 30

4.3.3 Hypothese 1: Nauwere samenwerking zal de snelheid van integratie verhogen doordat ze een pull-effect heeft op de niet-deelnemende landen ... 31

4.3.4 Hypothese 2: Nauwere samenwerking kan zorgen voor een nieuwe impuls in de Europese integratie ... 32

(10)

4.3.5 Hypothese 3: Nauwere samenwerking houdt fragmentatie in het wettelijk kader van de

EU 32

4.3.6 Hypothese 4: Nauwere samenwerking zal vooral gebruikt worden door rijkere landen

van de EU ... 33

4.3.7 Hypothese 5: Nauwere samenwerking zorgt voor een verandering in het machtsevenwicht in de Europese Unie ... 34

4.3.8 Hypothese 6: Nauwere samenwerking zal zorgen voor de creatie van een kerngroep van landen die alleen verder integreren dan de anderen ... 35

4.3.9 Hypothese 7: De Europese Commissie is bewaker van de Verdragen en geeft vooral de voorkeur aan het bewaren van de eenheid van de Europese Verdragen wanneer zij moet oordelen over het opzetten van een nauwere samenwerking ... 36

4.3.10 Hypothese 8: De aanpassingen aan de modaliteiten van nauwere samenwerking in het verdrag van Lissabon zijn doorslaggevend geweest voor het bestaan van de nauwere samenwerking in verband met de eenheidsoctrooibescherming ... 37

4.4 Conclusie ... 38

5 Onderzoek ... 39

5.1 Inleiding ... 39

5.2 Een Europees of EU-octrooi? ... 39

5.2.1 Historisch gegroeide onenigheid ... 39

5.2.2 Nieuwe voorstellen ... 40

5.2.3 Nauwere samenwerking ... 41

5.3 Hypotheses ... 44

5.3.1 Hypothese 1: Nauwere samenwerking zal de snelheid van integratie verhogen doordat ze een pull-effect heeft op de niet-deelnemende landen ... 44

5.3.2 Hypothese 2: Nauwere samenwerking kan zorgen voor een nieuwe impuls in de Europese Integratie ... 47

5.3.3 Hypothese 3: Nauwere samenwerking houdt fragmentatie in het wettelijk kader van de EU 49 5.3.4 Hypothese 4: Nauwere samenwerking zal vooral gebruikt worden door rijkere landen van de EU ... 53

5.3.5 Hypothese 5: Nauwere samenwerking zorgt voor een verandering in het machtsevenwicht in de Europese Unie ... 56

5.3.6 Hypothese 6: Nauwere samenwerking zal zorgen voor de creatie van een kerngroep van landen die alleen verder integreren dan de anderen ... 59

5.3.7 Hypothese 7: De Europese Commissie is bewaker van de Verdragen en geeft vooral de voorkeur aan het bewaren van de eenheid van de Europese Verdragen wanneer zij moet oordelen over het opzetten van een nauwere samenwerking ... 61

(11)

5.3.8 Hypothese 8: De aanpassingen aan de modaliteiten van nauwere samenwerking in het verdrag van Lissabon zijn doorslaggevend geweest voor het bestaan van de nauwere

samenwerking in verband met de eenheidsoctrooibescherming ... 65

5.4 Patronen in totstandkoming van nauwere samenwerking ... 71

5.4.1 Effecten op Europese integratie ... 71

5.4.2 Effecten op lidstaten ... 71

5.4.3 Rol van de Europese Commissie ... 72

5.4.4 Verdragsregels ... 72

5.4.5 Conclusie ... 73

6 Conclusie ... 75

7 Bibliografie... 77

7.1 Juridische bronnen ... 77

7.1.1 Verdragen, verordeningen en andere ... 77

7.1.2 Documenten van Europese Instellingen en andere actoren ... 77

7.2 Wetenschappelijke literatuur ... 79

7.2.1 Gepubliceerde bronnen ... 79

7.2.2 Ongepubliceerde bronnen ... 81

7.3 Internetbronnen ... 81

8 Bijlagen ... 83

8.1 Bijlage 1: voorzieningen nauwere samenwerking ... 83

(12)
(13)

1 Inleiding

Nauwere samenwerking is een vaak bediscussieerd concept wanneer het gaat over (gedifferentieerde) Europese integratie, het werd geïntroduceerd in het Verdrag van Amsterdam in 1997 en sindsdien werden de voorwaarden voor de toepassing ervan versoepeld bij elke verdragswijziging. Het duurde echter lang voor er praktijkvoorbeelden kwamen. In de afgelopen jaren lijkt deze procedure toch ingang te hebben gevonden als een realistisch pad om verder te integreren in het kader van de Europese Unie.

Na de regels over het toepasselijk recht bij internationale echtscheidingen die in 2010 tot stand kwamen via nauwere samenwerking, zit nu een regeling over een eenheidsoctrooi in de pijplijn waar op dit ogenblik 25 van de 28 lidstaten van de Unie aan zullen deelnemen. Deze regeling is de eerste grote toepassing van nauwere samenwerking in een belangrijk beleidsdomein en biedt een kans om na te gaan hoe deze regeling tot stand is gekomen en welke mogelijke implicaties deze regeling zal hebben voor de EU en de verdere Europese integratie.

Dit onderzoek is relevant omdat er in de academische wereld al vijftien jaar onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke gevolgen van nauwere samenwerking voor de EU. Nu het eerste grote praktijkvoorbeeld er is, doet zich een uitgelezen kans voor om van enkele van de voorspelde gevolgen na te gaan of ze kloppen. Op basis hiervan kunnen meer gefundeerde voorspellingen worden gedaan over de toekomst voor en de gevolgen van het concept nauwere samenwerking. Daarom zullen in dit werk acht hypotheses uit de literatuur worden getoetst aan de praktijk aan de hand van het proces en de regeling over de eenheidsoctrooibescherming.

In de eerste sectie van dit werk zal een beknopt overzicht worden gegeven over het bredere debat rond gedifferentieerde integratie om zodoende nauwere samenwerking hierin te situeren. In sectie 2 zullen de evolutie en de modaliteiten van nauwere samenwerking worden uitgelegd. Sectie 3 bevat de onderzoeksvraag waarbij de verschillende hypotheses worden uitgelegd en waarin wordt verduidelijkt hoe dit onderzoek zal worden geoperationaliseerd. In de vierde sectie volgt dan een kort overzicht van de geschiedenis van de bescherming van intellectuele eigendom in Europa, wordt een reconstructie gemaakt van de aanleiding tot het gebruik van nauwere samenwerking en zal een analyse worden gemaakt van de inhoudelijk relevante delen van de regeling rond het eenheidsoctrooi dat in de pijplijn zit. Op basis hiervan zullen de hypotheses en de onderzoeksvraag beantwoord worden om een conclusie te kunnen trekken over het geheel.

(14)

2 Gedifferentieerde integratie onder de loep

2.1 Inleiding

Het debat over gedifferentieerde integratie in de Europese Unie is al verscheidene decennia aan de gang. Er is een schier eindeloze lijst benamingen en indelingen gedocumenteerd over dit onderwerp in de literatuur sinds die op gang kwam in het midden van de jaren 1990. Toen werd immers duidelijk dat de Unie voor een grote uitbreiding stond en werd nauwere samenwerking geïntroduceerd. Hier zal echter slechts een greep uit het debat worden weergegeven omdat gedifferentieerde integratie niet het hoofdthema is van dit werk. Dit overzicht dient enkel als kader voor de situering van nauwere samenwerking in het grotere geheel.

2.2 Quid gedifferentieerde integratie?

Gedifferentieerde integratie in de EU houdt in dat niet wordt geïntegreerd door alle 28 lidstaten tegelijk, slechts een deel van de lidstaten neemt deel aan deze integratie. De wijze en de voorwaarden waarop deze differentiatie plaatsvindt, kunnen zeer sterk verschillen. In de EU was er zeer lang een streven naar unitaire integratie (Groenendijk, 2011, p. 5). Men streefde ernaar om de stappen die werden gezet in de integratie steeds te laten nemen door alle lidstaten tegelijk. Toch is er differentiatie terug te vinden in verschillende beleidsdomeinen van de Unie. Zelfs in de gemeenschappelijke markt, een essentieel onderdeel en doel van de EU, is er sprake van differentiatie tussen lidstaten (Novotny, 2012, p. 26).

