• No results found

Hypothese 3: Nauwere samenwerking houdt fragmentatie in het wettelijk kader van de

5 Onderzoek

5.3 Hypotheses

5.3.3 Hypothese 3: Nauwere samenwerking houdt fragmentatie in het wettelijk kader van de

De derde hypothese hangt deels samen met de vorige hypothese waarbij er zeer sterke indicaties waren dat nauwere samenwerking kan zorgen voor een nieuwe impuls voor de Europese integratie.

Volgens verschillende auteurs kan nauwere samenwerking voorkomen dat fragmentatie zich buiten het wettelijk kader van de EU voordoet, daarom onderzoeken we hier of nauwere samenwerking een alternatief kan zijn voor het regelen van zaken buiten het EU-kader. Er zijn immers verschillende domeinen waar lidstaten het in het verleden niet eens over raakten en er voor werd gekozen om te werken met een verdrag buiten de EU tussen de landen die het wel eens raakten. Nauwere samenwerking biedt in theorie de kans om dit nu te doen binnen de EU.

Het bekendste voorbeeld van lidstaten die geen gebruik maken van de EU is het Schengenverdrag van 1985. In de jaren 80 wilden sommige lidstaten enkel vrij verkeer van EU-inwoners en moesten er aan de grenzen dus nog steeds controles gebeuren op niet-EU-inwoners, andere lidstaten wilden de grenscontroles afschaffen en vrij verkeer voor alle personen in de toenmalige EEG. Na enkele jaren van debatteren bleek dat niet alle lidstaten het eens zouden raken waardoor vijf lidstaten60 kozen voor een verdrag buiten het EU-recht, het Schengenverdrag. Het trad uiteindelijk in 1995 in werking en werd over de jaren heen door alle lidstaten ondertekend, er traden zelfs enkele niet EU-lidstaten toe.61 Op 1 mei 1999 werd het ook geïncorporeerd in de EU62, maar sommige lidstaten hebben nog steeds een speciaal statuut63 (Europa.eu, 2009). Gezien nauwere samenwerking in 1985 nog niet bestond in het EU-kader, was er voor de lidstaten geen andere mogelijkheid dan buiten de EU-verdragen te treden

59 De Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad moeten dan wel meewerken aan een dergelijke aanvraag. In de praktijk is de kans klein dat de Commissie positief zou reageren op een dergelijke aanvraag omdat er al een (tegenstrijdige) regeling bestaat en volgens artikel 334 VEU de Commissie en de Raad moeten toezien op de samenhang van nauwere samenwerkingen onderling. In theorie is het echter wel mogelijk.

60 Frankrijk, West-Duitsland, België, Luxemburg en Nederland

61 IJsland, Noorwegen, Liechtenstein en Zwitserland zijn ook deel van de Schengenzone.

62 L 239, Besluit 1999/435/EG Het Schengenacquis – Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen

63 Denemarken, Groot-Brittannië en Ierland nemen slechts deel aan bepaalde onderdelen van het Schengenverdrag

als ze hun voornemen wilden realiseren. Dit zou vandaag niet meer nodig moeten zijn dankzij nauwere samenwerking.

