• No results found

STOPPEN OF ERONDERDOOR GAAN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "STOPPEN OF ERONDERDOOR GAAN"

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

STOPPEN OF ERONDERDOOR GAAN

EEN KWALITATIEF ONDERZOEK NAAR DE BETEKENIS VAN BREAKDOWN BIJ VLAAMSE PLEEGZORGERS.

Aantal woorden: <18424>

Anica Marcelis

Studentennummer: 01703735

Promotor(en): Dr. Lieselot De Wilde

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in het sociaal werk

Academiejaar: 2018 – 2019

`

(2)
(3)

Anica Marcelis Master sociaal werk

Stoppen of eronderdoor gaan: Een kwalitatief onderzoek naar de betekenis van breakdown bij Vlaamse pleegzorgers.

Promotor Dr. Lieselot De Wilde

Abstract

In Vlaanderen wordt vastgesteld dat ‘breakdowns’ zich steeds vaker voordoen bij een pleegzorgplaatsing sinds de professionalisering van pleegzorg. Het begrip ‘breakdown’ kan omschreven worden als een ongunstige voortijdige beëindiging van een pleegzorgplaatsing.

In de praktijk wordt de indruk gewekt dat een breakdown vooral nadelig zou zijn voor pleegkinderen. Dit onderzoek spitst zich daarom toe op de betekenis die pleegzorgers hieraan geven. Via de vooropgestelde onderzoeksvragen werden interviews afgenomen bij (voormalige) pleegzorgers om te achterhalen wat een breakdown betekent voor Vlaamse pleegzorgers en welke factoren deze betekenis beïnvloeden. Een belangrijke factor die wordt aangegeven is een vroegere succesvolle pleegzorgplaatsing. Hier blijkt dat wanneer de pleegzorger in het verleden een succesvolle pleegzorgplaatsing achter de rug heeft, de breakdown een minder negatieve betekenis krijgt dan bij de pleegzorgers die voor de eerste keer een pleegkind in hun gezin opvangen. Ook de ondersteuning tijdens het proces van de breakdown heeft een niet te onderschatten invloed op hoe de breakdown wordt ervaren en welke betekenis hieraan wordt toegekend. In het algemeen willen de pleegzorgers hun stem over dit fenomeen laten horen. De pleegzorgers geven aan dat niet enkel het pleegkind, maar ook de pleegzorger geconfronteerd wordt met eerder negatieve gevolgen. Misschien kan een duidelijk aanbod van ondersteuningsprogramma’s soelaas bieden om ‘breakdowns’ minder kans te geven en om de betekenis van een breakdown om te buigen naar een fenomeen dat niet enkel benadrukt dat de continuïteit van het pleegkind in gevaar komt, maar ook de inzet en het vertrouwen van de pleegzorger.

(4)

Dankwoord

Deze masterproef vormt de laatste stap in mijn opleiding tot master sociaal werk. De weg naar dit afsluitende werkstuk was niet eenvoudig. Het was een proces dat gepaard ging met vallen, opstaan en vooral heel veel geduld. Gelukkig stond ik er tijdens dit proces niet alleen voor, maar zijn er heel wat mensen die mij geholpen hebben om dit tot een goed einde te brengen.

Deze mensen wil ik dan ook oprecht bedanken voor het geduld dat ze gehad hebben met mij.

In de eerste plaats wil ik graag mijn promotor Dr. Lieselot De Wilde bedanken om mij van bij het begin aan te moedigen met het gekozen onderwerp. Ze heeft steeds mijn teksten gelezen en hier grondige en duidelijke feedback op gegeven. Dit heeft mij geholpen om een volwaardige masterproef in te leveren.

Daarnaast zou ik ook graag de pleegzorgers willen bedanken die mij toelieten in het gevoelige thema dat handelt over een breakdown. Door hun ervaringen en kwetsbare verhalen heeft deze masterproef een stem gekregen.

Verder zou ik mijn moeder, Christiane Scherpereel, willen bedanken. Door haar ervaring als docente stond zij steeds klaar om mij taalkundig advies en mijn teksten na te lezen en te verbeteren. Ik kon tijdens het volledige proces van mijn masterproef bij haar terecht voor raad.

Tot slot zou ik ook Tine De Block, Luna Salaets, Prisca Nanda en Ilise Campe willen bedanken.

We zijn na een zwaar schakeljaar samen begonnen aan deze master. Ik kon steeds rekenen op hun steun, maar daarnaast ook op ontspannende momenten in deze drukke periode. Mede dankzij hen vond ik steeds nieuwe energie om door te gaan.

(5)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 1

1 Begripsbepaling ... 6

1.1 Pleegzorg ... 6

1.2 Breakdown ... 8

2 Breakdown in cijfers... 9

2.1 Vlaamse context ... 9

2.2 Een internationaal perspectief ... 11

3 Breakdown en pleegzorgers ... 12

3.1 Risicofactoren voor een breakdown door pleegzorgers ... 12

3.2 Gevolgen van een breakdown voor pleegzorgers ... 12

4 Het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner ... 13

4.1 Theoretisch kader ... 13

4.2 Toepassing bio-ecologisch model: pleegzorg en breakdown ... 15

4.2.1 Microsysteem ... 15

4.2.2 Mesosysteem ... 16

4.2.3 Exosysteem ... 17

4.2.4 Macrosysteem ... 17

5 Ondersteuning pleegzorgers in Vlaanderen ... 17

5.1 Pleegouders Versterken in Opvoeding ... 18

5.1.1 Het Sociaal-Interactioneel Model ... 18

5.1.2 Geweldloos Verzet ... 20

5.2 Video-interactiebegeleiding ... 21

HOOFDSTUK II: METHODOLOGIE ... 23

1 Methodologische verantwoording ... 23

2 Ethische aspecten ... 23

3 Onderzoeksmethode ... 23

3.1 Kwalitatief onderzoek ... 23

3.2 Onderzoeksinstrument ... 25

4 Onderzoekspopulatie ... 25

5 Data-analyse ... 27

HOOFDSTUK III: RESULTATEN ... 29

1 OV 1: Hoe ervaren Vlaamse pleegzorgers een breakdown? ... 29

1.1 Gevoel van onmacht en falen ... 29

1.2 Een proces vol twijfels ... 31

(6)

1.2.1 Het beslissingsmoment... 32

2 OV 2: Wat zijn de motivaties of breekpunten om al dan niet verder te gaan als pleegzorger na een breakdown? ... 34

2.1 Motivaties ... 34

2.2 Breekpunten ... 37

3 OV 3: Op welke manieren worden Vlaamse pleegzorgers ondersteund tijdens het proces van de breakdown? ... 40

3.1 Ondersteuning van de pleegzorgbegeleiding voor en na de breakdown ... 40

3.2 De invloed van de pleegzorgbegeleiding ... 42

3.3 Toepassing van ondersteuningsprogramma’s ... 42

HOOFDSTUK IV: DISCUSSIE EN CONCLUSIE ... 45

1 Bespreking van de onderzoeksresultaten ... 45

1.1 De ervaring van pleegzorgers met een breakdown ... 45

1.2 Motivaties en breekpunten om al dan niet verder te gaan als pleegzorger ... 47

1.3 De ondersteuning tijdens het proces van een breakdown ... 48

2 Beperkingen van het onderzoek ... 51

3 Aanbevelingen ... 52

3.1 Aanbevelingen voor de praktijk ... 52

3.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek ... 52

Referentielijst ... 54

Bijlagen ... 60

Oproep respondenten ... 60

Interviewleidraad ... 61

Informed consent ... 63

(7)

Inleiding

Kinderen groeien bij voorkeur op in hun eigen gezinssituatie, maar wanneer dit door omstandigheden niet meer mogelijk is en het kind niet langer thuis kan blijven omdat ambulante hulpverlening onvoldoende soelaas biedt, wordt er overgegaan tot een uithuisplaatsing (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2012).

In Vlaanderen is pleegzorg één van de meest voorkomende hulpvormen voor minderjarigen in de integrale jeugdhulp wanneer het gaat over uithuisplaatsing (van den Bergh &

Weterings, 2010). Pleegzorg heeft doorheen de eeuwen een enorme evolutie doorgemaakt (Van Lieshout, 2016). In de 19de eeuw zijn de eerste vormen van pleegzorg ontstaan. Toen was pleegzorg specifiek gericht op weeskinderen, verlaten kinderen en vondelingen, zoals weergegeven in het keizerlijk decreet van 19 januari 1811 (De Wilde, 2017). De idee leefde toen dat deze kinderen in een pleeggezin geplaatst moesten worden om hen de waarden en normen van een traditioneel gezin bij te brengen opdat ze zich optimaal zouden kunnen ontwikkelen (De Wilde, 2017). Na de tweede wereldoorlog nam de professionalisering van pleegzorg langzaam toe en sinds de jaren ’70 en ’80 wordt pleegzorg steeds meer beschouwd als een volwaardige vorm van hulpverlening (Van Lieshout, 2016). Sindsdien worden steeds meer kinderen geplaatst in een pleeggezin in plaats van een residentiële voorziening (Van Lieshout, 2016). Het aantal pleegzorgplaatsingen is de laatste jaren dan ook exponentieel toegenomen (Vanderfaeillie, Van Holen & Van Schoonlandt, 2012).