De eerste vormen van differentiatie kwamen tevoorschijn bij het verdrag van Maastricht (1991) in de vorm van opt-outs en de convergentiecriteria voor de Europese Monetaire Unie (EMU). Zowel het Verenigd Koninkrijk als Denemarken kregen opt-outs waardoor de resterende lidstaten afspraken maakten in verscheidenen domeinen terwijl zij hier niet aan deelnamen. Opt-outs bleken de enige manier te zijn om deze twee lidstaten het verdrag te laten ratificeren (Vos, persoonlijke mededeling, 2012, 11 december). De convergentiecriteria voor de EMU zorgden dan weer voor differentiatie in de tijd omdat werd toegestaan dat lidstaten deze criteria op eigen ritme zouden realiseren (La Serre &

Wallace, 1997, p. 12).

Midden jaren 90 werd duidelijk dat er een grote uitbreiding zou volgen wanneer de landen uit het voormalige Oostblok zouden toetreden. Dit maakte Europese leiders en academici bewust van de groeiende heterogeniteit in de Unie, heterogeniteit die een potentiële belemmering was voor de verdere integratie omdat dit ervoor kon zorgen dat het praktisch onmogelijk werd om akkoorden te vinden met alle lidstaten. Dit zorgde enerzijds voor de introductie van het concept versterkte samenwerking in het verdrag van Amsterdam in 1997, een manier waardoor een groep lidstaten onder

(15)

bepaalde voorwaarden verder konden integreren zonder de resterende lidstaten. Anderzijds kwam in deze periode ook het debat in de academische wereld op gang over gedifferentieerde integratie waarbij er veel onenigheid bestond over de wenselijkheid van differentiatie.

2.3 Wetenschappelijke literatuur

2.3.1 Categorisering

Één van de meest geciteerde indelingen is die van Alexander Stubb (1996). Hij maakte een drieledige indeling van gedifferentieerde integratie waaronder alle eerder ontwikkelde benamingen konden worden ingedeeld: Multi-Speed, Variable Geometry en à la carte. Deze indelingen kunnen van elkaar worden onderscheiden door een verschil in focus. Bij het Multi-Speed-model ligt de nadruk op het aspect tijd: er wordt geïntegreerd door een kerngroep van lidstaten en is het de bedoeling dat de anderen later zullen volgen. Variable geometry gaat uit van onoverbrugbare verschillen tussen lidstaten en laat permanente en onomkeerbare differentiatie toe, de nadruk ligt op het ruimtelijke aspect. Bij à la carte ligt de nadruk dan weer op de materie of het beleidsdomein waarover het gaat, er zijn slechts een beperkt aantal gemeenschappelijke doelstellingen en de lidstaten kunnen verder zelf kiezen aan welke beleidsdomeinen ze willen participeren (Stubb, 1996, p. 284-291). Hij voegde er een overzicht aan toe van alle voorkomende vormen van gedifferentieerde integratie in de EU waarbij hij deze indeelde in zijn model en concludeerde dat de belangrijkste uitdaging voor de Unie zou zijn

“om de nodige institutionele, procedurele en beleidsveranderingen te maken om een effectief functioneren van de grotere Unie te verzekeren” (Stubb, 1996, p. 294).

In de jaren die volgden werd het model van Stubb vaak gebruikt maar ook bekritiseerd. Zo redeneerde Gaisbauer (2010, p. 5) dat de meeste vormen van gedifferentieerde integratie kunnen worden teruggebracht tot één van twee mogelijke concepten: integration à la carte waarbij de differentiatie permanent is en multiple speed arrangements waarbij de differentiatie tijdelijk en slechts een middel is. Holzinger & Schimmelfenning (2012, p. 296-297) waren dan weer van mening dat de dimensies van Stubb niet analytisch van elkaar te onderscheiden waren en stelden een indeling voor met zes dimensies die verder leiden tot tien verschillende modellen.

Een andere kritiek kwam van Andersen & Sitter (2005), zij oordeelden dat er te weinig rekening wordt gehouden met de implementatie van EU-regelgeving. In de praktijk zijn er institutionele verschillen tussen landen waardoor de implementatie van richtlijnen verschilt tussen lidstaten, iets wat ook aanvaard wordt. Hierdoor komt differentiatie in de praktijk al vaak voor. Deze kennis zou de invloed van het invoeren van andere vormen van gedifferentieerde integratie kunnen veranderen (Andersen

& Sitter, 2005, p. 6-7).

(16)

De laatste kritiek die hier wordt besproken, kwam van Schimmelfenning & Winzen (2012). Volgens hen dekken de door Stubb erkende dimensies slechts gedeeltelijk de lading. Zij bepleiten een tweeledige benadering: een instrumentele en een constitutionele benadering. De instrumentele differentiatie is het gevolg van een uitbreiding van de EU, constitutionele differentiatie vindt zijn oorsprong in verdragswijzigingen die bevoegdheden overdragen naar de EU. (Schimmelfenning & Winzen, 2012, p.

2-12).

2.3.2 Mogelijke effecten

Naast de discussie over de indeling van gedifferentieerde integratie, is er ook onenigheid over de bijdrage die ze kan leveren aan de Europese Integratie. Daarin zijn ruwweg twee kampen te onderscheiden. Sommige auteurs (La Serre & Wallace, 1997; Sepos, 2005) oordelen dat gedifferentieerde integratie risico’s met zich meedraagt die de verdere integratie in gevaar kunnen brengen. Andere auteurs (Closa, 2010; Thym, 2005) menen dan weer dat gedifferentieerde integratie een manier is om de heterogeniteit in de Unie te overwinnen en dat het een impuls kan zijn om integratie te stimuleren.

De waarheid zal waarschijnlijk genuanceerd moeten worden. Gedifferentieerde samenwerking brengt zowel risico’s als voordelen met zich mee. Welke elementen de overhand krijgen, zal vooral worden bepaald door de omgeving waarin en de manier waarop de gedifferentieerde integratie plaatsvindt.

Harstad (2006, p. 699-700) en Naurin en Lindahl (2010, p. 505-506) kwamen tot een vergelijkbare conclusie, zij oordeelden dat flexibiliteit beter is dan rigiditeit wanneer het gaat om samenwerking, maar dan enkel wanneer de heterogeniteit groot is en de externaliteit1 klein. Gezien de heterogeniteit in de Unie stijgt naarmate ze steeds uitbreidt, moeten er dus meer vormen van flexibiliteit worden toegestaan.

2.4 Nauwere samenwerking gekaderd

De plaats van nauwere samenwerking in dit debat is niet eenvoudig. Als we het, nog steeds meest gangbare, model van Stubb (1996) gebruiken, leunt dit concept het dichtst aan bij de multi-speed benadering waarbij het de bedoeling is dat de niet-deelnemende lidstaten op een later tijdstip de al geïntegreerde groep zullen volgen. Dit moet echter genuanceerd worden want er is geen verplichting vanuit de verdragen voor de laggards om ook effectief op een later tijdstip toe te treden tot de nauwere samenwerking. Niets weerhoudt de lidstaten er dus van om via nauwere samenwerking een

1 Een externaliteit is een effect van een aankoop of een beslissing van een aantal partijen op een aantal andere partijen die geen keuze hadden en wiens belangen niet mee in rekening werden genomen (Beggs, 2013).

Concreet voor de EU gaat het er dus over het effect van een groep lidstaten die integreert op de andere, niet- deelnemende lidstaten.

(17)

permanente differentiatie te laten bestaan, waardoor dit meer zou lijken op de variable geometry benadering.

Dit laatste is iets wat de Europese instellingen absoluut willen vermijden. Zij lieten in het verleden regelmatig blijken dat ze unitaire integratie verkiezen en dat differentiatie een noodzakelijk kwaad is (Vos, persoonlijke mededeling, 2013, 18 maart). Als er toch gedifferentieerd wordt, hopen ze enerzijds dat de niet-deelnemende lidstaten een economische incentive zullen krijgen om ook deel te nemen.

Anderzijds hopen ze dat lidstaten niet het risico zullen willen lopen om buitengesloten te worden door nauwere samenwerking tussen andere lidstaten en dat ze zo toch zullen deelnemen. Deze zaken zouden ervoor zorgen dat er zoveel mogelijk lidstaten deelnemen aan de nauwere samenwerking, wat wenselijk wordt geacht door de Europese Instellingen.