Maar zoals al eerder bleek, werd nauwere samenwerking zeer lang niet gebruikt en lijkt het in de praktijk niet evident om de stap te zetten. Zo is er het voorbeeld van de Prüm-conventie uit 2005, ook bekend als Schengen III.64 Zeven lidstaten65 wilden sterkere samenwerking tussen lidstaten inzake de bestrijding van terrorisme, internationale misdaad en illegale immigratie. De zeven lidstaten kozen er niet voor om extra lidstaten erbij te betrekken om aan het benodigde quorum van acht lidstaten te komen66 maar kozen ervoor om een overeenkomst te maken buiten het Europees wettelijk kader.67 Volgens Amtenbrink & Kochenev (2009, p. 3-20) was dit te wijten aan de strenge voorwaarden om nauwere samenwerking op te zetten waardoor dit een moeilijke piste is. Gaisbauer (2010, p. 7-8) wees er wel op dat de Prüm-conventie voortkwam uit de ervaring met Schengen en in gang werd gezet door grotendeels dezelfde lidstaten dus dat het niet gebruiken van nauwere samenwerking enigszins gerelativeerd moet worden. Toch is het opvallend dat werd gekozen voor een constructie los van de EU. Later, in 2008, werden de voorzieningen grotendeels in de EU geïntroduceerd door de Raad.68 Inzake het octrooi werden in 1975 al voorzieningen getroffen buiten het EU-kader via de European Patent Convention waaraan bij de oprichting zes van de zeven lidstaten van de EEG deelnamen.69 Het is echter niet zo dat de eenheidsoctrooibescherming de patentenbundel die EPC creëerde introduceert in de EU. Ten eerste is dit niet het geval omdat het EPC intussen 38 lidstaten telt en dus veel breder is dan de EU. Ten tweede zijn Spanje en Italië wel lid van het EPC maar nemen zij niet deel aan de nauwere samenwerking. De derde en belangrijkste reden is dat het eengemaakt octrooi inhoudelijk anders is en dat het de al bestaande procedure bij het EPO niet vervangt, het voegt enkel een optie toe. Hierdoor zijn er in de EU dus drie manieren om een octrooi aan te vragen.70 In dit geval wijst dat er dus niet op dat de bestaande fragmentatie opgelost wordt omdat de EU-regeling slechts een bijkomende procedure creëert.

Toch biedt nauwere samenwerking duidelijk de mogelijkheid om zaken binnen het EU-kader te regelen waar lidstaten vroeger hun toevlucht zouden hebben gezocht tot een intergouvernementele overeenkomst buiten de EU. Gezien zowel het Schengenverdrag als de Prüm-conventie later in de EU

64 Document van de Raad nr. 10900/05 Prüm Convention

65 België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk

66 Artikel 43, VEU Nice

67 De overeenkomst werd wel besproken in de Raad en uitgewisseld tussen alle delegaties

68 L210/1 Council decision 2008/615/JHA of 23 june 2008 on stepping up cross-border cooperation, particularly in combating terrorism and cross-border crime

69 Zie 5.2.1

70 Zie tabel 1

geïntroduceerd werden, is er bij lidstaten de voorkeur om zaken toch binnen het EU-recht te regelen als het kan. De omweg buiten het EU-recht kan gezien worden als een voorloper van nauwere samenwerking waarbij men het verdrag invoegde wanneer ook de andere lidstaten het konden aanvaarden. Dit is nu de bedoeling door de hoop op het later toetreden van niet-deelnemende lidstaten. Bovendien, indien nauwere samenwerking niet had bestaan, zou het octrooi geblokkeerd gebleven zijn tenzij een deel van de lidstaten een nieuw verdrag zouden opstellen buiten de EU om dit te creëren. Dat men toch koos voor nauwere samenwerking en niet voor een weg buiten de EU-verdragen, toont aan dat men nauwere samenwerking nu ziet als een valabel alternatief en dat men zoveel mogelijk zaken binnen de EU willen regelen. Dit effect zal in de toekomst misschien nog sterker spelen gezien er nu al twee succesvolle toepassingen bestaan van nauwere samenwerking. Daarom kan worden gesteld dat nauwere samenwerking er in de toekomst voor kan zorgen dat lidstaten zich niet of minder zullen wenden tot verdragen los van de EU om in bepaalde domeinen verder te integreren en wordt deze hypothese aanzien als positief beantwoord.