Vanderfaeillie et al. (2012) geven aan dat er een stijging is vastgesteld van 3929 pleegzorgplaatsingen in 1998 naar 6277 pleegzorgplaatsingen in 2010, of met andere woorden een stijging van meer dan 50% (Vanderfaeillie, Van Holen, & Van Schoonlandt, 2012).

De minderjarigen worden volgens Vanderfaeillie et al. (2017) in een ander gezin geplaatst dan het gezin van herkomst vanuit de redenering dat de stabiliteit en continuïteit van de hulpverlening op die manier het beste zou worden gewaardborgd. Volgens Vanderfaeillie et al. (2017) zouden deze kinderen via pleegzorg de mogelijkheid krijgen om op te groeien in een warme omgeving en zouden ze daarnaast ook een betere kans krijgen om een toekomst met perspectief uit te bouwen. Pleegzorg Vlaanderen (2016a) sluit zich aan bij deze redenering door aan te geven dat het hun hoofddoel is kinderen een stabiele leefomgeving te bieden wanneer dit in het oorspronkelijke gezin niet meer mogelijk is.

Het bieden van een stabiele leefomgeving aan pleegkinderen ligt in de lijn van de VN- aanbeveling die gegeven wordt in de context van de geformuleerde rechten in het

(8)

kinderrechtenverdrag (Commissie Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebeleid, 2011). In deze aanbeveling wordt vermeld dat het type opvang overeen zou moeten stemmen met ‘het belang van het kind’ wanneer een uithuisplaatsing noodzakelijk wordt geacht (Commissie Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebeleid, 2011). Volgens Vanderfaeillie et al. (2012) wordt pleegzorg om deze reden in Vlaanderen naar voor geschoven als de eerst te overwegen hulpverleningsvorm bij uithuisplaatsing. Een jeugdrechter zou zich dan ook moeten verantwoorden als hij of zij ervoor kiest om een jongere niet in een pleeggezin te plaatsen (Pleegzorg Vlaanderen, 2018).

Volgens Belenger en Vanderfaeillie (2016) wordt de pleegplaatsing vooral bij bestandspleegzorg gezien als een delicate interventie omdat de meeste pleegkinderen kampen met problematieken waar de betrokken pleegzorger geen of weinig ervaring mee heeft. Verschillende onderzoeken (Robberechts, Belenger, & Vanderfaeillie, 2014;

Vinnerjung, Sallnäs, & Berlin, 2014; van Oijen, 2010) geven dan ook aan dat een breakdown een verontrustend en veelvoorkomend fenomeen is in pleegzorg, terwijl pleegzorg volgens Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2012) in principe is ontstaan om tegemoet te komen aan breakdowns in residentiële voorzieningen. Een breakdown is het voortijdig beëindigen van een uithuisplaatsing om negatieve redenen (van Oijen, 2010). Er wordt gesproken over het voortijdig beëindigen van de pleegzorg wanneer de pleegzorg wordt stopgezet voor het einde van de geplande periode (van den Bergh &

Weterings, 2010). Uit onderzoek in Vlaanderen is gebleken dat ongeveer 44% van de langdurige pleegplaatsingen voortijdig wordt beëindigd om negatieve redenen (Robberechts, Belenger, & Vanderfaeillie, 2014). Het risico op een breakdown zou volgens van den Bergh en Weterings (2010) het grootst zijn tussen de zes en twaalf maanden van de plaatsing en Vanderfaeillie et al. (2017) geven aan dat een breakdown zich in Vlaanderen vooral zou voordoen bij jongere kinderen omdat één op de vier kinderen in pleegzorg jonger zou zijn dan zes jaar.

De prevalentie van breakdown in pleegzorg Vlaanderen is vergelijkbaar met de internationale bevindingen (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2012). In Zweden zou volgens Vinnerjung et al. (2014) 15 tot 19% van de pleegplaatsingen voortijdig worden beëindigd om negatieve redenen. In Nederland ligt het aantal breakdowns dan weer iets hoger en zou het gaan om ongeveer 30% van de langdurige pleegplaatsingen die een ongunstige voortijdige beëindiging kent (van Oijen, 2010). Bij het interpreteren van deze percentages moet rekening worden gehouden met het feit dat wat voor de pleegouders ongunstig is, als gunstig kan worden beschouwd voor het kind en omgekeerd. Er is met andere woorden niet altijd sprake van een ongunstige beëindiging voor alle betrokken

(9)

actoren (Zoon, 2014). De drie belangrijkste redenen die doorgaans worden aangegeven als oorzaak voor een breakdown zijn conflicten tussen de ouders en de pleegouders, de terugkeer van het pleegkind naar de ouders tegen het advies van de hulpverlening in en gedragsproblemen van het kind (Belenger & Vanderfaeillie, 2016).

Er zijn verschillende perspectieven aanwezig op het fenomeen van een breakdown (van den Bergh & Weterings, 2010; Robberechts, Belenger, & Vanderfaeillie, 2014). Strijker en Zandberg (2010) geven aan dat een goede samenwerking tussen pleegzorgers, biologische ouders en pleegzorgbegeleiders zou leiden tot een stabielere plaatsing waardoor de kans op een breakdown kleiner wordt, terwijl van den Bergh en Weterings (2010) er dan weer op wijzen dat veel contact tussen de biologische ouders en de pleegzorgers en dus ook de grotere nabijheid van de biologische ouders de kans op een breakdown net zou verhogen. Daarnaast wordt ook probleemgedrag van de pleegkinderen opgemerkt als één van de belangrijkste indicatoren voor een breakdown (Robberechts, Belenger, & Vanderfaeillie, 2014). Als hulpverlener wordt er vaak verwacht dat probleemgedrag bij het kind vermindert wanneer het wordt geplaatst in een pleeggezin (van den Bergh & Weterings, 2010). Een Vlaams onderzoek van Van Holen et al. (2007) toont echter aan dat de plaatsing van een kind in een pleeggezin niet altijd resulteert in een daling van gedragsproblemen. Strijker en Zandberg (2001) stellen zelfs vast dat 20% van de kinderen na anderhalf jaar ernstiger probleemgedrag vertonen dan bij het begin van de plaatsing. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er geen eenduidige betekenis of oorzaak verbonden is aan een breakdown, maar dat er uiteenlopende factoren aan de basis kunnen liggen.

Een fenomeen dat samen gaat met een breakdown is herplaatsing (van den Bergh &

Weterings, 2010). Pleegkinderen worden na het voortijdig beëindigen van een pleegzorgplaatsing opnieuw geplaatst in een ander gezin en een andere omgeving die voor hen onbekend zijn waardoor de continuïteit van de zorg zou worden verbroken (van den Bergh & Weterings, 2010). Hoewel een herplaatsing kan zorgen voor een verbetering, wijzen van Oijen en Strijker (2010) erop dat externaliserend en internaliserend probleemgedrag zouden verhogen naar aanleiding van verschillende herplaatsingen, waarbij het kind na de voortdurende afbraak van een veilige relatie zich telkens opnieuw moet aanpassen aan een nieuwe omgeving met onbekende mensen. Zoon (2014) wijst erop dat dit probleemgedrag de kans op een breakdown van de nieuwe plaatsing opnieuw zou kunnen verhogen.

(10)

Het ontstaan van dit probleemgedrag zou volgens Vanderfaeillie et al. (2017) dan weer een niet te onderschatten invloed hebben op de nieuwe pleegzorgers omdat het kind al negatieve ervaringen heeft en zich moeilijker zal hechten waardoor de kans op een breakdown opnieuw vergroot. Daarnaast blijkt ook dat de schuld van een breakdown vaak bij de pleegzorgers wordt gelegd, terwijl ook de dichte omgeving en de ondersteuning die gegeven wordt aan pleegzorgers hierin een belangrijke rol spelen (Vanderfaeillie, Van Holen,& Vanschoonlandt, 2014). Van pleegzorgers wordt veel verwacht, maar ze moeten goed worden voorbereid op het volbrengen van een complexe taak die zwaar kan doorwegen (van den Bergh & Weterings). Aangezien deze taak als complex wordt aanzien, is er volgens Vanderfaeillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2014) een heel specifieke aanpak en inzicht in de verschillende problematieken noodzakelijk bij de opvoeding van een pleegkind. Tot slot moet de pleegzorger ook de familie van het pleegkind een plaats geven en moeten ze zich steeds verantwoorden over de opvoeding die ze geven bij de pleegzorgbegeleiders en de biologische ouders (van den Bergh & Weterings, 2010).