Nauwere samenwerking is ook niet de enige vorm van gedifferentieerde samenwerking die terug te vinden is in de verdragen. Tekin & Wessels (2008) onderscheiden drie vormen die werden geïntroduceerd in het wettelijke kader van de Europese Unie. Naast nauwere samenwerking, onderscheiden zij de predefined flexibility. Dit houdt in dat in een specifiek beleidsdomein zeer precies wordt afgebakend wat het doel en de omvang van de samenwerking zal zijn, alsook welke lidstaten zullen deelnemen. De beste voorbeelden hiervan zijn de Europese Monetaire Unie en de Schengen- zone, maar ook opt-outs kunnen hieronder worden gecatalogeerd (Tekin & Wessels, 2008). De derde vorm in het wettelijke frame van de EU is de case-by-case flexibility die lidstaten op gebied van het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid de mogelijkheid geeft zich te onthouden zonder een veto uit te spreken. Op deze manier aanvaarden ze dat de beslissing bindend is voor de andere lidstaten (Tekin & Wessels, 2008, p. 26).

2.5 Conclusie

De voornaamste conclusie van dit overzicht is dat het debat rond gedifferentieerde integratie vooral wordt gekenmerkt door onenigheid. De concepten zijn niet statisch en modellen worden gecontesteerd. De mogelijkheden om de integratie te differentiëren lijken oneindig, soms zichtbaar en zo bedoeld, soms subtiel en eerder onverwacht. Er is ook geen eensgezindheid over de effecten van differentiatie wat leidt tot onzekerheid over de toekomst van de Europese integratie.

Ondanks deze onzekerheid, zijn er verschillende instrumenten ter differentiatie terug te vinden in het wettelijke kader van de Europese Unie, waarvan nauwere samenwerking de meest uitgesproken vorm is. In het hierop volgende deel zullen de belangrijkste modaliteiten van nauwere samenwerking worden besproken en zal een overzicht worden gegeven van de relevante literatuur. Hiermee zal de scope vernauwen om tot een concrete onderzoeksvraag te komen.

(18)

3 Nauwere samenwerking

3.1 Inleiding

Nauwere samenwerking werd geïntroduceerd in de verdragen via het verdrag van Amsterdam2 (1997) en werd later aangepast in de verdragen van Nice3 (2001) en Lissabon4 (2009). Er zal een algemeen beeld worden geschetst van de juridische regels en procedures die nu gelden met vermelding van de veranderingen die ze hebben ondergaan over de verschillende verdragen heen.

Net als over gedifferentieerde integratie is er rond nauwere samenwerking een academisch debat aan de gang over mogelijke implicaties ervan voor de werking van de Unie en verdere Europese integratie.

Na het overzicht van de juridisch geldende regels, zullen deze regels worden beoordeeld aan de hand van de bestaande wetenschappelijke literatuur om te komen tot verschillende hypotheses die de kern zullen vormen van deze masterproef.

3.2 Verdragsrechtelijk bekeken

3.2.1 Inleiding

De huidige regels en procedures voor nauwere samenwerking staan beschreven in het verdrag van Lissabon. Om nauwere samenwerking in detail te analyseren, zal worden gebruik gemaakt van de geconsolideerde versie van het Verdrag van Lissabon zoals gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie op 26 oktober 2012.

De belangrijkste bepalingen omtrent nauwere samenwerking zijn te vinden in Titel IV, artikel 20 VEU en zesde deel, Titel III, artikels 326 tot 334 VWEU. Daarnaast staan er in Titel V, Hoofdstuk 2, Afdeling 2, artikels 44, 45 en 46 VEU ook regels over nauwere samenwerking op het gebied van defensie en in

2 Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) van 2 oktober 1997. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 97/C340/02.

Geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (VEG) van 2 oktober 1997.

Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 97/C340/03.

Deze verdragen werden ondertekend te Amsterdam en er zal hierna naar worden verwezen als respectievelijk VEU Amsterdam en VEG Amsterdam.

3 Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) van 26 februari 2001.

Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 2002/C325/5.

Geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (VEG) van 26 februari 2001. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 2002/C325/33.

Deze verdragen werden ondertekend te Nice en er zal hierna naar worden verwezen als respectievelijk VEU Nice en VEG Nice.

4 Geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van 13 december 2007. Publicatieblad van de Europese Unie, 2012/C326/01.

Deze verdragen werden ondertekend te Lissabon en er zal hierna naar worden verwezen als respectievelijk VEU Lissabon en VWEU Lissabon.

(19)

het derde deel, Titel V, Hoofdstuk 4, artikels 82, 83, 86 en 87 VWEU staan regels over nauwere samenwerking in strafzaken, oprichting van een Europees parket en politieel gebied (Europa.eu, 2010, 15 maart). Samen regelen deze bepalingen alle onderdelen van nauwere samenwerking. Deze artikelen zullen ontleed worden in bijlage 1 met focus op Titel IV VEU Lissabon en zesde deel, titel III VWEU Lissabon. In het hierop volgende stuk zal worden gefocust op de belangrijkste onderdelen van de voorwaarden en procedures. Een vergelijkend overzicht van de voorwaarden en procedures van de drie verdragen is te vinden in tabellen 4 en 5 bij hypothese acht.

3.2.2 Evolutie

In het verdrag van Amsterdam werd het concept closer cooperation geïntroduceerd, de voorloper van het huidige concept van enhanced cooperation.5 De regels die nu gelden voor nauwere samenwerking zijn in grote lijnen gebaseerd op de regels van het Verdrag van Amsterdam, met enkele (belangrijke) versoepelingen. Veel dingen zijn weinig of niet veranderd, zo moet al sinds het Verdrag van Amsterdam elke nauwere samenwerking de doelstellingen van de Unie bevorderen en haar belangen beschermen, geen afbreuk doen aan het acquis communautaire en de bevoegdheden, rechten, plichten en belangen van niet-deelnemende lidstaten respecteren.6 Andere dingen werden echter wel grondig gewijzigd.

Zo gold in het Verdrag van Amsterdam dat ten minste de helft van de lidstaten van de EU moest deelnemen aan nauwere samenwerking alvorens ze kon worden doorgezet.7 Op dat moment telde de Unie vijftien lidstaten, waardoor er minstens acht lidstaten moesten deelnemen om nauwere samenwerking mogelijk te maken. Het Verdrag van Nice veranderde deze voorwaarde naar het vaste getal van acht lidstaten8, een verandering die een verschil zou maken vanaf de uitbreiding naar 25 lidstaten in 2004. In het Verdrag van Lissabon werd deze voorwaarde uiteindelijk opgetrokken naar ten minste negen lidstaten9. De toetreding van Kroatië op 1 juli 2013 heeft aan deze voorwaarde niets veranderd.

Een tweede grote verandering was de ‘noodrem’ die gaandeweg verdween. Deze noodrem, die stond ingeschreven in het Verdrag van Amsterdam, bestond erin dat een lidstaat zich kon beroepen op redenen van nationaal belang om zich te verzetten tegen het opzetten van een nauwere samenwerking. In zo’n geval zou er niet worden gestemd over het opzetten van de nauwere samenwerking maar kon er met gekwalificeerde meerderheid worden beslist om de zaak voor te

5 Ondanks de twee verschillende termen in het Engels waarvan closer cooperation werd gebruikt in het Verdrag van Amsterdam en enhanced cooperation werd gebruikt in de Verdragen van Nice & Lissabon, is voor de Nederlandse vertaling van deze drie verdragen steeds dezelfde term gebruikt: nauwere samenwerking.

6 Artikel 43, VEU Amsterdam; artikel 43, VEU Nice; artikel 20, 326 en 327, VEU Lissabon

7 Artikel 43, §1, VEU Amsterdam

8 Artikel 43, VEU Nice

9 Artikel 20 §2, VEU Lissabon

(20)

leggen aan de Europese Raad, waar met unanimiteit zou moeten worden beslist over de nauwere samenwerking10. Dit zorgde de facto voor een vetorecht voor lidstaten (Groenendijk, 2011, p. 8). De noodrem verdween grotendeels in het Verdrag van Nice voor de eerste en derde pijler, één enkele lidstaat kon het opzetten van een nauwere samenwerking niet meer verhinderen.11

Een derde verandering is te vinden in de rol van de Europese Commissie (en het Europees Parlement).

In het Verdrag van Amsterdam had de Commissie slechts een beperkte rol, de aanvraag voor een nauwere samenwerking werd rechtstreeks ingediend bij de Raad.12 In de Verdragen van Nice en Lissabon werd de rol van de Commissie (en het Parlement) fel opgewaardeerd, de Commissie speelt nu een essentiële rol in het toestaan van nauwere samenwerking en het later toetreden door niet- deelnemende lidstaten aan reeds bestaande nauwere samenwerkingen.13

3.2.3 Conclusie

De bestaande verdragen van de Europese Unie voorzien in uitgebreide beschrijvingen van de noodzakelijke voorwaarden en de te volgen procedures. Er is een tendens naar versoepeling terug te vinden doorheen de verdragen: de voorwaarden en procedures zijn al op verschillende punten soepeler geworden en de rol van de Commissie en het Parlement is sterk toegenomen.