Octrooiaanvraag in de EU

Nationaal European Patent Convention Unitary Patent Protection

Aanvraag 28 nationale aanvragen 1 aanvraag bij EPO voor X aantal landen 1 aanvraag bij EPO Goedkeuring 28 nationale goedkeuringen 28 nationale goedkeuringen 1 goedkeuring bij EPO

Vernieuwing Nationale regels Jaarlijkse vernieuwing Jaarlijkse vernieuwing

Vertaalvereisten Nationale regels

Rechtsbescherming Nationale rechtbank Nationale rechtbank waar patent is geregistreerd Eengemaakt octrooiengerecht

Tabel 1

5.3.4 Hypothese 4: Nauwere samenwerking zal vooral gebruikt worden door rijkere lidstaten van de EU

Bij deze stelling wordt onderzocht of het zo is dat nauwere samenwerking zal gebruikt worden door de rijkere lidstaten van de EU. Dit werd voorspeld door Andrade (2005) omdat rijkere landen meer financiële ruimte hebben voor nieuwe projecten en omdat de huidige regeling dit ook in de kaart speelt aangezien nauwere samenwerking betaald moet worden door de deelnemende lidstaten en niet door de algemene EU-begroting.

Om deze hypothese te onderzoeken werd gebruik gemaakt van de gegevens beschreven in deel 5.2 om na te gaan welke lidstaten van de EU de nauwere samenwerking aangevraagd hebben, welke later toetraden en welke lidstaten besloten dit niet te doen. Deze gegevens werden dan gekoppeld aan het BBP/capita van de lidstaten in 2010, het jaar van de aanvraag voor nauwere samenwerking (Eurostat, 2013). Daarnaast werden ook gegevens opgevraagd over het aantal patenten dat in 2010 werd aangevraagd vanuit de EU-lidstaten bij het EPO (EPO Statistics, 2014). Om deze laatste gegevens beter onderling te kunnen vergelijken, werd het aantal inwoners per lidstaat op 1 januari 2010 zoals bekendgemaakt door Eurostat (2011) gedeeld door het aantal aanvragen per lidstaat om te komen tot het aantal inwoners per aanvraag in elke lidstaat. Hieruit blijkt een omgekeerd evenredig verband tussen BBP/capita en het aantal inwoners per aanvraag voor octrooien: hoe hoger het BBP/capita, hoe lager het aantal inwoners per aanvraag. Dit wil dus zeggen dat er bij een hoger BBP/capita ook meer aanvragen voor octrooien worden ingediend. Al deze gegevens werden samengevoegd in een tabel71 en gebruikt om na te gaan of deze hypothese positief dan wel negatief dient te worden beantwoord.

Uit de gegevens van Eurostat (2014) blijkt dat acht van de twaalf lidstaten die de aanvraag voor nauwere samenwerking indienden in 2010 een BBP/capita hadden dat beduidend hoger lag dan het EU-gemiddelde. Hieruit lijkt naar voor te komen dat het vooral rijkere landen zijn die de aanvraag indienden, maar dit moet om meerdere redenen genuanceerd worden. Ten eerste waren er vijf lidstaten die als eerste nauwere samenwerking aanhaalden als mogelijkheid en een voortrekkersrol speelden. Onder meer Slovenië maakt deel uit van deze groep, een land dat toch ver onder het EU-gemiddelde zit. Ten tweede traden dertien van de vijftien overige lidstaten toe meteen na de officiële goedkeuring van de nauwere samenwerking door de Raad. Tien van die dertien lidstaten behoorden tot de groep lidstaten die onder het EU-gemiddelde zitten waardoor het BBP/capita geen rol lijkt te spelen. Spanje en Italië, de lidstaten die niet deelnemen, zijn bovendien de lidstaten die zo goed als op het gemiddelde van de EU zitten qua BBP/capita en behoren dus zeker niet tot de minder rijke landen van de Europese Unie. Ook voor hen is dit dus geen motivatie om al dan niet deel te nemen.