Daarom is het van belang dat zowel het welbevinden van de pleegouders als de kwaliteit van de pleegouder-pleegkindrelatie gedurende de plaatsing mee in beschouwing worden genomen omdat er vaak jaren of maanden aan een breakdown voorafgaan (van den Bergh

& Weterings).

Probleemstelling

De huidige vormen van pleegzorg zijn ontwikkeld vanuit de uitdrukkelijke idee een antwoord te bieden op het hoge aantal breakdowns in de residentiële voorzieningen (Vanderfaeillie, Van Holen & Vanschoonlandt, 2012). Uit onderzoeken blijkt echter dat dit fenomeen zich ook voordoet in pleegzorg (Robberechts, Belenger, & Vanderfaeillie, 2014; Vanderfaeillie, Van Holen, Vanschoonlandt, 2012; Belenger & Vanderfaeillie, 2016; Vinnerjung, Sallnäs, &

Berlin, 2014). In de literatuur ligt de nadruk veeleer op de invloed van een breakdown op het welzijn van de kinderen en welk effect dit heeft op bijvoorbeeld probleemgedrag dat het kind ontwikkelt, terwijl er minder aandacht wordt besteed aan de betekenis die pleegzorgers geven aan een breakdown (Zoon, 2014). Uit de literatuur blijkt dan ook dat er verder onderzoek moet worden gevoerd naar hoe pleegzorgers een breakdown ervaren omwille van het gebrek aan perspectief van pleegzorgers, de hoge verwachtingen tegenover de pleegzorgers en de complexiteit van het opvangen van een pleegkind (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014). Daarnaast wordt ook de ondersteuning van de pleegzorger mee in beschouwing genomen omdat volgens Oosterman et al. (2007) een betere begeleiding zou samenhangen met een kleinere kans op een breakdown. Deze masterproef zal dan ook handelen over de betekenis die pleegzorgers geven aan een breakdown aan de hand van de volgende onderzoeksvragen:

(11)

- Hoe ervaren Vlaamse pleegzorgers een breakdown?

- Op welke manieren worden Vlaamse pleegzorgers ondersteund tijdens het proces van de breakdown?

- Wat zijn de motivaties of breekpunten om al dan niet verder te gaan als pleegzorger na een breakdown?

(12)

HOOFDSTUK I: LITERATUURSTUDIE 1 Begripsbepaling

1.1 Pleegzorg

Pleegzorg is een concept in de integrale jeugdzorg waarbij kinderen die opgroeien in een verontrustende opvoedingssituatie voor een bepaalde of onbepaalde periode in een pleeggezin worden geplaatst wanneer het voor de ontwikkeling en uitbouw van een toekomst van de minderjare gunstiger zou zijn om niet thuis te wonen (van den Bergh &

Weterings, 2010). Pleegzorg omvat verschillende hulpverleningsactiviteiten met als hoofddoel de opvang en begeleiding van kinderen en jongeren die door omstandigheden niet meer thuis kunnen wonen (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2012).

Vandaag de dag wordt pleegzorg in Vlaanderen steeds als eerst te overwegen hulpverleningsvorm naar voor geschoven wanneer het gaat over de uithuisplaatsing van minderjarigen (Codex Vlaanderen, 2014). Volgens Van Ijzerdroorn en Juffer (2006) wordt een plaatsing in een pleeggezin verkozen boven een plaatsing in een residentiële voorziening omdat de kracht van een thuis in een residentiële voorziening minder aanwezig zou zijn omwille van de verschillende impulsen die gepaard gaan met leven in groep.

Daarnaast geven Van Ijzerdoor en Juffer (2006) ook aan dat er minder mogelijkheid zou zijn tot het ontwikkelen van een stabiele hechtingsrelatie in een residentiële voorziening aangezien er meerdere begeleiders zijn die tijdens de plaatsing vaak veranderen waardoor er geen vaste moeder- en/of vaderfiguur aanwezig is. Volgens Vanderfaeillie et al. (2017) zouden stabiliteit en continuïteit voor zowel korte als langere periodes het beste worden gewaardborgd bij een pleegzorgplaatsing. Pleegzorg Vlaanderen (2016a) geeft dan ook aan dat het bieden van een stabiele leefomgeving aan kinderen bij wie dit niet meer mogelijk is in het oorspronkelijke gezin hun hoofddoel is.

De organisatie van pleegzorg wordt decretaal bepaald door het decreet van 29 juni 2012 en verder heeft ook het decreet van 2014 betreffende de integrale jeugdhulp een enorme invloed gehad op hoe pleegzorg vandaag de dag wordt georganiseerd (Parys et al., 2015).

In het decreet van 2014 zouden er volgens Pleegzorg Vlaanderen (2016a) heel wat belangrijke veranderingen ingevoerd zijn op het vlak van pleegzorg. Eén van de grote veranderingen volgens Pleegzorg Vlaanderen is de invoering van vier verschillende vormen van pleegzorg zijn, namelijk ondersteunende pleegzorg, perspectief biedende pleegzorg, behandelingspleegzorg en de perspectiefzoekende pleegzorg (Pleegzorg Vlaanderen,

(13)

2016a). Pleegzorg Vlaanderen wijst erop dat het ontstaan van deze verschillende vormen een positieve invloed zou hebben op maatwerk (Pleegzorg Vlaanderen, 2016a). In deze masterproef wordt de focus gelegd op bestandspleegzorg omdat het concept ‘breakdown’

vooral wordt gezien als een verontrustend probleem bij een langdurige pleegzorgplaatsing (Vanderfaeillie et al., 2017). In tegenstelling tot netwerkpleegzorg wordt er bij bestandspleegzorg een plek geboden aan kinderen in een pleeggezin dat hen onbekend is (Pleegzorg Vlaanderen, 2017).

Verder wordt in het decreet van 2014 betreffende integrale jeugdhulp weergegeven dat ‘het belang van het pleegkind’ centraal staat (Codex Vlaanderen, 2014). Dit betekent zoveel als dat het kind zelf ook inspraak zou krijgen tijdens de pleegzorgplaatsing en dat er steeds meer geluisterd zou worden naar zijn of haar mening over de beslissingen die worden genomen in verschillende levensdomeinen (Pleegzorg Vlaanderen, 2018). Daarnaast zouden ook de pleegzorgers, biologische ouders en de betrokken pleegzorgbegeleider maximaal betrokken worden bij de hulpverlening. De sociale dienst van de jeugdrechtbank waakt over de uitvoering van de gerechtelijke maatregel door halfjaarlijks contact te hebben met de betrokken jeugdhulpaanbieder, de kandidaat-pleegzorger of de pleegouder (Codex Vlaanderen, 2014). Het maximaal betrekken en ondersteunen van de pleegzorger kan in vraag worden gesteld omwille van het hoge aantal breakdowns in Vlaanderen (van den Bergh & Weterings, 2010).

Om het kind dat uit huis moet worden geplaatst een veilige omgeving te bieden, wordt er in de pleegzorg gebruik gemaakt van selectieprocedures. Vooraleer de selectieprocedure van start kan gaan, wordt er door de dienst voor pleegzorg nagegaan of de kandidaat voldoet aan volgende voorwaarden (Pleegzorg Vlaanderen, 2018):

- “Je bent minimaal 18 jaar

- Je kunt een uittreksel uit het strafregister model II voorleggen - Je kunt een kind structuur en veiligheid bieden

- Je hebt voldoende woonruimte” (Pleegzorg Vlaanderen, par. 1, 2018)

Pleegzorg Vlaanderen (2018) stelt dat er nog verschillende stappen doorlopen moeten worden wanneer blijkt de kandidaat-pleegzorger voldoet aan de voorgaande voorwaarden.