3.3 Academisch debat

3.3.1 Inleiding

Sinds de introductie van nauwere samenwerking in het Verdrag van Amsterdam is er een debat op gang gekomen over de regels en procedures die zijn voorzien. Het nieuwe instrument is vaak geanalyseerd en er is discussie ontstaan over de gevolgen die dit instrument teweeg zou kunnen brengen. In het hier volgende stuk zal een beeld worden geschetst van dit debat waarbij elementen zullen worden aangehaald die de kern zullen vormen van de probleemstelling van dit onderzoek.

3.3.2 Wetenschappelijk overzicht

Redenen voor nauwere samenwerking

Er was in de academische wereld in de beginfase veel debat over de vraag of het wel nodig was om differentiatie toe te laten via een procedure in de verdragen en of de al bestaande ad hoc benadering niet een even goede oplossing was. In een tekst uit 1997, in hetzelfde jaar als de invoering van nauwere

10 Artikel 40 §2, VEU Amsterdam & artikel 11 §2, VEG Amsterdam

11 Artikel 11 §2, VEG Nice

12 Artikel 40 §2, VEU Amsterdam

13 Artikel 11 & 11A, VEG Nice; artikel 329 & 331, VWEU Lissabon

(21)

samenwerking, werden de belangrijkste redenen voor de invoering op een rij gezet (La Serre &

Wallace, 1997, p. 13-15).

De eerste reden om nauwere samenwerking in te voeren was om nadruk te leggen op de constructieve logica waarbij enkele lidstaten de mogelijkheid krijgen om verder te gaan met integratie in een bepaald domein of een nieuw domein aan te boren, eerder dan nadruk op lidstaten die deelname afwijzen, bijvoorbeeld via opt-outs. Daarnaast zagen ze nauwere samenwerking ook als een manier om te voorkomen dat er overeenkomsten en verdragen werden gesloten buiten het kader van de EU, zoals eerder was gebeurd bij het Schengenverdrag. Een derde reden was dat er bij sommigen de hoop was dat nauwere samenwerking zou kunnen zorgen voor de uitbreiding van stemming met gekwalificeerde meerderheid (La Serre & Wallace, 1997, p. 13-15). Dit was in 1997 echter niet het geval aangezien nauwere samenwerking in het Verdrag van Amsterdam enkel werd ingevoerd voor de eerste en de derde pijler, dus niet voor de meest intergouvernementele tweede pijler.

Een laatste reden voor nauwere samenwerking is volgens de auteurs dat deze samenwerking een kopgroep van lidstaten kan creëren die verder integreren om zo de dynamiek van de Europese integratie op gang te houden. Deze kopgroep zou enerzijds kunnen bestaan uit 1 kerngroep van landen in een gezamenlijk project maar anderzijds kunnen er ook verschillende groepen lidstaten zijn die elk in een bepaald beleidsdomein verder integreren. Dit zou tegelijk risico’s met zich meebrengen: ten eerste mag niet worden uitgegaan van het automatisch tot stand komen van de nodige dynamiek wanneer nauwere samenwerking in de praktijk wordt toegepast. Ten tweede zijn er mogelijk praktische problemen zoals de samenstelling van de Raad, de rol van het Europees Parlement en dergelijke meer (La Serre & Wallace, 1997, p. 13-15).

Toch werden in deze tekst als conclusie ook twijfels uitgebracht of nauwere samenwerking wel de oplossing is als antwoord op de groeiende heterogeniteit. De auteurs vonden de risico’s van het concept behoorlijk groot: het verminderen van het gevoel te behoren tot één gemeenschap, de verzwakte rol van de Europese Commissie inzake initiatief en spreken in naam van het algemeen belang, aanmoediging om gebruik te maken van opt-outs, fragmentatie van rechtsorde en een verhoogde complexiteit. Daarom zouden ze het niet erg vinden als nauwere samenwerking niet in het verdrag had gestaan (La Serre & Wallace, 1997, p. 15-21).

Bijkomende redenen om nauwere samenwerking in te voeren, werden pas later geformuleerd toen nauwere samenwerking al de eerste keer was aangepast in het Verdrag van Nice. Dit gebeurde door Daniel Thym (2005). Hij zag in nauwere samenwerking een kans om het democratisch gehalte van de EU te vergroten. Hij argumenteerde dat men in de klassieke benadering negatief staat tegenover opt- outs waarbij men al snel woorden gebruikt zoals sociale dumping of protectionisme. Nauwere

(22)

samenwerking zou ervoor kunnen zorgen dat de voorkeuren van lidstaten, die worden verwoord door democratisch gekozen regeringen, worden gerespecteerd en aanzien als wettig. Met andere woorden, het respecteert nationale democratische meerderheden en het toont een zekere maturiteit wanneer men asymmetrie toelaat zonder fundamenteel verdeeld te raken (Thym, 2005, p. 1736-1737). Dit argument werd later bijgetreden door Closa (2010, p. 6). Hij oordeelde dat nauwere samenwerking ervoor zorgt dat de diversiteit en pluraliteit van de lidstaten wordt erkend.

Daarnaast zag Thym de voorziene procedures voor autorisatie en deelname als een manier om ervoor te zorgen dat er echt gediscussieerd wordt over de pro’s en contra’s omdat lidstaten die niet behoren tot de nauwere samenwerking worden betrokken bij de beraadslagingen. Men wilde volgens hem op deze manier zorgen voor een overeenkomst over de nauwere samenwerking tussen alle lidstaten, ook zij die niet deelnemen. Hij concludeerde dat nauwere samenwerking er vooral zou voor zorgen dat de EU diversiteit toestaat en wetten aanneemt met beperkte geografische gevolgen zonder dat er uitsluiting of risico is op desintegratie (Thym, 2005, p. 1740-1741).

Modaliteiten beoordeeld Financiële regeling

Sommige auteurs gingen in op de modaliteiten van nauwere samenwerking. Zo was er kritiek op de financiële regeling voor de kosten van de nauwere samenwerking. Het was volgens Andrade onlogisch dat deelnemende lidstaten zelf de kosten moeten dragen van nauwere samenwerking. Als de voorwaarden worden gerespecteerd, versterkt zo’n nauwere samenwerking immers het integratieproces en verdedigt het de belangen van de EU. Daarom zou de Raad de mogelijkheid moeten krijgen om met gekwalificeerde meerderheid te beslissen dat de operationele kosten van nauwere samenwerking gedragen worden door het EU-budget. Op deze manier wordt ook voorkomen dat minder rijke lidstaten geen kans krijgen om nauwere samenwerking op te zetten of eraan deel te nemen door financiële belemmeringen (Andrade, 2005, p. 213).

Te strenge voorwaarden

Amtenbrink en Kochenev (2009) vonden het opvallend dat de regels tussen lidstaten over grensoverschrijdende samenwerking inzake de strijd tegen terrorisme, criminaliteit en illegale migratie het levenslicht zagen in de Prüm-conventie, een regeling buiten het kader van de EU. Dit werd veroorzaakt doordat er zeven lidstaten waren die hierover regels wilden maken, onvoldoende om nauwere samenwerking te starten.14 In plaats van extra lidstaten te overtuigen om deel te nemen,

14 Toen de Prüm-conventie tot stand kwam in 2005 was volgens de regels van het verdrag van Nice een minimum van acht lidstaten vereist om nauwere samenwerking op te starten.

(23)

maakten deze zeven een overeenkomst buiten de EU om te ontkomen aan de voorwaarden voor nauwere samenwerking (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 3-4). Later werd de Prüm-conventie succesvol ingevoegd in het Europese wettelijke kader (Gaisbauer, 2010, p. 7-8). Deze manier van werken is één van de belangrijkste verklaringen voor het feit dat nauwere samenwerking zo lang niet werd toegepast. Daarom pleiten deze auteurs voor een aanpassing naar soepelere voorwaarden (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 20).

Rol van de Europese Commissie

Dezelfde auteurs gaan ook in op de rol van de Europese Commissie. Zij speelt een zeer belangrijke rol omdat zij het opzetten van de nauwere samenwerking moet goedkeuren in de eerste en derde pijler.