71 Zie Tabel 2

Ten derde blijkt uit de gecombineerde gegevens van EPO Statistics (2014) en Eurostat (2011) dat de oorspronkelijke aanvragers van het patent vooral lidstaten zijn van waaruit veel aanvragen worden ingediend voor octrooien bij het EPO. Gezien er een recht evenredig verband bestaat tussen het BBP/capita en het aantal octrooiaanvragen, lijkt het erop dat niet rijkdom maar wel het economisch belang van octrooien de doorslag gaf om deel te nemen. Het is wel zo dat rijkere landen meer innovatie kennen en dus over het algemeen meer octrooiaanvragen hebben. Onder meer Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk72 waren voortrekkers voor het opzetten van deze nauwere samenwerking, voor hen is het octrooi ook economisch belangrijk. Gezien de aanvraag echter door minstens negen lidstaten moet worden ingediend om te voldoen aan de vereisten volgens de verdragen73, hebben zij andere lidstaten mee op de kar getrokken, een niet zo bijzonder moeilijke opdracht gezien de grootste tegenstellingen zich voordeden rond de taalregeling waarbij vooral Spanje en Italië dwars lagen.

Een derde nuance die moet worden aangebracht is het feit dat het creëren van eenheidsoctrooibescherming in 25 van de 28 lidstaten weinig budgettaire gevolgen heeft voor de lidstaten zelf. Het huidige systeem zorgt voor hoge kosten voor bedrijven en het nieuwe systeem zou deze kosten sterk terugdringen. De lidstaten zouden de concurrentiepositie van hun bedrijven via dit octrooi dus verbeteren zonder veel eigen financiële lasten. Dit kan verklaren waarom zoveel lidstaten deelnemen aan de creatie van dit patent, ook lidstaten voor wie het eengemaakt octrooi economisch minder belangrijk lijkt te zijn.

Bovenop deze nuances moet echter opgemerkt worden dat de regeling rond het eengemaakt octrooi een zeer specifieke case is net door het feit dat het eengemaakt octrooi weinig budgettaire gevolgen heeft voor de lidstaten. Het resultaat van het onderzoek voor deze hypothese moet dus met de nodige voorzichtigheid worden behandeld wanneer wordt getracht dit te veralgemenen naar de gevolgen van nauwere samenwerking op de Europese Integratie. Dit deel van het onderzoek lijkt erop te wijzen dat het BBP/capita en dus de rijkdom geen relevante rol speelt in de keuze om al dan niet deel te nemen aan een nauwere samenwerking. Dit kan echter anders zijn voor specifieke regels die wel financiële gevolgen hebben voor lidstaten. Een meer algemene trend die hier wel kan worden opgemerkt is dat het vooral lidstaten zullen zijn die grotere economische belangen hebben bij een bepaalde regeling die zullen kiezen om een nauwere samenwerking op te zetten indien men er niet in slaagt om overeenstemming te vinden met alle 28 lidstaten.

72 Deze drie lidstaten stuurden samen met Ierland en Slovenië op 9 november 2010 een brief naar de Commissie met de vraag om de mogelijkheid van nauwere samenwerking te bekijken als er tegen eind 2010 geen vooruitgang werd geboekt in het dossier. Dit werd eerder besproken in deel 5.2.3.

73 Artikel 20 §2, VEU Lissabon

Nauwere samenwerking EU-octrooi

Lidstaten BBP/Capita 2010 EPO aanvragen 2010 Aantal inwoners per aanvraag 2010

EU 100 66.588 7.525

Oorspronkelijke aanvragers nauwere samenwerking

1. Luxemburg 263 399 1.481

2. Nederland 130 5.977 2.773

3. Zweden 124 3.619 2.581

4. Denemarken 128 1.812 3.051

5. Duitsland 120 27.327 2.993

6. Finland 114 1.624 3.295

7. Frankrijk 109 9.572 6.761

8. Verenigd Koninkrijk 106 5.382 11.524

9. Slovenië 84 131 15.625

10. Estland 64 27 49.633

11. Polen 63 205 186.181

12. Litouwen 62 9 369.888

Toegetreden na goedkeuring door Raad en Commissie

13. Ierland 129 619 7.217

14. Oostenrijk 127 1.742 4.807

15. België 121 2.039 5.316

16. Cyprus 97 43 19.304

17. Malta 87 31 13.367

18. Tsjechië 81 168 62.540

19. Griekenland 88 83 136.206

20. Portugal 80 80 132.971

21. Slovakije 74 25 216.996

22. Hongarije 66 105 95.374

23. Letland 55 32 70.262

24. Roemenië 48 14 1.533.014

25. Bulgarije 44 10 756.370

Niet-deelnemende landen

26. Italië 103 4.079 14.792

27. Spanje 99 1.434 32.070

Bronnen: EPO Statistics (2014) & Eurostat (2011, 2013)