Eerst en vooral moet de kandidaat-pleegzorger zich inschrijven voor een informatieavond van de dienst pleegzorg in zijn of haar provincie waar pleegzorgbegeleiders en pleegzorgers hun ervaringen delen en dieper ingaan op wat pleegzorg precies inhoudt (Pleegzorg Vlaanderen, 2018). Hierna dient de kandidaat-pleegzorger een voorbereidingstraject van drie tot vier maanden te volgen dat bestaat uit verschillende

(14)

bijeenkomsten met andere kandidaat-pleegzorgers en enkele persoonlijke gesprekken bij de kandidaat-pleegzorger thuis. Vervolgens wordt besloten of de kandidaat-pleegzorger klaar is om een pleegkind op te vangen en wordt besproken wat de beste vorm van pleegzorg is voor desbetreffend gezin (Pleegzorg Vlaanderen, 2018). Tot slot moet de kandidaat-pleegzorger wachten op een goede match. De duur van de volledig procedure hangt af van het profiel van de kandidaat-pleegzorgers en de vragen die de dienst voor pleegzorg op dat moment ontvangt (Pleegzorg Vlaanderen, 2018).

1.2 Breakdown

Een breakdown is een ongunstige voortijdige beëindiging van de pleegzorg die zowel eng als breed kan worden benaderd waarbij het verschil tussen beide benaderingen is gelegen in het aantal betrokken actoren (Zoon, 2014). De enge benadering van een breakdown houdt in dat de pleegzorgplaatsing voortijdig wordt beëindigd omwille van gedragsproblemen van het pleegkind (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt 2014).

De aanleiding van de breakdown wordt in deze benadering volledig bij het betrokken pleegkind gelegd omdat zijn of haar gedragsproblemen worden gezien als enige oorzaak voor een breakdown (Zoon, 2014). De brede benadering van een breakdown wordt gedefinieerd als een ongunstige voortijdige beëindiging van de pleegzorg door de pleegzorger, het kind, de biologische ouders of de betrokken voorzieningen (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt 2014).

Daarnaast wordt er ook gesproken van een gemaskeerde breakdown wanneer alle partijen het ‘officieel’ eens zijn met elkaar, maar er voldoende signalen zijn dat men het eigenlijk oneens is. Hierdoor wijst alles toch op een ongunstige voortijdige beëindiging van een pleegplaatsing (Zoon, 2014). Indien er zich een breakdown heeft voorgedaan, wordt het pleegkind meestal in een nieuw pleeggezin of in een residentiële voorziening geplaatst (Vanderfaeillie et al., 2018). Volgens vanderfaeillie et al. (2017) zou als voorlopige oplossing nog te vaak worden gekozen voor een terugkeer van de pleegkinderen naar hun biologische ouders. Het gevaar hierbij zou zijn dat de gezinssituatie nog niet is gestabiliseerd en het daarom nog steeds niet gunstig is om het pleegkind terug te laten inwonen bij zijn of haar biologische ouders (Vanderfaeillie et al., 2017). Tegenover ‘breakdowns’ overheerst in sommige situaties de positieve periode waarbij er voor geen enkele actor negatieve gevolgen zijn (Brown & Bednar, 2006). In deze situaties spreekt men over een gunstige beëindiging van de pleegzorg (van Oijen, 2010).

Een breakdown kan door alle betrokken partijen geïnitieerd worden (Steunpunt jeugdhulp, 2016). In de eerste plaats kan pleegzorg te allen tijde worden stopgezet door de betrokken

(15)

dienst voor pleegzorg wanneer deze oordeelt dat de pleegzorger niet langer in staat is om het pleegkind op te vangen (Steunpunt jeugdhulp, 2016). Dit moet schriftelijk worden gemotiveerd door de dienst voor pleegzorg. Wanneer er sprake is van ongeschiktheid wordt het attest ingetrokken en wordt dit opgenomen in een register dat ook door andere diensten voor pleegzorg kan worden geraadpleegd bij een screening (Steunpunt jeugdhulp, 2016).

Als er sprake is van verval van attest, dan is er geen sprake van ongeschiktheid en kan de pleegzorger opnieuw in aanmerking komen voor een volgende matching (Steunpunt jeugdhulp, 2016). Daarnaast kan pleegzorg ook te allen tijde voortijdig worden beëindigd door de pleegzorger in kwestie. Tot slot kan pleegzorg voortijdig worden beëindigd door een pleegkind dat over voldoende maturiteit beschikt (Horizon pleegzorg, 2013). Volgens Horizon pleegzorg (2013) leidt een breakdown niet automatisch tot een slechte verstandhouding tussen de verschillende actoren. Wanneer pleegzorg uiteindelijk voortijdig wordt stopgezet, wordt dit meestal gedaan in samenwerking met de verschillende actoren.

Enkel wanneer het gaat om extreme gevallen, zoals een dreiging van gevaar voor de pleegzorger of het pleegkind, kan de pleegzorgplaatsing ook eenzijdig worden opgezegd (Horizon pleegzorg, 2013).

2 Breakdown in cijfers

2.1 Vlaamse context

In Vlaanderen werden er door Vanderfaeillie in samenwerking met de VUB twee grootschalige onderzoeken gevoerd naar het voortijdig beëindigen van een pleegzorgplaatsing (Vanderfaeillie et al., 2018). Deze onderzoeken werden gevoerd over een periode van zes jaar bij drie pleegzorgvoorzieningen.

Uit onderzoek van Vanderfaeillie et al. (2018) blijkt dat zowel in Nederland als in Vlaanderen in deze periode van zes jaar ongeveer 30% van de pleegzorgplaatsingen voortijdig werd beëindigd. Het risico werd het grootst bevonden in de eerste 18 maanden van de plaatsing omdat dit de periode zou zijn waarin de pleegkinderen de pleegzorgers nog moeten aanvaarden als ‘vervangers’ van hun biologische ouders voor een vaak onbekende periode (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014). Dit percentage loopt gelijk met de internationale bevindingen die schommelen tussen 23 en 54% (Gilbertson & Barber, 2003;

Oosterman et al., 2007; Vinnerjung, Sallnäs, & Berlin, 2014).

(16)

Verder is uit deze onderzoeken gebleken dat 18% van alle breakdowns in Vlaanderen te wijten is aan conflicten tussen de biologische ouders en de pleegouders (Belenger &

Vanderfaeillie, 2016). Ook pleegouders zelf geven aan dat de biologische ouders een negatieve invloed kunnen hebben op hun kinderen (Minisi & Botha, 2016). De waarden van de pleegouders kunnen immers verschillen van die van de biologische ouders. Dit kan heel wat onenigheid met zich brengen (Vanderfaeillie, Pijnenburg, Damen, & Van Holen, 2015).

De biologische ouders kunnen hierdoor de pleegzorg verstoren en de kinderen hierbij betrekken, waardoor de plaatsing onhoudbaar wordt en de pleegzorg moet worden stopgezet (Minisi & Botha, 2016).

Gelijklopend met de internationale bevindingen spelen ook verschillende kenmerken van het kind een belangrijke rol bij het intitiëren van een breakdown (Vanderfaeillie et al., 2018).

Indien het pleegkind een adolescent is, zou de kans op een breakdown opmerkelijk groter worden. Uit onderzoek van van Oijen (2010) blijkt dat ongeveer 50% van de pleegzorgplaatsingen van adolescenten in Vlaanderen voortijdig wordt beëindigd omdat dit een periode is waarin de meeste jongeren, onafhankelijk van de pleegzorg, op zoek zijn naar een eigen identiteit.

Naast de leeftijd zouden ook gedragsproblemen een belangrijke indicator zijn voor het voortijdig beëindigen van een pleegzorgplaatsing. Gedragsproblemen zouden in Vlaanderen en Nederland de grootste oorzaak zijn voor het voortijdig beëindigen van een pleegzorgplaatsing. Volgens Vanderfaeillie et al. (2018) zou ongeveer 75% van de pleegzorgplaatsingen voortijdig worden beëindigd door gedragsproblemen van het pleegkind. Het risico op een breakdown zou met 14% verhogen wanneer het pleegkind met gedragsproblemen kampt. Daarnaast zouden ook pleegkinderen die in het verleden seksueel misbruikt werden een groter risico lopen op een breakdown (Vanderfaeillie et al., 2018).

Tot slot worden de criteria voor het al dan niet selecteren van een pleegzorger heel minimaal vermeld in het Vlaams decreet voor pleegzorg. Het bepalen van verschillende criteria wordt veeleer overgelaten aan de verschillende diensten voor pleegzorg zelf. Zij moeten zelf aangeven wat er wordt verwacht van de pleegouders (Jeugdrecht.be, 2017).

van den Bergh en Weterings geven aan dat het ontbreken van een eenduidig kader ervoor zorgt dat het moeilijk wordt om criteria te formuleren waaraan het beleid getoetst kan worden op effectiviteit. Hierdoor wordt ook de taak van een pleegouder complexer, waardoor het risico op een breakdown groter zou kunnen worden (van den Bergh &

Weterings, 2010).

