• No results found

4 Onderzoeksdesign

4.3 Operationalisering

4.3.1 Inleiding

Het hierop volgende deel verduidelijkt de manier waarop de onderzoeksvraag zal worden onderzocht.

Voor elke hypothese wordt uitgelegd wat de literaire basis is en op basis waarvan ze zal onderzocht worden om te kunnen oordelen of ze bevestigd dan wel weerlegd wordt. Een overzicht van de link tussen de literatuur en de hypotheses is te vinden op pagina 74 in tabel 6.

4.3.2 De onderzoeksvraag

Zoals eerder vermeld zal de onderzoeksvraag onderzocht worden op basis van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming, aangevuld met gegevens van bijvoorbeeld de nauwere samenwerking rond internationale echtscheidingen. Deze procesanalyse zal gebeuren op basis van gegevens die verzameld worden vanuit verschillende bronnen. Er zal gebruik worden gemaakt van academische literatuur, bestaande databanken voor wetgeving van de EU zoals Prelex en andere bronnen zoals Agence Europe en EU-observer. Via deze kanalen zal worden getracht om alle nodige gegevens te verkrijgen die nodig zijn om een volledig beeld te krijgen van het tot stand komen van de nauwere samenwerking en de regelgeving van de eenheidsoctrooibescherming. Hierbij ligt de focus op de procedures die gevolgd werden om een nauwere samenwerking op te zetten, de inhoudelijke regeling van de eenheidsoctrooibescherming zal worden in kaart gebracht indien dit nodig blijkt om de hypotheses te kunnen beantwoorden.

De benodigde gegevens zijn bijvoorbeeld documenten met verslagen van de besprekingen in de Raad en de Europese Commissie. Er zal gezocht worden naar de standpunten van de afzonderlijke lidstaten

alsook van de Europese Commissie en andere betrokken groepen. Hierbij zullen zowel primaire als secundaire bronnen gebruikt worden.

4.3.3 Hypothese 1: Nauwere samenwerking zal de snelheid van integratie verhogen doordat ze een pull-effect heeft op de niet-deelnemende lidstaten

Wetenschappelijke basis

Deze eerste stelling is gebaseerd op verscheidene teksten. Ten eerste argumenteert Andrade (2005, p. 205-206) dat er een pull-effect zal ontstaan op andere lidstaten wanneer een nauwere samenwerking wordt opgezet waardoor landen zullen toetreden tot bestaande nauwere samenwerking. Dit heeft tot gevolg dat integratie zal versnellen omdat men niet langer telkens moet zoeken naar een akkoord tussen alle lidstaten. Het pull-effect zou ook spelen omdat de kosten voor nauwere samenwerking vooral liggen bij de niet geïntegreerde landen, waardoor zij er nadelen van ondervinden (Closa, 2010, p. 6).

Daarnaast zag Ahrens in nauwere samenwerking een manier om verdere integratie te faciliteren op vergelijkbare manier als Andrade (Ahrens et al, 2006, p. 2). Ook De Neve had dit oordeel, hij zag twee redenen waarom dit zal leiden tot versnelde integratie: ten eerste omdat dit in het verleden zo was, ten tweede omdat landen niet uitgesloten willen raken. Een extra mogelijkheid was dat nauwere samenwerking nooit zou worden gebruikt net omdat landen zouden toegeven en altijd willen deelnemen om te voorkomen uitgesloten te raken en voordelen te mislopen (De Neve, 2007, p. 505-513). La Serre & Wallace (1997, p. 14) zagen eveneens een kans om de snelheid en dynamiek van de integratie te verbeteren, namelijk wanneer er een kerngroep van lidstaten zou ontstaan.

Operationalisering

Deze stelling zal worden onderzocht op basis van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming. Er zal worden nagegaan hoeveel lidstaten van bij het begin betrokken waren en welke lidstaten later toezegden om mee te doen aan de eenheidsoctrooibescherming. Er zal worden onderzocht welke redenen zij hadden om toch deel te nemen wanneer ze niet van bij het begin betrokken waren bij het opzetten van de nauwere samenwerking. Ten slotte zal worden onderzocht of er mogelijk overtuigende (economische) incentives zullen komen voor de landen die nog steeds niet deelnemen om dit op een later tijdstip toch te doen. Er zal ook worden gekeken hoe oud het debat over de eenheidsoctrooibescherming is en welke rol nauwere samenwerking heeft gespeeld voor het tot stand komen van deze regulering. Deze gegevens zullen worden aangevuld met gegevens van eerdere voorbeelden zoals de Prüm-conventie.