Enerzijds wordt dit gezien als iets positief omdat nauwere samenwerking zorgt voor een verdieping van de integratie, iets waar de Commissie sterk voorstander van is. Anderzijds moet de Commissie ook waken over de eenheid van het acquis communautaire, waardoor ze toch niet altijd positief zal staan tegenover voorstellen tot nauwere samenwerking. Daarenboven zijn de procedures verschillend per pijler van de EU waardoor de rol van de Commissie niet altijd even groot is. Dit maakt het opzetten van nauwere samenwerking niet eenvoudig waardoor lidstaten misschien minder geneigd zijn om dit te doen (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 5-21).

De Commissie is ook degene die oordeelt over het latere toetreden van lidstaten tot een bestaande nauwere samenwerking in de eerste en derde pijler. Het zou volgens de auteurs beter zijn dat de lidstaten die behoren tot de nauwere samenwerking hierover zouden kunnen beslissen. Indien de Commissie immers de voorkeur geeft aan de openheid van nauwere samenwerking en dus zoveel mogelijk landen wil toelaten tot de nauwere samenwerking, kan dit leiden tot strategieën van lidstaten die gekant zijn tegen differentiatie om toe te treden tot bestaande nauwere samenwerkingen om ze vervolgens zoveel mogelijk te ondermijnen (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 5-21). Toch is deze kritiek opvallend gezien La Serre & Wallace (1997, p. 21) de zwakke rol van de Commissie ten tijde van het Verdrag van Amsterdam net als een zwak punt zagen.

Wat vooral nodig zou zijn om nauwere samenwerking mogelijk te maken in de praktijk is het omvormen van de procedures. Momenteel zijn de procedures te afgescheiden per pijler terwijl pogingen voor nauwere samenwerking vaak componenten zullen bevatten van verschillende pijlers.

Daarom pleiten ze voor het ontwikkelen van een sui generis procedure die toepasbaar is in de drie pijlers.15 Ze vrezen dat een gebrek aan flexibiliteit in het Europese wettelijke kader zal leiden tot een

15 De auteurs zien een verdragswijziging ook als mogelijkheid om de procedures te wijzigen maar gezien de huidige toestand in de EU beseffen ze dat dit politiek praktisch onmogelijk is. Daarom pleiten ze voor een procedure voor de drie pijlers die in de praktijk groeit (Amtenbrink&Kochenev, 2009, p. 15).

(24)

steeds groter wordend aandeel van intergouvernementele samenwerking (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 15-16).

Gevolgen van nauwere samenwerking

Verschillende auteurs behandelden ook de mogelijke gevolgen van nauwere samenwerking en de manier waarop dit instrument zou worden ingezet in de verdere integratie. Een uitgebreid onderzoek hierover verscheen in 2005. De auteur van dit artikel stond zeer positief tegenover nauwere samenwerking, al had hij toch enkele kritische bemerkingen (Andrade, 2005).

Rijkere landen

Een eerste belangrijk inzicht uit dit artikel was dat nauwere samenwerking vooral zou worden gebruikt door rijkere landen. Dit zou zo zijn omdat de meer welvarende landen hun eigen pad van integratie zouden willen volgen, zonder rekening te moeten houden of belemmerd te worden door landen die minder welvarend waren waardoor deze laatste niet kunnen of willen deelnemen aan een verdere integratie (Andrade, 2005, p. 203). Dit kan tevens ook gelinkt worden aan de eerder besproken financiële regeling. Aangezien de operationele kosten van nauwere samenwerking moeten worden gedragen door de deelnemende lidstaten, is het voor de meer welvarende lidstaten van de Unie eenvoudiger om aan een nauwere samenwerking deel te nemen (Andrade, 2005, p. 213)

Pull-effect op niet-deelnemende lidstaten

The “Bycicle race” is een tweede belangrijk item dat naar voor kwam. De metafoor van een wielerwedstrijd werd gebruikt om integratie voor te stellen als een race waarin de lidstaten de renners zijn, de EU in het geheel is het peloton en de lidstaten die deelnemen aan een nauwere samenwerking zijn een vluchtende groep. In een wielerwedstrijd laat het peloton de vluchters eerst begaan, waarna het zelf ook de snelheid verhoogt om de vluchters terug te pakken te krijgen. Andrade verwachtte een vergelijkbare reactie in de EU, die ook het ‘pull-effect’ wordt genoemd: de niet-deelnemende landen zouden bij het ontstaan van een nauwere samenwerking na enige tijd hun integratiesnelheid verhogen om de samenwerkende lidstaten bij te benen. Dit zou ervoor zorgen dat er nieuwe dynamiek komt in de Europese integratie. Dankzij de nauwere samenwerking zouden er incentives zijn voor niet- deelnemende lidstaten om er toch aan deel te nemen omdat ze anders bepaalde economische voordelen mislopen en tevens geen inspraak hebben in dat beleidsdomein. Hij stelt ook dat er dankzij nauwere samenwerking doorbraken zullen komen in domeinen die vroeger geblokkeerd zaten (Andrade, 2005, p. 205-206).

Deze stelling wordt ondersteund door verschillende andere auteurs. Ahrens, Ohr & Zeddies (2006) zagen de EU als een aanbieder van club goederen en de optimale grootte van de club als het resultaat

(25)

van het nut en de kosten van één extra lid van de club. Indien er een goed evenwicht zou worden gevonden tussen economische en politieke belangen, zou nauwere samenwerking een middel zijn om het integratieproces van de Unie te faciliteren en versnellen. Ze waren ervan overtuigd dat een succesvol voorbeeld ervan de niet-deelnemende lidstaten zou aansporen om er toch aan deel te nemen op een later tijdstip (Ahrens, Ohr & Zeddies, 2006, p. 2).

Ook De Neve (2007) was deze mening toegedaan, hij verwachtte dat een groep lidstaten die sneller integreert dan de rest een centripetaal effect zou hebben op de anderen op twee manieren: ten eerste omdat het vooruitzicht om deel te zijn van een vooruitlopende structurele samenwerking in het verleden al had gezorgd voor versnelde pogingen tot convergentie. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Spanje, Italië en Portugal in de jaren ’90 om deel uit te kunnen maken van de Eurozone. Ten tweede omdat differentiatie voor de dreiging zou kunnen zorgen om uitgesloten te raken van een hogere graad van integratie waardoor lidstaten die weigerachtig staan tegenover verdere integratie er toch aan zouden meewerken. Een voorbeeld hiervan is de medewerking van het Verenigd Koninkrijk aan de Europese Akte in 1985 (De Neve, 2007, p. 505-512).

Een opmerkelijke redenering kan worden gevonden als afgeleid effect van dit laatste: het zou ervoor kunnen zorgen dat nauwere samenwerking niet zal worden gebruikt net doordat de mogelijkheid bestaat om het wel te doen. Door de mogelijkheid om apart verder te integreren, is de kans groter dat toch alle lidstaten zullen meewerken om zo invloed te behouden in dat beleidsdomein en compensaties te bekomen. Lidstaten die later toetreden, moeten immers eerst de al bestaande wetgeving van de nauwere samenwerking overnemen, wetgeving waar ze zelf geen inspraak in hebben gehad. Indien alle lidstaten zo redeneren, zal er geïntegreerd worden op de klassieke manier en is nauwere samenwerking dus overbodig. Een voorbeeld hiervan is het Europese arrestatiebevel dat op Italiaanse weerstand stuitte. De dreiging van een nauwere samenwerking zonder Italië deed toenmalig Italiaans premier Berlusconi overstag gaan waardoor toch alle lidstaten zouden deelnemen en de normale procedures konden worden gevolgd (De Neve, 2007, p. 512-513).

De Neve merkte verder ook op dat er meestal wordt geprobeerd om de landen die wel willen maar niet kunnen, toch aan boord te trekken. Landen die niet worden betrokken zijn landen die echt niet willen deelnemen, zoals Denemarken en het Verenigd Koninkrijk bij bepaalde onderdelen van het Verdrag van Maastricht. Volgens berekeningen zijn er ongeveer tien uitzonderingen gebaseerd op de onwil van een lidstaat om verder te gaan met de integreren terwijl er maar één uitzondering was op basis van het onvermogen van een lidstaat, namelijk Griekenland bij de EMU. Dit werd dan later opgelost door hen toch aan boord te trekken (De Neve, 2007, p. 513).

(26)

Een laatste toevoeging aan het debat over het pull-effect op lidstaten gebeurde door Closa. Volgens hem zouden de kosten van gedifferentieerde samenwerking vooral liggen bij de niet-geïntegreerde landen, wat kan worden gezien als een incentive om wel deel te nemen en de kosten beter te spreiden (Closa, 2010, p. 6).