(17)

2.2 Een internationaal perspectief

Tal van onderzoeken tonen aan dat breakdown in de pleegzorg een internationaal fenomeen is (Vanderfaeillie, Van Holen, Vanschoonlandt, 2012; Gilbertson & Barber, 2003;

Oosterman et al., 2007). Uit een Australisch onderzoek blijkt dat al na vier maanden 17%

van de pleegzorgplaatsingen voortijdig wordt beëindigd (Gilbertson & Barber, 2003). Ook een Zweeds onderzoek toont aan dat in Zweden 15 tot 19% van de pleegplaatsingen voortijdig wordt beëindigd om negatieve redenen (Vinnerjung, Sallnäs, & Berlin, 2014). In Vlaanderen zou dit cijfer worden geschat op 44% van de pleegzorgplaatsingen (Robberechts, Belenger, & Vanderfaeillie, 2014).

Daarnaast is er internationaal heel wat onderzoek gevoerd naar de oorzaken en risicofactoren bij het ontstaan van een breakdown. De oorzaken en risicofactoren zouden ongeveer gelijk zijn op internationaal vlak en deze oorzaken en risicofactoren zijn afhankelijk van de verschillende betrokken actoren (Robberechts, Belenger &

Vanderfaeillie, 2014; Belenger & Vanderfaeillie, 2016; Oosterman et al., 2007; Brown &

Bednar, 2006). Volgens Vanderfaeillie et al. (2018) zouden gedragsproblemen van het pleegkind de grootste factor vormen bij het tot stand komen van een breakdown omdat de hulpverleningsgeschiedenis een niet te onderschatten invloed heeft op de gedragsproblemen bij het pleegkind. Ongeveer 75% van de pleegzorgplaatsingen wordt om deze reden voortijdig beëindigd. Rubin et al. (2007) geven aan dat pleegkinderen die stabiliteit ervaren, minder gedragsproblemen vertonen dan zij die doorheen hun hulpverleningsgeschiedenis weinig stabiliteit en continuïteit hebben ervaren. Daarnaast is de leeftijd van het kind een belangrijke predictor voor een breakdown (Oosterman et al., 2007; Vanderfaiellie, Vanholen, & Schoonland, 2012; van Santen, 2015). Uit getuigenissen van jongeren die in een pleeggezin zijn opgegroeid, blijkt dat de pubertijd of adolescentie een heel moeilijke periode is (StampMedia, 2017). Het botst vaak met de pleegouders waardoor er strubbelingen kunnen ontstaan in het pleeggezin. Dit zou volgens Minisi en Botha (2016) een negatieve invloed hebben op de band tussen het kind en de pleegzorger wat uiteindelijk kan leiden tot een breakdown. Vervolgens kunnen ook een slecht contact met de sociaal werker, weinig kennis over de noden van kinderen en te weinig bijstand van de nodige diensten leiden tot een breakdown (Khoo & Skoog, 2014). Onvoldoende communicatie tussen de verschillende partijen en onvoldoende bijstand voor de pleegzorgers zou een breakdown tot gevolg kunnen hebben (StampMedia, 2017).

(18)

3 Breakdown en pleegzorgers

3.1 Risicofactoren voor een breakdown door pleegzorgers

Grootschalige wetenschappelijke onderzoeken richten zich volgens Khoo en Skoog (2014) vooral op de risicofactoren voor een breakdown die gelinkt zijn aan het pleegkind, maar naast het pleegkind zelf hebben ook de pleegzorgers een invloed op het proces dat gepaard gaat met een breakdown. De persoonlijke omstandigheden van pleegzorgers, zoals een verminderde gezondheid en het te oud worden om de zorgen die pleegzorg met zich meebrengt op te nemen, hebben een grote invloed op het al dan niet voortijdig beëindigen ervan (Brown & Bednar, 2006). Het opvoeden van een pleegkind kan heel wat stress met zich brengen en kan uiteindelijk leiden tot oververmoeidheid en later ook tot een burn-out.

Dit maakt het onmogelijk om de zorg verder op te nemen omdat dit in het nadeel van alle betrokken actoren zou zijn (Brown, & Bednar, 2006). De structuur van het gezin waar het pleegkind wordt geplaatst wordt ook vaak aangegeven als een risicofactor voor een breakdown. Zo zou een broer of zus in het pleeggezin een belangrijke indicator zijn voor een breakdown. Hierbij gaat het wel specifiek om een biologisch kind van de pleegouders (Vinnerljung, Sallnäs, & Berlin, 2017). Volgens Oosterman et al. (2007) is er nog verder onderzoek vereist naar de verbanden tussen kenmerken van de pleegzorgers en het voortijdig afbreken van een pleegzorgplaatsing. Betere begeleiding van de pleegzorger zou samenhangen met een kleinere kans op een breakdown. Voor een meer objectieve conclusie is ook hier verder onderzoek vereist (de Baat & Bartelink, 2012). Vanderfaillie, Van Holen en Vanschoonlandt (2012) stellen dat de protectieve factoren nog te vaak bij de pleegzorgers worden gelegd, waardoor de schuld vaak in hun schoenen wordt geschoven.

Uitspraken als ‘Zij moeten instaan voor de adequate zorg, motivatie en een gestructureerd gezinsleven.’, zijn dan ook geen uitzondering, terwijl uiteindelijk ook de hulpverlening en de omgeving rond het pleeggezin een niet te onderschatten rol spelen. De Baat en Bartelink (2012) stellen dan ook dat pleegouders met een plaatsing die vlot loopt meer sociale steun en betrokkenheid hebben ervaren dan degenen met een afgebroken plaatsing.

3.2 Gevolgen van een breakdown voor pleegzorgers

In de literatuur wordt veelal gesproken over de negatieve gevolgen van een breakdown voor de pleegkinderen. Door een breakdown zouden pleegkinderen minder vertrouwen krijgen in volwassenen, maar ook bij pleegzorgers heeft dit proces een grote invloed op het vertrouwen in zichzelf als pleegzorger (Vanderfaeillie, Van Holen, Carlier, & Fransen,

(19)

2017). Wanneer de pleegzorgers een breakdown meemaken, kunnen ze het vertrouwen in zichzelf verliezen en hun inzet als pleegzorger stopzetten, waardoor ze met een negatief gevoel achterblijven (De Baat & Bartelink, 2012). Net daarom is het ook belangrijk om stil te staan bij de rol van pleegzorgers. De kenmerken van pleegkinderen kunnen een enorme invloed hebben op de pleegzorgers. Gedragsproblemen van kinderen kunnen zorgen voor een verhoogde gezinsbelasting en worden dan ook geassocieerd met minder effectief opvoedingsgedrag (Vanschoonlandt, Van Holen, & Vanderfaeillie, 2012). Volgens Brown en Bednar (2006) kunnen de gedragsproblemen van het pleegkind heel wat stress veroorzaken bij de pleegzorgers en ervoor zorgen dat de pleegzorgplaatsing voortijdig wordt beëindigd waaruit blijkt dat voldoende begeleiding en ondersteuning noodzakelijk is.

Door een goede ondersteuning kunnen de pleegzorgers zich beter inleven in het kind en zal de kans op een succesvolle plaatsing vergroten (De Baat & Bartelink, 2012).

4 Het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner

4.1 Theoretisch kader

Het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner is een theoretisch kader om de menselijke ontwikkeling op verschillende niveaus te onderzoeken doorheen de tijd. In dit model wordt er uitgegaan van meerdere beïnvloedende factoren (Bronfenbrenner & Morris, 2007).

Enerzijds spelen de omgevingsfactoren een niet te onderschatten rol. Elk individu maakt steeds deel uit van een groter geheel dat hen op verschillende manieren kan beïnvloeden.

Anderzijds spelen ook de individuele factoren een belangrijke rol. In dit model gaat het om de som van gehelen en omgevingen die invloed hebben op elk individu doorheen te tijd (Bronfenbrenner & Morris, 2007). Vervolgens zijn er doorheen de verschillende lagen van het bio-ecologisch model vier belangrijke elementen aanwezig, namelijk proces, persoon, context en tijd (Bronfenbrenner & Morris, 2007).