Tabel 2

5.3.5 Hypothese 5: Nauwere samenwerking zorgt voor een verandering in het machtsevenwicht in de Europese Unie

In deze hypothese zal worden nagegaan of er nieuwe machtsevenwichten ontstaan door nauwere samenwerking. In het huidige systeem van de gewogen stemmen, dat weliswaar binnenkort verdwijnt, is het immers moeilijk om een regeling goedgekeurd te krijgen zonder de steun van de grote lidstaten.

Het gaat hierbij voornamelijk om de steun van de drie grootste lidstaten: Duitsland, Frankrijk en Verenigd Koninkrijk. Via nauwere samenwerking wordt het echter mogelijk om alternatieve coalities op te zetten zonder de grotere lidstaten en zouden volgens Sepos (2005) en Andrade (2005) vooral kleinere lidstaten aan macht kunnen winnen. Zij kunnen immers niet alleen grotere landen buitenspel zetten, als ze niet aan de benodigde stemmen komen om de nauwere samenwerking goed te keuren, kan alleen al het voorstel zorgen voor een verhoogde druk om te integreren met de ganse Unie.

Om dit na te gaan, worden de groepen lidstaten die de nauwere samenwerkingen opzetten rond internationale scheidingen en het eengemaakt octrooi met elkaar vergeleken. Hierbij zal worden nagegaan of het vooral kleinere landen zijn die verdere integratie wilden en of de grootste drie lidstaten steeds betrokken zijn. Daarnaast zal ook gekeken worden of er enige andere alternatieve coalities naar voor komen. Om dit te kunnen nagaan werden deze gegevens in een tabel gegoten.74 Op basis van deze tabel kunnen geen duidelijke patronen onderscheiden worden over alternatieve coalities bij het opzetten van nauwere samenwerking. Zowel bij de nauwere samenwerking rond de eenheidsoctrooibescherming als die rond internationale echtscheidingen bestaat de groep stichtende landen uit een deel grote lidstaten en een deel kleine lidstaten. Het is normaal dat de groep kleine lidstaten in beide voorbeelden veel groter is omdat er volgens de gebruikte definitie slechts zes grote lidstaten zijn in de EU.75 Beide voorbeelden worden dus gesteund door een aantal grote lidstaten. Het enige dat opvalt, is dat de nauwere samenwerking rond internationale scheidingen van bij het begin werd gesteund door slechts één van de grote drie: Frankrijk. Duitsland treedt later wel toe nadat de nauwere samenwerking werd goedgekeurd.

Wanneer wordt gekeken naar de volledige groep lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking, zowel stichtende leden als lidstaten die later toetraden, is bij beide voorbeelden vier van de zes grote lidstaten vertegenwoordigd en kunnen verder geen patronen worden ontdekt in de lidstaten. Beide voorbeelden bevatten bijvoorbeeld zowel ‘oude’ als ‘nieuwe’ lidstaten.76 De nauwere samenwerking rond internationale scheidingen bestaat wel voornamelijk uit meer zuidelijke landen

74 Tabel 3

75 Duitsland, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje en Polen.

76 Nieuwe lidstaten zijn de lidstaten die zijn toegetreden in 2004 of later.

met meer traditionele opvattingen, maar zoals hoger werd beschreven is dit te wijten aan het feit dat er in de noordelijke landen vaker een meer liberale visie bestaat op scheiding waardoor zij niet tot de (meer traditionele) regels van de nauwere samenwerking wilden toetreden. Dit geldt ook bij de eenheidsoctrooibescherming: lidstaten die niet deelnemen, doen dit om inhoudelijke redenen en eigenbelang waarbij ze geen rekening houden met eventuele coalities die worden gesmeed tussen kleine landen of andere groepen lidstaten met vergelijkbare kenmerken.