Dit effect op de lidstaten die niet deelnemen is essentieel voor de Unie. Dat zij de wil hebben om deel te nemen aan de nauwere samenwerking is nodig omdat anders het risico bestaat dat de groepen definitief van elkaar geïsoleerd raken (Andrade, 2005, p. 216).

Politieke implicaties

Op politiek vlak zijn er eveneens mogelijke implicaties. Kleine lidstaten hebben van bij het begin op de intergouvernementele conferentie voor het Verdrag van Amsterdam hun twijfels uitgedrukt voor de formele invoering van nauwere samenwerking. Men vreesde voor definitieve breuken onder de lidstaten waarbij de kleine, minder welvarende lidstaten de grootste slachtoffers zouden zijn (Sepos, 2005, p. 7-8).

Toch houdt het concept ook potentiële voordelen in voor kleine lidstaten. Dankzij nauwere samenwerking zouden kleinere lidstaten, die over het algemeen weinig gewicht en invloed hebben in de EU, hun macht verhoogd kunnen zien worden doordat ze de kans krijgen om te integreren in beleidsdomeinen waar grote lidstaten niet aan willen raken (Sepos, 2005, p. 14; Andrade, 2005, p.

209). Dit moet wel genuanceerd worden omdat het zonder steun van grote lidstaten moeilijk zal zijn om de benodigde gekwalificeerde meerderheid te vinden in de Raad. Hier zouden deze pogingen van kleine lidstaten kunnen vastlopen, maar dat ze hun ideeën en plannen kunnen tentoonspreiden is al een overwinning op zich. Wanneer één of meer grotere lidstaten het voorstel van de kleinere lidstaten echter zou steunen, wordt de nauwere samenwerking misschien wel mogelijk. Dergelijke situaties kunnen leiden tot andere, nieuwe coalities van lidstaten en veranderingen in het machtsevenwicht.

Zo’n nieuwe machtsbalans kan helpen om de huidige stagnatie te overwinnen en een nieuwe dynamiek brengen in de integratie (Andrade, 2005, p. 209).

Praktijkvoorbeelden

Bij gebrek aan praktijkvoorbeelden onderzochten Ahrens et al (2006) de theoretische mogelijkheden voor nauwere samenwerking in drie EU-beleidsdomeinen: het milieubeleid, het sociaal beleid en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. In hun analyse baseerden ze zich op verschillende indicatoren per beleidsdomein en leidden steeds af welke groepen van landen er bestonden die op basis van deze indicatoren dicht genoeg bij elkaar zouden liggen om een nauwere samenwerking op te zetten (Ahrens et al, 2006, p. 10-20). Het viel hierbij op dat er voor elk van de drie onderzochte beleidsdomeinen

(27)

steeds andere groepen van lidstaten bestonden met dicht bij elkaar liggende voorkeuren. Indien dit zich zou doorzetten in de praktijk, zou nauwere samenwerking eerder zorgen voor verschillende overlappende groepen van lidstaten die deelnemen aan nauwere samenwerking, iets wat ook werd aangegeven door Sepos (2005, p. 14) en Král (2008, p. 7).

Fabbrini bekeek kort het eerste grote praktijkvoorbeeld van nauwere samenwerking: de eenheidsoctrooibescherming. Volgens hem is er niet voldaan aan de voorwaarden voor nauwere samenwerking uit artikel 20 VEU omdat de lidstaten die niet deelnemen aan de eenheidsoctrooibescherming niet verschillen van mening over het feit dat er een gemeenschappelijk octrooi moet komen maar over de manier waarop dit patent er moet uitzien. Dit is niet volgens de regels waardoor het risico bestaat dat nauwere samenwerking in de toekomst zal worden gebruikt om regulering te maken die enkel past in de visie van bepaalde groepen lidstaten, zelfs al willen ook andere lidstaten meewerken in dit domein (Fabbrini, 2012, p. 15-16).

Vergelijkende studies

Enkele auteurs maakten vergelijkende studies tussen de voorziening van nauwere samenwerking en een voorziening voor gedifferentieerde integratie in een andere internationale organisatie of staat. Zo maakte Su (2007) een vergelijkende studie over differentiatie in de EU en de Asia-Pacific Economic Cooperation (APEC). In beide organisaties is er sinds midden jaren ’90 een trend naar gedifferentieerde integratie, in de EU via nauwere samenwerking, in APEC via ‘The Pathfinder’. In 2007 waren er in APEC al acht initiatieven waren geweest voor pathfinder terwijl nauwere samenwerking in de Europese Unie op dat moment nog niet werd gebruikt. Su verklaarde dit door de strenge regels die waren voorgeschreven om gebruik te maken van nauwere samenwerking. Daarenboven was er volgens Su de vrees onder lidstaten dat er een kerngroep van landen zou ontstaan die verder integeren. Daarom zou er veel scepticisme zijn bij een initiatief van Frankrijk en Duitsland. Dit probleem stelde zich niet in APEC omdat daar niet echt een as bestaat van leidende landen (Su, 2007, p. 62-64).

Een andere vergelijking door Fabbrini tussen nauwere samenwerking in de EU en de Compact Clause in de Verenigde Staten bracht aan het licht dat de Compact Clause veel ruimer omschreven is waardoor er in de praktijk zeer vaak gebruik van wordt gemaakt. Volgens Fabbrini zijn de regels voor nauwere samenwerking dus te strak geformuleerd en te ingewikkeld om in de praktijk goed toepasbaar te zijn (Fabbrini, 2012, p. 12-13).

3.4 Conclusie

In dit deel werd nauwere samenwerking onder de loep genomen. Het is opvallend dat de voorzieningen voor nauwere samenwerking over de verschillende verdragswijzigingen versoepeld zijn.

(28)

Deze trend is ook nodig omdat volgens verschillende auteurs de regels te strak waren om nauwere samenwerking werkbaar te maken.

Het debat in de academische literatuur wordt gedomineerd door onenigheid. Er is geen eensgezindheid over de wenselijkheid van differentiatie, de voorgeschreven procedures en modaliteiten worden bekritiseerd en in andere delen van de wereld blijken vormen van differentiatie te bestaan die wel vaak in de praktijk kunnen worden gebruikt. De evolutie van de procedures en het academisch debat leveren een ruime basis voor het formuleren van een onderzoeksvraag en bijhorende hypotheses.

(29)

4 Onderzoeksdesign

4.1 Inleiding

Nu een overzicht werd gegeven van de belangrijkste debatten rond nauwere samenwerking, komen we tot de centrale onderzoeksvraag waarrond dit werk zal draaien. Het is duidelijk dat er in de literatuur steeds terugkomende opmerkingen, vragen en hypotheses bestaan over nauwere samenwerking. In dit werk zullen een aantal stellingen eruit worden gepikt die worden getoetst aan de case van de eenheidsoctrooibescherming. Op deze manier zal worden getracht een antwoord te geven op de onderzoeksvraag en eventueel een aantal voorspellingen te doen over de impact van nauwere samenwerking. Het is hierbij belangrijk in het achterhoofd te houden dat dit onderzoek voornamelijk gebaseerd is op één case en bijgevolg slechts een voorlopig antwoord kan genereren op de meeste hypotheses. Verder onderzoek naar eventuele nieuwe voorbeelden van nauwere samenwerking zal nodig zijn.

4.2 De onderzoeksvraag en hypotheses

4.2.1 De onderzoeksvraag

De centrale onderzoeksvraag van dit werk zal zijn:

Welke patronen zijn terug te vinden in de totstandkoming van wetgeving via de procedure van nauwere samenwerking?

Deze onderzoeksvraag kwam tot stand op basis van de literatuur rond dit onderwerp. De academische literatuur over gedifferentieerde integratie en nauwere samenwerking wordt gekenmerkt door onenigheid. Er werden positieve en negatieve voorspellingen gemaakt over de gevolgen van gedifferentieerde integratie via nauwere samenwerking. Echter, zolang er geen praktijkvoorbeelden kwamen, kon dit enkel worden onderzocht op basis van theoretische inzichten zoals gebeurde in het onderzoek van Ahrens et al (2010). Eerder was er wel de case van nauwere samenwerking inzake internationale scheidingen maar dit was een specifieke case in een domein dat niet behoort tot de corebusiness van de Europese Unie. De eenheidsoctrooibescherming behoort wel tot de kern waarrond de Europese Unie gebouwd is, namelijk de interne markt. Deze case kan dus, samen met het eerste voorbeeld van nauwere samenwerking, een belangrijke indicatie geven over het gebruik en functioneren van nauwere samenwerking. Daarom zal deze onderzoeksvraag hoofdzakelijk worden onderzocht op basis van een procesanalyse van de case rond de eenheidsoctrooibescherming met bijkomende gegevens van andere cases die zullen worden verzameld om tot een volledig antwoord te kunnen komen voor alle hypotheses.