(20)

Figuur 1 (Research and training center on community living, 2011, p 6)

Het bio-ecologisch model wordt voorgesteld als een uidiagram waarbij de schillen of lagen de omgevingsstructuren van het individu voorstellen. De lagen van binnen naar buiten worden als volgt voorgesteld (Raets & Boven, 2013);

Het microsysteem omvat de interpersoonlijke relaties en sociale rollen van het individu waarmee deze rechtstreeks in contact komt. Meer bepaald gaat het om de directe omgeving waaronder de familie, dichte vrienden, leerkrachten en andere personen die op regelmatige basis aanwezig zijn in het leven het kind en het gezin (Bronfenbrenner & Morris, 2007). Een belangrijk onderdeel hiervan is de ouder-kind relatie (Raets & Boven, 2011) Daarnaast is het microsysteem een bidirectioneel systeem omdat de ouders het gedrag van de kinderen beïnvloeden, maar de kinderen ook een invloed hebben op het gedrag van hun ouders (Bronfenbrenner & Morris, 2007). Het mesosysteem duidt op de bestaande relaties tussen twee of meerdere microsystemen die elkaar onderling beïnvloeden. De problemen thuis kunnen bijvoorbeeld een invloed uitoefenen op de resultaten en vooruitgang bij schoolse activiteiten en vice versa (Bronfenbrenner & Morris, 2007). Het exosysteem beïnvloedt het kind op een onrechtstreekse manier en is in principe een uitbreiding van het mesosyteem.

Het kind maakt deel uit van verschillende systemen die op hun beurt ook deel uitmaken van andere systemen. Een veel besproken voorbeeld hiervan is de invloed van de

(21)

werkomgeving van de ouders op het kind. Hier gaat het meer bepaald over de grote invloed die de werkdruk van de ouders kan uitoefenen op het kind (Bronfenbrenner & Morris, 2007).

Het macrostysteem duidt op de cultuur waarbinnen het individu leeft. Deze cultuur wordt gevormd door rechtssystemen, politieke systemen, economie, hulpbronnen en sociale welvaart en vormt de context voor de ontwikkeling van het kind (Bronfenbrenner & Morris, 2006; Raets & Boven, 2011).

Tot slot spreekt Bronfenbrenner ook over het chronosysteem in het bio-ecologisch model dat onder elke schil wordt geplaatst. Dit systeem wijst op de veranderingen in de tijd die een invloed hebben op zowel het individu als zijn omgeving (Raets & Boven, 2011). Hierbij gaat het op het microniveau bijvoorbeeld over het verhuizen naar een andere stad, terwijl het op het macroniveau gaat over historische veranderingen zoals veranderingen in de wetgeving of culturele veranderingen. Het leven van een individu wordt als het ware gevormd door historische veranderingen en gebeurtenissen die hij doorheen het leven meemaakt (Bronfenbrenner & Morris, 2007).

4.2 Toepassing bio-ecologisch model: pleegzorg en breakdown

Het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner kan een conceptueel kader bieden voor zowel pleegzorg als een breakdown in pleegzorg (van Oijen, 2010). Het biedt de mogelijkheid om veranderingen in de omgeving ten gevolge van de pleegzorgplaatsing weer te geven die vervolgens toegepast kunnen worden in zowel onderzoeken als in de praktijk (O’Connor, 2002). Dit theoretisch model biedt de mogelijkheid om verder te kijken dan het microsysteem (van Oijen, 2010). Door de verplaatsing van hun biologische ouders naar een nieuwe omgeving is er bij pleegkinderen sprake van een uniek ecologisch systeem dat enorm verschilt van het ecologisch systeem van kinderen die een stabiele thuisomgeving hebben in hun vertrouwde omgeving waar ze zijn opgegroeid (Richardson et al., 2018).

4.2.1 Microsysteem

Wanneer het gaat over pleegzorg vinden de meest ingrijpende veranderingen plaats op het niveau van het microsysteem (van Oijen, 2010). Door de plaatsing van het kind veranderen zowat alle microsystemen waartoe het kind behoorde in het ouderlijk gezin. Naast het ouderlijk gezin veranderen ook vaak de vriendengroep en de school omdat het kind verhuist naar een andere omgeving (Richardson et al., 2018). Deze beweging van de pleegzorgplaatsing kan in het kader van het bio-ecologisch model omschreven worden als

(22)

een ecologische transitie. Met de ecologische transitie wordt bedoeld dat er een verandering plaatsvindt in de rollen en posities van zowel het pleegkind als elk ander lid van het pleeggezin. Deze veranderingen in rollen en posities kunnen leiden tot spanningen en deze spanningen kunnen op hun beurt leiden tot instabiliteit van het pleeggezin.

Gilbertson & Barber (2003) wijzen hierbij op de mogelijke additionele traumatisering van het pleegkind doordat het geïsoleerd wordt van de vroegere vertrouwde omgeving. Omwille van al deze veranderingen en de mogelijke additionele traumatisering van het pleegkind is het van belang om de natuurlijke opvoedingssituatie zo dicht mogelijk te benaderen zodat de instabiliteit niet de bovenhand neemt.

Omdat deze transitie een heel ingrijpende gebeurtenis is voor het pleegkind, kan dit heel wat risico’s met zich meebrengen die later ook tot een breakdown kunnen leiden. De verandering in de verschillende microsystemen wordt dan ook vaak aangegeven als één van de belangrijkste indicatoren voor het voortijdig beëindigen van de pleegzorgplaatsing.

Volgens Bastiaensen (2001) hebben de emotionele problemen en de gedragsproblematiek van het pleegkind daarenboven ook een niet te onderschatten invloed op de gezinsbelasting. Ze omschrijft het als een positieve samenhang tussen de problematiek van het pleegkind en de gezinsbelasting die de pleegouders ervaren.

4.2.2 Mesosysteem

Vanuit het mesosysteem ligt de focus vooral bij de wederzijdse beïnvloeding van verschillende microsystemen. Bij pleegzorg gaat dit vooral over de bestaande en nieuwe microsystemen (van Oijen, 2010). Volgens verschillende onderzoekers wordt aangegeven dat de biologische ouders een niet te onderschatten invloed hebben op het pleegkind (Minisi

& Botha, 2016; van den Bergh & Weterings, 2010; Belenger & Vanderfaeillie, 2016). De biologische ouders blijven het recht op inspraak behouden waardoor zij samen met het pleeggezin recht hebben om mee te beslissen bij verschillende levensgebeurtenissen (Pleegzorg, 2018). Wanneer hun ideeën op deze vlakken in strijd zijn met de waarden en normen van het pleeggezin zou dit kunnen zorgen voor een verhoogde druk en een toename van conflicten waardoor er overwogen kan worden om een pleegzorgplaatsing voortijdig te beëindigen (Belenger & Vanderfaeillie, 2016). Een goede samenwerking tussen het gezin van herkomst en het pleeggezin is dus een belangrijke factor voor het slagen van een pleegzorgplaatsing en het voorkomen van een breakdown (van Oijen, 2010).

(23)

4.2.3 Exosysteem

Op het niveau van het exosysteem vinden ook heel wat veranderingen plaats die de ontwikkeling van het pleegkind direct of indirect kunnen beïnvloeden. Het pleeggezin maakt door de opname van het pleegkind deel uit van het breder geheel van de integrale jeugdhulp. De betrokken instanties hebben een niet te onderschatten invloed op het pleeggezin en de pleegzorgplaatsing in het algemeen (van Oijen, 2010).

De pleegzorgers hebben vaak al een manier ontwikkeld waarop ze omgaan met hun biologische kinderen. Deze opvoedingstechnieken worden dus vaak ook toegepast op het pleegkind dat vanaf dan deel uitmaakt van het gezin. Verder wordt er vanuit andere instanties steeds gekeken of het pleegkind wel op de juiste manier wordt opgevoed (van den Bergh & Weterings, 2010). Indirect zijn er dus ook heel wat factoren, zoals de controle en veranderingen, die een invloed kunnen hebben op het al dan niet voortijdig beëindigen van de pleegzorgplaatsing.

4.2.4 Macrosysteem

Vanuit het macrosysteem kan in pleegzorg worden gedacht aan de verschillende regelgevingen, nationaal en internationaal, die betrekking hebben op de pleegzorg. Een belangrijk voorbeeld hiervan is het decreet pleegzorg (Codex Vlaanderen, 2014). Zoals eerder aangegeven, worden hierin belangrijke veranderingen op het vlak van pleegzorg beschreven. Meer specifiek wordt in dit decreet bijvoorbeeld meer gefocust op de belangen van het kind en maatwerk (Codex Vlaanderen, 2014). Daarnaast is de kans op het slagen van een uithuisplaatsing, meer specifiek de plaatsing in een pleeggezin, volgens Knorth (1995) ook afhankelijk van de dominante cultuur die in het betrokken land heerst. Hierdoor is de kans op slagen ook afhankelijk van het land waarin het kind woont. Wanneer het gaat over breakdowns in de pleegzorg in Vlaanderen kunnen deze regelgevingen, de uitvoering van deze regelgevingen en de cultuur die in Vlaanderen heerst dus ook een enorme invloed hebben.