Deze stelling zal aanzien worden als bevestigd wanneer blijkt dat lidstaten die eerst niet wilden deelnemen aan de eenheidsoctrooibescherming toch overtuigd werden om deel te nemen door het opzetten van nauwere samenwerking en wanneer blijkt dat er incentives zullen zijn voor de niet-deelnemende lidstaten om dit toch te doen. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat dit nog een zeer recente case is en dat het niet met zekerheid te zeggen is of de incentives aanwezig zullen zijn. Er zal dus een gefundeerde inschatting gemaakt worden over de waarschijnlijkheid ervan.

4.3.4 Hypothese 2: Nauwere samenwerking kan zorgen voor een nieuwe impuls in de Europese integratie

Wetenschappelijke basis

Deze hypothese vindt haar oorsprong in verschillende teksten. La Serre & Wallace (1997, p. 13) zagen een mogelijkheid om via nauwere samenwerking te zorgen voor een uitbreiding van gekwalificeerde meerderheid, waardoor bepaalde beleidsdomeinen gedeblokkeerd zouden worden en ook veto’s konden worden doorbroken. Ook Andrade zag in nauwere samenwerking een manier om regulering te maken in beleidsdomeinen die vroeger geblokkeerd waren (Andrade, 2005, p. 206).

Operationalisering

Ook voor deze hypothese zal gebruik worden gemaakt van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming. Daarnaast zullen ook documenten worden gebruikt van de periode voor het opzetten van de nauwere samenwerking om na te gaan welke rol nauwere samenwerking heeft gespeeld in het tot stand komen van dit eenheidsoctrooi. Op het eerste gezicht lijkt immers dat deze stelling al wordt bevestigd door het bestaan van de nauwere samenwerking rond de eenheidsoctrooibescherming. Toch moet dit worden genuanceerd doordat nauwere samenwerking al dertien jaar bestond in de Europese verdragen alvorens het werd gebruikt voor de creatie van een Europees patent.

Deze hypothese zal worden bevestigd wanneer uit de analyse blijkt dat de mogelijkheid voor nauwere samenwerking ervoor heeft gezorgd dat er nieuwe regulering kon worden gemaakt in domeinen waar dit voorheen niet lukte.

4.3.5 Hypothese 3: Nauwere samenwerking houdt fragmentatie in het wettelijk kader van de EU

Wetenschappelijke basis

Deze hypothese komt voort uit vier wetenschappelijke teksten. Ten eerste werd in de tekst van la Serre

& Wallace (1997, p. 13) gezegd dat één van de redenen om nauwere samenwerking in te voeren was om te voorkomen dat lidstaten zich nog zouden wenden tot manieren buiten het EU-kader zoals bij

Schengen was gebeurd. Král (2008, p. 8), Amtenbrink & Kochenev (2009, p. 3) en Gaisbauer (2010, p.

8) merkten dan weer op dat de Prüm-conventie tot stand was gekomen buiten de EU en later succesvol werd geïntroduceerd in EU-wetgeving. Dit gebeurde toen nauwere samenwerking al bestond en dus leek nauwere samenwerking zijn doel voorbij te schieten. Nu er toch al enkele voorbeelden zijn van nauwere samenwerking, kan worden onderzocht of deze stelling klopt. Er zijn mogelijk voldoende aanpassingen gebeurd aan de procedures en vereisten in het Verdrag van Lissabon om dit in de toekomst te vermijden.

Operationalisering

Deze stelling zal onderzocht worden op basis van gegevens van de procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming en andere bronnen met gegevens over het debat dat in Europa bestaat over eenheidsoctrooibescherming. Er zal worden nagegaan of er eerder pogingen werden ondernomen om de eenheidsoctrooibescherming te regelen buiten het EU-kader en indien dit het geval was, waarom het toch kwam tot een nauwere samenwerking. Daarnaast zullen ook historische voorbeelden worden bekeken zoals het Schengen-verdrag. Ten slotte zal worden nagegaan of er sinds de invoering van nauwere samenwerking nog voorbeelden zijn van verdragen in beleidsdomeinen die eigenlijk onder de bevoegdheid van de Unie vallen.

Deze stelling zal aanzien worden als bevestigd wanneer blijkt dat nauwere samenwerking heeft voorkomen dat lidstaten opnieuw hun toevlucht namen tot samenwerkingen buiten het kader van de Europese Unie.