(30)

4.2.2 De hypotheses

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, werd gezocht naar bepaalde stellingen uit de literatuur die zullen getoetst worden aan de praktijk. Op deze manier kunnen bepaalde patronen worden blootgelegd en kunnen de mogelijke implicaties van deze patronen worden bediscussieerd. Concreet gaat het om acht stellingen die hoofdzakelijk zullen worden onderzocht op basis van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming, weliswaar vaak aangevuld met andere gegevens. Deze hypotheses werden geselecteerd uit een breder scala aan hypotheses die werden afgeleid uit de literatuur op basis van relevantie en onderzoekbaarheid.

Om de samenhang tussen de hypotheses te verduidelijken, zijn ze ingedeeld in vier categorieën:

effecten op Europese integratie, effecten op lidstaten, rol van de Europese Commissie en de verdragsregels. De stellingen die zullen worden gebruikt om de onderzoeksvraag te beantwoorden zijn de volgende:

 Effecten op de Europese integratie

1. Nauwere samenwerking zal de snelheid van integratie verhogen doordat ze een pull- effect heeft op de niet-deelnemende lidstaten.

 Gebaseerd op Andrade (2005), Ahrens et al (2006), Closa (2010), De Neve (2007) en La Serre & Wallace (1997)

2. Nauwere samenwerking kan zorgen voor een nieuwe impuls in de Europese integratie.

 Gebaseerd op Andrade (2005) en La Serre & Wallace (1997)

3. Nauwere samenwerking houdt fragmentatie in het wettelijk kader van de EU.

 Gebaseerd op Amtenbrink & Kochenev (2009), La Serre & Wallace (1997), Král (2008) en Gaisbauer (2010).

 Effecten op lidstaten

4. Nauwere samenwerking zal vooral gebruikt worden door rijkere lidstaten van de EU.

 Gebaseerd op Andrade (2005).

5. Nauwere samenwerking zorgt voor een verandering in het machtsevenwicht in de Europese Unie.

 Gebaseerd op Andrade (2005) en Sepos (2005).

6. Nauwere samenwerking zal zorgen voor de creatie van een kerngroep van lidstaten die alleen verder integreren dan de anderen.

 Gebaseerd op Andrade (2005), Ahrens et al (2006) en La Serre & Wallace (1997).

(31)

 Rol van de Europese Commissie

7. De Europese Commissie is bewaker van de Verdragen en geeft vooral de voorkeur aan het bewaren van de eenheid van de Europese Verdragen wanneer zij moet oordelen over het opzetten van een nauwere samenwerking.

 Gebaseerd op La Serre & Wallace (1997) en Amtenbrink & Kochenev (2009).

 Verdragsregels

8. De aanpassingen aan de modaliteiten van nauwere samenwerking in het verdrag van Lissabon zijn doorslaggevend geweest voor het bestaan van de nauwere samenwerking in verband met de eenheidsoctrooibescherming.

 Gebaseerd op Amtenbrink & Kochenev (2009), Su (2007), Thym (2005), Fabbrini (2012).

4.3 Operationalisering

4.3.1 Inleiding

Het hierop volgende deel verduidelijkt de manier waarop de onderzoeksvraag zal worden onderzocht.

Voor elke hypothese wordt uitgelegd wat de literaire basis is en op basis waarvan ze zal onderzocht worden om te kunnen oordelen of ze bevestigd dan wel weerlegd wordt. Een overzicht van de link tussen de literatuur en de hypotheses is te vinden op pagina 74 in tabel 6.

4.3.2 De onderzoeksvraag

Zoals eerder vermeld zal de onderzoeksvraag onderzocht worden op basis van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming, aangevuld met gegevens van bijvoorbeeld de nauwere samenwerking rond internationale echtscheidingen. Deze procesanalyse zal gebeuren op basis van gegevens die verzameld worden vanuit verschillende bronnen. Er zal gebruik worden gemaakt van academische literatuur, bestaande databanken voor wetgeving van de EU zoals Prelex en andere bronnen zoals Agence Europe en EU-observer. Via deze kanalen zal worden getracht om alle nodige gegevens te verkrijgen die nodig zijn om een volledig beeld te krijgen van het tot stand komen van de nauwere samenwerking en de regelgeving van de eenheidsoctrooibescherming. Hierbij ligt de focus op de procedures die gevolgd werden om een nauwere samenwerking op te zetten, de inhoudelijke regeling van de eenheidsoctrooibescherming zal worden in kaart gebracht indien dit nodig blijkt om de hypotheses te kunnen beantwoorden.

De benodigde gegevens zijn bijvoorbeeld documenten met verslagen van de besprekingen in de Raad en de Europese Commissie. Er zal gezocht worden naar de standpunten van de afzonderlijke lidstaten

(32)

alsook van de Europese Commissie en andere betrokken groepen. Hierbij zullen zowel primaire als secundaire bronnen gebruikt worden.

4.3.3 Hypothese 1: Nauwere samenwerking zal de snelheid van integratie verhogen doordat ze een pull-effect heeft op de niet-deelnemende lidstaten

Wetenschappelijke basis

Deze eerste stelling is gebaseerd op verscheidene teksten. Ten eerste argumenteert Andrade (2005, p. 205-206) dat er een pull-effect zal ontstaan op andere lidstaten wanneer een nauwere samenwerking wordt opgezet waardoor landen zullen toetreden tot bestaande nauwere samenwerking. Dit heeft tot gevolg dat integratie zal versnellen omdat men niet langer telkens moet zoeken naar een akkoord tussen alle lidstaten. Het pull-effect zou ook spelen omdat de kosten voor nauwere samenwerking vooral liggen bij de niet geïntegreerde landen, waardoor zij er nadelen van ondervinden (Closa, 2010, p. 6).

Daarnaast zag Ahrens in nauwere samenwerking een manier om verdere integratie te faciliteren op vergelijkbare manier als Andrade (Ahrens et al, 2006, p. 2). Ook De Neve had dit oordeel, hij zag twee redenen waarom dit zal leiden tot versnelde integratie: ten eerste omdat dit in het verleden zo was, ten tweede omdat landen niet uitgesloten willen raken. Een extra mogelijkheid was dat nauwere samenwerking nooit zou worden gebruikt net omdat landen zouden toegeven en altijd willen deelnemen om te voorkomen uitgesloten te raken en voordelen te mislopen (De Neve, 2007, p. 505- 513). La Serre & Wallace (1997, p. 14) zagen eveneens een kans om de snelheid en dynamiek van de integratie te verbeteren, namelijk wanneer er een kerngroep van lidstaten zou ontstaan.

Operationalisering

Deze stelling zal worden onderzocht op basis van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming. Er zal worden nagegaan hoeveel lidstaten van bij het begin betrokken waren en welke lidstaten later toezegden om mee te doen aan de eenheidsoctrooibescherming. Er zal worden onderzocht welke redenen zij hadden om toch deel te nemen wanneer ze niet van bij het begin betrokken waren bij het opzetten van de nauwere samenwerking. Ten slotte zal worden onderzocht of er mogelijk overtuigende (economische) incentives zullen komen voor de landen die nog steeds niet deelnemen om dit op een later tijdstip toch te doen. Er zal ook worden gekeken hoe oud het debat over de eenheidsoctrooibescherming is en welke rol nauwere samenwerking heeft gespeeld voor het tot stand komen van deze regulering. Deze gegevens zullen worden aangevuld met gegevens van eerdere voorbeelden zoals de Prüm-conventie.

(33)

Deze stelling zal aanzien worden als bevestigd wanneer blijkt dat lidstaten die eerst niet wilden deelnemen aan de eenheidsoctrooibescherming toch overtuigd werden om deel te nemen door het opzetten van nauwere samenwerking en wanneer blijkt dat er incentives zullen zijn voor de niet- deelnemende lidstaten om dit toch te doen. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat dit nog een zeer recente case is en dat het niet met zekerheid te zeggen is of de incentives aanwezig zullen zijn. Er zal dus een gefundeerde inschatting gemaakt worden over de waarschijnlijkheid ervan.