De geaggregeerde tabel van beide nauwere samenwerkingen toont aan dat slechts drie lidstaten van bij het begin deelnamen aan de beide voorbeelden: één grote en twee kleine lidstaten, twee ‘oude’ en één ‘nieuwe’ lidstaat, zeven lidstaten zijn lid van beide nauwere samenwerkingen. Ook hier blijken geen opvallende patronen te bestaan. Er is na twee praktijkvoorbeelden ook geen enkele lidstaat die geen deel uitmaakt van minstens één van beide dus geen enkele lidstaat blijkt principieel tegenstander te zijn van het concept nauwere samenwerking. De informatie uit deze geaggregeerde kolom zal later nog verder aan bod komen bij hypothese zes.

Uit deze analyse blijkt dat nauwere samenwerking in de praktijk nog geen andere coalities op de been heeft gebracht. Zowel grote als kleine, ‘oude’ als ‘nieuwe’ lidstaten blijken deel te nemen aan nauwere samenwerking op basis van nationale preferenties. Het is in theorie mogelijk dat er in de toekomst voorstellen komen voor nauwere samenwerking die gesteund worden door kleine lidstaten en waar grote lidstaten geen verder integratie willen maar dan zullen deze lidstaten moeten zorgen dat ze voldoen aan alle voorwaarden en ook inhoudelijk de zegen krijgen van Commissie, Parlement en Raad.

Vooralsnog lijkt nauwere samenwerking hier echter niet voor te zorgen waardoor deze hypothese negatief moet worden beantwoord.

Tabel 3

Legende: Kleine lidstaten

(

Definitie van Sepos (2005)

)

5.3.6 Hypothese 6: Nauwere samenwerking zal zorgen voor de creatie van een kerngroep van lidstaten die alleen verder integreren dan de anderen

Bij deze hypothese wordt er van uit gegaan dat nauwere samenwerking zal leiden tot een bepaalde groep lidstaten die via nauwere samenwerking een veel hogere graad van integratie bereikt. Deze groep zou mogelijk voornamelijk kunnen bestaan uit de stichtende leden van de EEG. Dit kwam naar voor in verscheidene academische teksten, door sommigen verwelkomd als een positieve mogelijkheid omdat dit zou zorgen voor een nieuwe dynamiek in de Europese integratie (La Serre & Wallace, 1997, p. 13-15), door anderen liever vermeden omdat dit de verdere Europese integratie zou kunnen ondermijnen (Andrade, 2005, p.214). Om deze hypothese te onderzoeken, worden de gegevens rond de eenheidsoctrooibescherming vergeleken met de andere bestaande nauwere samenwerking en worden ook extra relevante elementen gebruikt.

Al in 2006 deed Ahrens een onderzoek naar mogelijke coalities voor nauwere samenwerking. Hij deed dit naar aanleiding van de uitbreiding van de EU in 2004 met tien landen. Dit onderzoek is belangrijk voor deze hypothese omdat het een theoretisch antwoord geeft dat kan worden getoetst aan de praktijk. Zoals hoger beschreven77 onderzocht men in drie beleidsdomeinen welke mogelijke coalities

Al in 2006 deed Ahrens een onderzoek naar mogelijke coalities voor nauwere samenwerking. Hij deed dit naar aanleiding van de uitbreiding van de EU in 2004 met tien landen. Dit onderzoek is belangrijk voor deze hypothese omdat het een theoretisch antwoord geeft dat kan worden getoetst aan de praktijk. Zoals hoger beschreven77 onderzocht men in drie beleidsdomeinen welke mogelijke coalities