4.3.6 Hypothese 4: Nauwere samenwerking zal vooral gebruikt worden door rijkere lidstaten van de EU

Wetenschappelijke basis

Deze stelling komt voort uit de eerder besproken tekst van Andrade (2005, p. 203). Daarin stelt hij dat het vooral welvarende landen zullen zijn die nauwere samenwerking zullen opzetten om verder te gaan met de integratie. Hij verwacht dit omdat deze lidstaten ervoor zullen kiezen om nauwere samenwerking te gebruiken om te integreren op de manier die zij willen, niet belemmerd door minder welvarende of minder enthousiaste landen die niet kunnen of willen deelnemen aan een verdere integratie. Een andere basis van deze stelling is de kritiek van Andrade op de financiële regeling.

Volgens deze regels moeten lidstaten de operationele kosten van nauwere samenwerking zelf dragen, dit speelt in de kaart van rijkere landen aangezien dit voor hen een proportioneel kleinere last zou zijn, de drempel is dus groter voor minder rijke landen (Andrade, 2005, p. 203).

Operationalisering

Deze stelling zal worden onderzocht op basis van een procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming en de internationale scheidingen. In de verslagen van de Raad zal worden nagegaan welke landen de nauwere samenwerkingen wilden opzetten, welke lidstaten de eersten waren om te beginnen met nauwere samenwerking en andere landen overtuigden om eraan mee te doen. Daarna zal worden nagegaan of dit inderdaad al dan niet rijkere landen waren van de Europese Unie. Voor het oordeel wat een rijk land is, zal BBP/capita als indicator worden gebruikt. Daarnaast zal er ook worden nagegaan welke landen later hebben toegezegd om deel te nemen aan de nauwere samenwerking en tot welke groep zij behoren.

Deze hypothese zal worden aanzien als bevestigd wanneer inderdaad blijkt dat de landen die de drijvende kracht waren achter het idee behoren tot de groep van rijkere landen van de Europese Unie.

Ingeval de hypothese bevestigd wordt, zal worden getracht de motieven hiertoe te achterhalen en een voorspelling te maken van de gevolgen van dit gedrag van de lidstaten.

4.3.7 Hypothese 5: Nauwere samenwerking zorgt voor een verandering in het machtsevenwicht in de Europese Unie

Wetenschappelijke basis

Deze stelling is gebaseerd op de tekst van Sepos (2005) en Andrade (2005). Zij stelden dat nauwere samenwerking zou kunnen zorgen voor meer macht voor kleinere lidstaten omdat ze de kans krijgen om samen verder te integreren waar grotere lidstaten dit niet willen. Indien ze niet de benodigde gekwalificeerde meerderheid zouden vinden in de Raad, zou ook enkel het voorstellen van de integratie al een verhoging van hun macht zijn. Indien enkele grotere staten hen zouden steunen, zou dit kunnen leiden tot nieuwe, creatieve coalities tussen lidstaten met mogelijk een veranderend machtsevenwicht tot gevolg.

Operationalisering

Deze stelling zal worden onderzocht op basis van gegevens uit de procesanalyse, aangevuld met gegevens van de nauwere samenwerking rond internationale scheidingen. Aan de hand van de verslagen van de Raad en het onderzoek dat al werd verricht voor hypothese vier zal worden onderzocht welke landen voortrekkers waren in het proces voor nauwere samenwerking en hoe een groep ontstond die voldoende lidstaten telde om een nauwere samenwerking op te zetten. Daarna zal worden nagegaan hoeveel van deze lidstaten kleine landen waren en of er daadwerkelijk atypische coalities waren. De definitie van wat een klein land is zal dezelfde zijn als de definitie die gebruikt wordt door Sepos (2005, p. 6). Volgens deze definitie telt de Unie van 28 lidstaten in totaal 22 kleine lidstaten.

Deze stelling zal worden aanzien als bevestigd wanneer blijkt dat de voorstellen voor nauwere samenwerking kwamen van kleine landen met maximaal één groot land dat het mee steunde. Er zal aanvullend worden nagegaan of er andere opvallende coalities zijn ontstaan.

4.3.8 Hypothese 6: Nauwere samenwerking zal zorgen voor de creatie van een kerngroep van lidstaten die alleen verder integreren dan de anderen

Wetenschappelijke basis

Deze stelling komt voort uit meerdere teksten. De twee mogelijkheden, één kerngroep of meerder groepen die verder integreren, werden al vernoemd in de tekst van La Serre & Wallace (1997, p. 14-15). Daarbij zijn zij vooral voorstander van de creatie van een kopgroep van lidstaten omdat dit de dynamiek van de Europese integratie op gang zou kunnen houden.