4.3.4 Hypothese 2: Nauwere samenwerking kan zorgen voor een nieuwe impuls in de Europese integratie

Wetenschappelijke basis

Deze hypothese vindt haar oorsprong in verschillende teksten. La Serre & Wallace (1997, p. 13) zagen een mogelijkheid om via nauwere samenwerking te zorgen voor een uitbreiding van gekwalificeerde meerderheid, waardoor bepaalde beleidsdomeinen gedeblokkeerd zouden worden en ook veto’s konden worden doorbroken. Ook Andrade zag in nauwere samenwerking een manier om regulering te maken in beleidsdomeinen die vroeger geblokkeerd waren (Andrade, 2005, p. 206).

Operationalisering

Ook voor deze hypothese zal gebruik worden gemaakt van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming. Daarnaast zullen ook documenten worden gebruikt van de periode voor het opzetten van de nauwere samenwerking om na te gaan welke rol nauwere samenwerking heeft gespeeld in het tot stand komen van dit eenheidsoctrooi. Op het eerste gezicht lijkt immers dat deze stelling al wordt bevestigd door het bestaan van de nauwere samenwerking rond de eenheidsoctrooibescherming. Toch moet dit worden genuanceerd doordat nauwere samenwerking al dertien jaar bestond in de Europese verdragen alvorens het werd gebruikt voor de creatie van een Europees patent.

Deze hypothese zal worden bevestigd wanneer uit de analyse blijkt dat de mogelijkheid voor nauwere samenwerking ervoor heeft gezorgd dat er nieuwe regulering kon worden gemaakt in domeinen waar dit voorheen niet lukte.

4.3.5 Hypothese 3: Nauwere samenwerking houdt fragmentatie in het wettelijk kader van de EU

Wetenschappelijke basis

Deze hypothese komt voort uit vier wetenschappelijke teksten. Ten eerste werd in de tekst van la Serre

& Wallace (1997, p. 13) gezegd dat één van de redenen om nauwere samenwerking in te voeren was om te voorkomen dat lidstaten zich nog zouden wenden tot manieren buiten het EU-kader zoals bij

(34)

Schengen was gebeurd. Král (2008, p. 8), Amtenbrink & Kochenev (2009, p. 3) en Gaisbauer (2010, p.

8) merkten dan weer op dat de Prüm-conventie tot stand was gekomen buiten de EU en later succesvol werd geïntroduceerd in EU-wetgeving. Dit gebeurde toen nauwere samenwerking al bestond en dus leek nauwere samenwerking zijn doel voorbij te schieten. Nu er toch al enkele voorbeelden zijn van nauwere samenwerking, kan worden onderzocht of deze stelling klopt. Er zijn mogelijk voldoende aanpassingen gebeurd aan de procedures en vereisten in het Verdrag van Lissabon om dit in de toekomst te vermijden.

Operationalisering

Deze stelling zal onderzocht worden op basis van gegevens van de procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming en andere bronnen met gegevens over het debat dat in Europa bestaat over eenheidsoctrooibescherming. Er zal worden nagegaan of er eerder pogingen werden ondernomen om de eenheidsoctrooibescherming te regelen buiten het EU-kader en indien dit het geval was, waarom het toch kwam tot een nauwere samenwerking. Daarnaast zullen ook historische voorbeelden worden bekeken zoals het Schengen-verdrag. Ten slotte zal worden nagegaan of er sinds de invoering van nauwere samenwerking nog voorbeelden zijn van verdragen in beleidsdomeinen die eigenlijk onder de bevoegdheid van de Unie vallen.

Deze stelling zal aanzien worden als bevestigd wanneer blijkt dat nauwere samenwerking heeft voorkomen dat lidstaten opnieuw hun toevlucht namen tot samenwerkingen buiten het kader van de Europese Unie.

4.3.6 Hypothese 4: Nauwere samenwerking zal vooral gebruikt worden door rijkere lidstaten van de EU

Wetenschappelijke basis

Deze stelling komt voort uit de eerder besproken tekst van Andrade (2005, p. 203). Daarin stelt hij dat het vooral welvarende landen zullen zijn die nauwere samenwerking zullen opzetten om verder te gaan met de integratie. Hij verwacht dit omdat deze lidstaten ervoor zullen kiezen om nauwere samenwerking te gebruiken om te integreren op de manier die zij willen, niet belemmerd door minder welvarende of minder enthousiaste landen die niet kunnen of willen deelnemen aan een verdere integratie. Een andere basis van deze stelling is de kritiek van Andrade op de financiële regeling.

Volgens deze regels moeten lidstaten de operationele kosten van nauwere samenwerking zelf dragen, dit speelt in de kaart van rijkere landen aangezien dit voor hen een proportioneel kleinere last zou zijn, de drempel is dus groter voor minder rijke landen (Andrade, 2005, p. 203).

(35)

Operationalisering

Deze stelling zal worden onderzocht op basis van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming en de internationale scheidingen. In de verslagen van de Raad zal worden nagegaan welke landen de nauwere samenwerkingen wilden opzetten, welke lidstaten de eersten waren om te beginnen met nauwere samenwerking en andere landen overtuigden om eraan mee te doen. Daarna zal worden nagegaan of dit inderdaad al dan niet rijkere landen waren van de Europese Unie. Voor het oordeel wat een rijk land is, zal BBP/capita als indicator worden gebruikt. Daarnaast zal er ook worden nagegaan welke landen later hebben toegezegd om deel te nemen aan de nauwere samenwerking en tot welke groep zij behoren.

Deze hypothese zal worden aanzien als bevestigd wanneer inderdaad blijkt dat de landen die de drijvende kracht waren achter het idee behoren tot de groep van rijkere landen van de Europese Unie.

Ingeval de hypothese bevestigd wordt, zal worden getracht de motieven hiertoe te achterhalen en een voorspelling te maken van de gevolgen van dit gedrag van de lidstaten.

4.3.7 Hypothese 5: Nauwere samenwerking zorgt voor een verandering in het machtsevenwicht in de Europese Unie

Wetenschappelijke basis

Deze stelling is gebaseerd op de tekst van Sepos (2005) en Andrade (2005). Zij stelden dat nauwere samenwerking zou kunnen zorgen voor meer macht voor kleinere lidstaten omdat ze de kans krijgen om samen verder te integreren waar grotere lidstaten dit niet willen. Indien ze niet de benodigde gekwalificeerde meerderheid zouden vinden in de Raad, zou ook enkel het voorstellen van de integratie al een verhoging van hun macht zijn. Indien enkele grotere staten hen zouden steunen, zou dit kunnen leiden tot nieuwe, creatieve coalities tussen lidstaten met mogelijk een veranderend machtsevenwicht tot gevolg.

Operationalisering

Deze stelling zal worden onderzocht op basis van gegevens uit de procesanalyse, aangevuld met gegevens van de nauwere samenwerking rond internationale scheidingen. Aan de hand van de verslagen van de Raad en het onderzoek dat al werd verricht voor hypothese vier zal worden onderzocht welke landen voortrekkers waren in het proces voor nauwere samenwerking en hoe een groep ontstond die voldoende lidstaten telde om een nauwere samenwerking op te zetten. Daarna zal worden nagegaan hoeveel van deze lidstaten kleine landen waren en of er daadwerkelijk atypische coalities waren. De definitie van wat een klein land is zal dezelfde zijn als de definitie die gebruikt wordt door Sepos (2005, p. 6). Volgens deze definitie telt de Unie van 28 lidstaten in totaal 22 kleine lidstaten.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

scriptie wordt aangekaart, namelijk de manier waarop de Tunesische Revolutie voor Vrijheid en Waardigheid in 2011 al dan niet veranderingen heeft teweeggebracht aan de

Volgens Niemann (2006) geldt dat ook voor.. 16 functionele spillover. Met andere woorden, structurele spillover-druk zoals exogene en functionele, zijn slechts zo sterk als ze

Het zou goed zijn hen eens aan te porren om democratisch, vre- delievend en binnen de Europese waarden een tandje bij te steken om het vertrek uit het verkrampte België voor

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze dan als downlaod op onze web

Voor alle U1 (levensbedreigend) visites door de huisarts van HDT-Oost gedaan, die hebben geleid tot vervoer door AO naar het ziekenhuis in de periode van 1 september 2005 tot en met

Desk research (bestaand onderzoek, rapporten toezichthouder(s), rapporten belangenorganisaties), interviews (toezichthouder, belangenorganisaties, selectie van

Voor de vermoedelijk kleine groep inburgeraars voor wie de onderwijsroute en de B1-route (wellicht met onderdelen op A2-niveau) niet haalbaar is, is de Z-route een alternatief. Met

8 En Hij zei: Pas op dat u niet misleid wordt, want velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus, en: De tijd is nabijgekomen.. “En Jezus antwoordde hun en begon