5 Ondersteuning pleegzorgers in Vlaanderen

Om een breakdown te voorkomen en meer succesvolle plaatsingen te realiseren, is de juiste ondersteuning van pleegzorgers van groot belang. Pleegkinderen ervaren vaak stress door zowel voorgaande problemen in hun thuissituatie als de verandering van omgeving wanneer het kind in een pleeggezin wordt geplaatst waardoor er gedragsproblemen kunnen

(24)

ontstaan (van den Bergh & Weterings, 2010). Gedragsproblemen bij pleegkinderen zijn verantwoordelijk voor de gezinsbelasting die pleegouders ervaren en daarnaast blijkt uit onderzoek ook dat deze gedragsproblemen de grootste aanleiding tot een breakdown zijn (Vanderfaeillie et al., 2018). Volgens Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt (2012) is het daarom van belang dat pleegouders een gespecialiseerde training krijgen die afgestemd is op de specifieke behoeften van het pleegkind dat in hun gezin wordt geplaatst.

Het aanbieden van verschillende ondersteuningsprojecten zou volgens Van Andel et al.

(2012) kunnen helpen om de pleegzorgers aan te leren hoe ze op een begrijpende manier kunnen reageren op het pleegkind. Pleegouder Versterken in Opvoeding (Vanderfaeillie, Van holen, & Vanschoonlandt, 2012) en Video-interactie begeleiding (Cremie, 2018) zijn twee ondersteuningsprojecten in Vlaanderen die pleegzorgers zouden ondersteunen bij de opvoeding van een pleegkind en zouden kunnen helpen bij het streven naar een succesvolle pleegplaatsing

5.1 Pleegouders Versterken in Opvoeding

Pleegouders Versterken in Opvoeding of PVO was een door de overheid gesubsidieerd project om pleegzorgers te helpen bij het opvangen van een pleegkind met ernstig probleemgedrag. In de onderzoeksfase van het project werden twee kaders ontwikkeld, namelijk het ‘Sociaal-Interactioneel Model’ en ‘Geweldloos Verzet’ (Vanderfaeillie, Van holen, & Vanschoonlandt, 2012). Deze kaders zijn gebaseerd op het idee dat gedrag bepaald wordt binnen de verschillende interacties in het dagelijks leven en zijn leeftijdsafhankelijk. Ze doelen op het veranderen van de interacties tussen het pleegkind en de pleegouder zodat ook het gedrag van het pleegkind kan worden veranderd (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Van Holen, 2012).

5.1.1 Het Sociaal-Interactioneel Model

‘Het Sociaal-Interactioneel Model richt zich op pleegzorgers van pleegkinderen tussen drie en twaalf jaar’ (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Vanholen, 2012, p 308). Dit model is gebaseerd op operante conditionering en bestaat uit vijf opvoedingsstrategieën of modules die een invloed hebben op de ontwikkeling van gedragsproblemen (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Van Holen, 2012).

De eerste opvoedingsstrategie gaat over ‘positieve betrokkenheid’ waarbij het blijven investeren in de relatie met het pleegkind centraal staat en de tijd die het kind en de pleegzorger samen doorbrengen een belangrijk aspect is. Dit houdt in dat de pleegzorger

(25)

begaan is met het pleegkind en dat de pleegzorger daarnaast ook toont dat hij of zij geeft om het kind (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Van Holen, 2012). In deze module worden vooral de communicatievaardigheden, zoals actief luisteren, ingeoefend en wordt het

‘samen-moment’ toegelicht (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014).

Vervolgens is ook ‘positieve bekrachtiging’ van belang in dit model omdat de pleegzorger gewenst gedrag kan bevorderen met positieve gevolgen door het pleegkind positief te bekrachtigen. In deze opvoedingsstrategie wordt gewenst gedrag beloond en aangemoedigd en wordt er minder aandacht besteed aan ongewenst gedrag (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Van Holen, 2012). In deze module wordt er samen met de pleegzorgers gezocht naar geschikte manieren, zoals het geven van indirecte of verbale complimenten, om hun pleegkind positief te bekrachtigen (Vanderfaeillie, Van Holen, &

Vanschoonlandt, 2014). Een derde opvoedingsstrategie is ‘probleem oplossen’ waarbij problemen steeds op een constructieve manier worden opgelost. Er wordt in overleg gegaan met het pleegkind, de problemen worden afgelijnd en in samenspraak wordt er gezocht naar een passende oplossing (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Van Holen, 2012). In deze module wordt de pleegzorgers aangeleerd hoe ze het pleegkind kunnen helpen bij zowel het uiten van als het omgaan met hun emoties (Vanderfaeillie, Van Holen,

& Vanschoonlandt, 2014).

Vervolgens wordt in het Sociaal-Interactioneel Model ook gewerkt met de opvoedingsstrategie ‘effectieve disciplinering’. Deze opvoedingsstrategie is gericht op een consequente en kalme reactie van de pleegzorger op ongewenst gedrag van het pleegkind waarbij een vermindering van ongewenst gedrag wordt beoogd (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Van Holen, 2012). In deze module leren pleegzorgers hoe ze grenzen moeten stellen en leren ze technieken, zoals negeren, om te reageren op het ongewenst gedrag dat het pleegkind stelt (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014).

Tot slot is ook ‘toezicht houden’ van belang om als pleegzorger duidelijk te maken aan het pleegkind dat er interesse is in zijn of haar leefwereld. Door als pleegzorger duidelijk aanwezig te zijn in de leefwereld van het pleegkind, kan de pleegzorger daarnaast ook het gedrag van het pleegkind opvolgen. Deze opvoedingsstrategie wordt nog belangrijker naarmate het pleegkind ouder wordt omdat de pleegzorger op deze manier kan voorkomen dat het pleegkind zich begeeft in risicovolle situaties (Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Van Holen, 2012). Deze module wordt vooral toegepast wanneer het kind ook buitenshuis probleemgedrag vertoont. De module richt zich dan ook op het aanleren van manieren om de autonomie van het pleegkind te stimuleren en zicht te houden op de activiteten die het pleegkind stelt en waar het pleegkind mee bezig is (Vanderfaeillie, Van Holen, &

Vanschoonlandt, 2014).

(26)

5.1.2 Geweldloos Verzet

In tegenstelling tot het Sociaal-Interactioneel Model is de module Geweldloos Verzet veeleer gericht op pleegzorgers met kinderen tussen zes en achttien jaar. Deze module is gebaseerd op Haim Omer (2007) die oorspronkelijk interventies heeft ontwikkeld om ouders te ondersteunen wanneer hun kinderen of jongeren agressief en zelfdestructief gedrag vertonen (Van Holen, Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, & Omer, 2012). Deze module is gebaseerd op het leren van bieden van actieve weerstand tegen het probleemgedrag van kinderen en het vermijden van escalatie (Van Holen, Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, &

Omer, 2012). Uit onderzoek van Ollefs et al. (2009) blijkt dat het toepassen van de module Geweldloos Verzet gepaard gaat met een duidelijke afname van probleemgedrag en een toename van het welbevinden van de ouders. Door dit positieve effect werden enkele specifieke aanpassingen gemaakt aan de module zodat een toepassing van deze module mogelijk wordt in pleegzorg (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014). De aanpassingen hebben betrekkeng tot de complexe opvoedingsrelatie tussen de pleegzorger en het pleegkind met aandacht voor de samenwerking tussen pleegzorgers en ouders, de voorgeschiedenis van het pleegkind en de ondersteunende netwerken (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014).

Volgens Omer (2007) zijn de vaders vaak minder betrokken bij trainingen of therapieën die zich richen op familie. Daarom heeft hij in de module ‘Geweldloos Verzet’ een protocol uitgewerkt waarbij ook de vaders actief worden betrokken bij de behandeling. Dit protocol wordt ook overgenomen bij de toepassing van de module bij pleegzorgplaatsingen omdat de afwezigheid van de vader de kans op een voortijdige beëindiging van een pleegzorgplaatsing zou verhogen en daarnaast zou ook de effectiviteit van de module afnemen wanneer de vader niet voldoende wordt betrokken (Vanderfaeillie, Van Holen, &

Vanschoonlandt, 2014).