Ondanks deze visie, zijn er auteurs die hopen dat dit niet het geval zal zijn. Andrade (2005, p. 214) vreest dat een kerngroep zou kunnen leiden tot een breuk tussen de lidstaten wanneer zij daarmee te ver gaan en de anderen het niet kunnen inhalen. Deze breuk zou dus kunnen zorgen voor een tweedeling, wat het tegengestelde effect heeft van wat La Serre & Wallace voor ogen hadden.

Het onderzoek van Ahrens et al (2006) lijkt het ontstaan van een kerngroep ook tegen te spreken. De mogelijke coalities waren steeds anders wat er op wijst dat de coalities voor nauwere samenwerking in de praktijk eerder zullen verschillen per beleidsdomein.

Operationalisering

Deze stelling zal onderzocht worden op basis van informatie van de procesanalyse over de eenheidsoctrooibescherming. Dit zal worden vergeleken met informatie over de nauwere samenwerking rond internationale scheidingen. Deze vergelijking zal worden aangevuld met informatie over de redenen achter de samenwerking in de eenheidsoctrooibescherming. Er zal een poging worden ondernomen om zo te achterhalen of er inderdaad een bepaalde groep bestaat waarvan de kans zeer reëel is dat zij ook in andere domeinen zal verder integreren.

Deze stelling zal worden bevestigd wanneer blijkt dat er inderdaad een kerngroep van lidstaten bestaat die bijvoorbeeld telkens terugkomt bij elke poging voor nauwere samenwerking. Deze groep moet minstens bestaan uit negen leden, anders is deze niet voldoende groot om zelfstandig verder te integreren.

4.3.9 Hypothese 7: De Europese Commissie is bewaker van de Verdragen en geeft vooral de voorkeur aan het bewaren van de eenheid van de Europese Verdragen wanneer zij moet oordelen over het opzetten van een nauwere samenwerking

Wetenschappelijke basis

Deze hypothese is gebaseerd op verschillende teksten uit de academische literatuur en informatie uit de verdragen. De Europese Commissie speelt een belangrijke rol in de procedures voor nauwere samenwerking, zowel voor het opzetten ervan als voor de latere toetreding van een lidstaat (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 5-21). Dit bezorgt de Commissie grote macht, maar dit was niet altijd zo. In de eerste regeling van nauwere samenwerking was de Commissie er nauwelijks bij betrokken en La Serre & Wallace (1997, p. 21) vonden dit een zwak punt omdat de Commissie op deze manier het algemeen belang niet kon verdedigen.

Gaandeweg werd de rol van de Commissie opgewaardeerd, zelfs zover dat de Commissie nu te veel macht heeft volgens sommigen. Het zouden de al deelnemende lidstaten moeten zijn die de beslissing nemen over een lidstaat die wil toetreden in plaats van de Commissie (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 14). Indien de Commissie immers zoveel mogelijk openheid nastreeft van nauwere samenwerking, kan het gevolg zijn dat ze lidstaten toelaat die vooral zouden proberen om deze te ondermijnen (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 14). Deze discussie roept de vraag op naar de rol die de Commissie op zich neemt. Zal ze vooral de eenheid in het acquis nastreven of zal ze, door soepel om te springen met de voorwaarden om nauwere samenwerking op te zetten, proberen de verdere integratie aan te moedigen en zoveel mogelijk lidstaten aan nauwere samenwerking laten deelnemen?

Operationalisering

Deze stelling zal onderzocht worden door gegevens uit de procesanalyse van de eenheidsoctrooibescherming, aangevuld met interpretaties van dit proces uit de academische wereld.

Er zal worden nagegaan welke rol de Commissie heeft gespeeld bij het opzetten van deze nauwere samenwerking. Of zij de lidstaten nauwlettend op de vingers heeft gekeken, dan wel of ze de nauwere samenwerking van bij het begin aanmoedigde en probeerde zoveel mogelijk lidstaten mee aan boord te trekken. Daarnaast zal getracht worden na te gaan of alle voorwaarden voor nauwere samenwerking voldaan zijn bij de eenheidsoctrooibescherming op basis van academische literatuur, hierover bestaat veel onenigheid.

Deze hypothese zal beschouwd worden als bevestigd wanneer blijkt dat de Europese Commissie de nadruk heeft gelegd op de eenheid van het acquis en heeft getracht de nauwere samenwerking te blokkeren of op z’n minst uit te stellen, bijvoorbeeld totdat de twee niet-deelnemende lidstaten toch overtuigd werden om deel te nemen.

4.3.10 Hypothese 8: De aanpassingen aan de modaliteiten van nauwere samenwerking in het verdrag van Lissabon zijn doorslaggevend geweest voor het bestaan van de nauwere samenwerking in verband met de eenheidsoctrooibescherming

Wetenschappelijke basis

Deze stelling komt voort uit vier wetenschappelijke teksten. De huidige procedures zorgen voor bepaalde evenwichten en hebben bepaalde voordelen. Zo stelde Thym (2005, p. 1740-1741) dat er dankzij de huidige procedures voor wordt gezorgd dat ook niet-deelnemende landen bij de discussies worden betrokken en dat ook zij akkoord kunnen gaan met het opzetten van een nauwere samenwerking waar ze zelf niet aan deelnemen. Maar de procedures waren ook onderhevig aan stevige kritiek. Zo stelde Su, na de vergelijking tussen de EU en APEC, dat er nog geen voorbeelden zijn van nauwere samenwerking in de EU omdat de regels te moeilijk waren om te implementeren. De voorwaarden voor nauwere samenwerking waren te strikt en de procedures te moeilijk (Su, 2007, p.

64). Daarnaast waren Amtenbrink & Kochenev (2009) van mening dat de procedures moesten worden omgevormd omdat ze teveel verschillen in de verschillende pijlers van de Unie terwijl nauwere samenwerking vaak onderdelen van verschillende pijlers zal bevatten (Amtenbrink & Kochenev, 2009, p. 15). Ook Fabbrini (2012, p. 12) vreesde dat nauwere samenwerking te strikt omschreven werd om er in de praktijk gebruik van te kunnen maken.

Ondanks de stelling van Fabbrini uit 201216 is het toch opvallend dat er twee voorbeelden van nauwere samenwerking het levenslicht zagen in 2010, kort na de introductie van de regels volgens het Verdrag van Lissabon. Daarom is het interessant om te onderzoeken of de huidige regels hier een doorslaggevende factor in zijn geweest en of de huidige regels dus voldoende aangepast zijn om in de praktijk te worden gebruikt.

Operationalisering

Deze stelling zal worden onderzocht op basis van een vergelijking. Er zal worden nagegaan of de nauwere samenwerking mogelijk was geweest indien de procedures van de Verdragen van Amsterdam en Nice nog van kracht waren. Dit zal gebeuren door het hele proces van de eenheidsoctrooibescherming in kaart te brengen en de regels van de vorige verdragen erop toe te passen.

16 Toen golden de huidige regels al volgens het Verdrag van Lissabon dus Fabbrini beoordeelde deze regels nog steeds als te strikt om te worden toegepast.

Deze hyothese zal worden bevestigd wanneer blijkt dat er dankzij de wijzigingen in het verdrag van Lissabon een nauwere samenwerking kon worden opgezet die niet mogelijk was geweest via de voorzieningen van de vorige verdragen.

4.4 Conclusie

Dit onderzoek zal trachten na te gaan welke patronen terug te vinden zijn in de totstandkoming van de regeling van de eenheidsoctrooibescherming via nauwere samenwerking. In de academische literatuur is er veel onenigheid over nauwere samenwerking, zowel over de wenselijkheid als over de huidige regels. Daarom is dit onderzoek zeer relevant, er zal worden getracht de hypotheses, die onderling samenhangen, te toetsen aan de praktijk en in te schatten welke gevolgen nauwere samenwerking zal hebben voor de Europese Unie op basis van de eerste grote toepassing van dit concept, namelijk de eenheidsoctrooibescherming.

Concreet zullen acht stellingen worden onderzocht die elk op een vergelijkbare doch aparte wijze zullen worden behandeld om tot een gefundeerd antwoord te komen. Wanneer elk van deze hypotheses zijn beoordeeld, kan een balans worden opgemaakt voor het geheel om te komen tot een

Concreet zullen acht stellingen worden onderzocht die elk op een vergelijkbare doch aparte wijze zullen worden behandeld om tot een gefundeerd antwoord te komen. Wanneer elk van deze hypotheses zijn beoordeeld, kan een balans worden opgemaakt voor het geheel om te komen tot een