De module ‘Geweldloos Verzet’ wordt aangeboden bovenop de pleegzorgbegeleiding vanuit de betrokken dienst voor pleegzorg en bestaat uit tien wekelijkse sessies van anderhalf uur en drie groepssessies van twee uur door een getrainde pleegzorgbegeleider (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014). Voor het van start gaan van de module is er een intakegesprek met de pleegzorgers waarbij ook de betrokken pleegzorgbegeleider aanwezig is. In dit gesprek wordt de rolverdeling tussen de behandelaar en de pleegzorgbegeleider verduidelijkt. De interventie van de behandelaar is gericht op het versterken van de opvoedingscompetenties van de pleegzorgers en de aanpak van het probleemgedrag, terwijl andere aspecten van de pleegzorgplaatsing, zoals

(27)

de bezoekregeling en de bemiddeling tussen pleegzorgers en de biologische ouders, verder worden opgenomen door de pleegzorgbegeleider (Vanderfaeillie, Van Holen, &

Vanschoonlandt, 2014). Daarnaast worden de pleegzorgers gemotiveerd om deel te nemen aan minimaal drie groepssessies die maandelijks worden georganiseerd. In de week waarin de pleegzorgers deelnemen aan de groepssessie wordt er geen individuele sessie aangeboden (Vanderfaeillie, Van Holen, & Vanschoonlandt, 2014).

5.2 Video-interactiebegeleiding

Video-interactiebegeleiding of VIB in de pleegzorg is een methodiek die werd ontwikkeld in Nederland en er ook frequent wordt toegepast. Deze handleiding werd ontwikkeld onder regie van AIT (Associatie voor Interactiebegeleiding en Thuisbehandeling) in samenwerking met verschillende pleegzorgaanbieders die hier ook actief aan geparticipeerd hebben en hiervoor hun vaardigheden en kennis ter beschikking hebben gesteld (Janssen et al., 2018).

VIB is gericht op de verbetering van de interactie tussen pleegzorgers en -kinderen. In tegenstelling tot PVO is VIB ontwikkeld voor professionals die begeleiding geven aan pleegzorgers. Deze methodiek is van belang in de pleegzorg omdat pleegzorg een complexe situatie is waarbij rekening gehouden moet worden met drie verschillende actoren, namelijk de pleegkinderen, de pleegzorgers en de biologische ouders (Cremie, 2018). Op het ogenblik dat deze methodiek werd ontwikkeld, werd ongeveer 40% van de pleegzorgplaatsingen voortijdig beëindigd (Janssen et al., 2016). Omdat breakdowns enorme effecten kunnen hebben op zowel pleeginderen als pleeggezinnen, waarbij onder andere ook de relatie met de partner en biologische kinderen onder druk kan komen te staan, is het van belang dat er goede begeleiding aanwezig is (Janssen et al., 2016).

De belangrijkste doelstelling van VIB is het bevorderen van positieve interacties en vervolgens het stimuleren en op gang brengen van een veilige hechting tussen de pleegzorger en het pleegkind (Cremie, 2018). Om dit te stimuleren is het essentieel dat pleegzorgers sensitief en responsief zijn zodat ze de noden van hun kinderen zien, begrijpen en hierdoor ook op een gepaste manier kunnen reageren. De methodiek is er dan ook op gericht om pleegzorgers hierbij te helpen (Cremie, 2018). De kwaliteit van de begeleiding is in dit proces een belangrijke factor omdat deze een invloed kan hebben op de slaagkansen van een pleegplaatsing. De kwaliteit van deze methodiek zou een invloedrijke stap zijn om het voortijdig afbreken van pleegzorgplaatsingen tegen te gaan (Janssen et al., 2016).

(28)

‘De kern van VIB in de pleegzorg bestaat (evenals bij video-hometraining in biologisch eigen gezinnen) uit het bekijken, bespreken en analyseren met de pleegouders van beelden van de interactie met hun pleegkind in alledaagse situaties thuis.’ (Janssen et al., 2016, p 19).

Door samen te werken met de pleegzorgers en de beelden samen te analyseren, worden bepaalde patronen in de interactie zichtbaar. Het vertrekpunt is steeds een handeling die het pleegkind stelt gevolgd door de manier waarop de pleegzorger die herkent, begrijpt of ontvangt (Janssen et al., 2016). Om dit proces te doorlopen en zo het doel van VIB te bereiken, worden er verschillende subdoelen opgesteld voor zowel de pleegzorgers als het pleegkind. Voor de pleegkinderen zal dit vooral bestaan uit beter communiceren met de pleegzorgers, participeren in het alledaags gezinleven en zich gehoord of begrepen voelen, terwijl dit voor pleegzorgers voornamelijk bestaat uit uitbreiden van opvoedingsvaardigheden, het vergroten van kennis, inzicht en sensitieve responsiviteit (Cremie, 2018).

Deze methode loopt over een periode van ongeveer zes maanden en gaat gepaard met een achttal huisbezoeken. Het is de bedoeling dat de pleegzorgers na deze perdiode meer zicht hebben op hun eigen manier van communiceren met het pleegkind, de complexiteit van de hechting en de impact die al deze aspecten hebben op het gedrag dat het pleegkind stelt (Cremie, 2018).

(29)

HOOFDSTUK II: METHODOLOGIE

In dit hoofdstuk wordt de methodologie van de masterproef toegelicht. Als eerste worden de methodologische verantwoording en de ethische aspecten van het onderzoek belicht, gevolgd door de onderzoeksmethode en verdere informatie over de data-analyse. Tot slot zal dit hoofdstuk ook een licht werpen op de onderzoekspopulatie van dit onderzoek.

1 Methodologische verantwoording

Om te achterhalen welke betekenis Vlaamse pleegzorgers geven aan een breakdown werd een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. In deze masterproef werd gekozen om te werken met een interpretatieve onderzoeksmethode. Binnen deze methode ontstaat de realiteit van mensen vanuit het verschil in belevenissen of ervaringen en niet vanuit een enkelvoudige realiteit of objectiviteit (Bergsma, 2003). Het centraal doel van dit paradigma is het begrijpen van menselijke ideeën binnen een bredere context. Het is de taak van de onderzoeker om deze interpretaties te analyseren en zo correct mogelijk weer te geven (Glesne, 2011). Er is geen eenduidige interpretatie mogelijk bij het geven van een betekenis aan het begrip

‘breakdown’, daarom is het van belang om de context van elk antwoord duidelijk weer te geven bij de resultaten.

2 Ethische aspecten

De anonimiteit centraal in dit onderzoek omdat het thema van deze masterproef heel delicaat is. Om deze anonimiteit te waarborgen worden geen namen weergegeven bij de citaten. Voorafgaand aan elk citaat in dit onderzoek wordt de letter P voor pleegzorger weergegeven gevolgd door het nummer van de pleegzorger zoals weergegeven in de onderzoekspopulatie. Daarnaast werd er bij de toelichting van het informed consent ook vermeld dat de anoniminiteit op elke manier gewaarborgd wordt en werd hen de mogelijkheid geboden om enkel hun intialen te vermelden bij ondertekening.

3 Onderzoeksmethode

3.1 Kwalitatief onderzoek

De methode die in dit onderzoek wordt toegepast is specifiek voor een kwalitatief onderzoek. Volgens Reulink & Lindeman (2005) gaat het bij kwalitatief ondezoek niet om

(30)

het in kaart brengen van cijfers, maar veeleer om een bepaald thema te verkennen en inzichtelijk te maken. Reulink & Lindeman (2005) maken gebruik van de volgende definitie:

‘Kwalitatief onderzoek is een vorm van empirisch onderzoek waarbij overwegend gebruik gemaakt wordt van gegevens van kwalitatieve aard en dat als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties, gebeurtenissen en personen te beschrijven en te interpreteren.’ (Reulink & Lindeman, 2005)

De belangrijkste en meest voorkomende reden om gebruik te maken van kwalitatieve technieken is omdat het onderzoeksprobleem veel kwalitatieve vragen omvat. Daarnaast wordt de methode vaak ingezet wanneer het onderzoek zich toespitst op onderwerpen die, net zoals een breakdown in de pleegzorg, gevoelig liggen of tot een taboesfeer behoren (Reulink & Lindeman, 2005). Daarenboven wordt er ook gebruik gemaakt van een kwalitatieve benadering wanneer er weinig kennis bestaat over een bepaald thema of onderwerp. In de literatuur is weinig te vinden over de betekenis van een breakdown voor Vlaamse pleegzorgers en daarom zou het gebruik van een kwalitatieve methode een geschikte manier zijn om kennis te vergaren over dit specifieke en gevoelige fenomeen. Tot slot is een kwalitatieve benadering volgens Reulink en Lindeman (2005) een goede methode als de te onderzoeken doelgroep geen duidelijke mening heeft, moeite heeft met het onder woorden brengen van hun mening of eerder terughoudend is. Er wordt in dit onderzoek verondersteld dat een breakdown bij respondenten gevoelig kan liggen en dat respondenten eerder terughoudend zijn, waardoor er werd gekozen voor de afname van interviews.

Door middel van de onderzoeksvragen worden de gegevens verzameld en geanalyseerd.

Het voeren van kwalitatief onderzoek is geen eenmalig proces, maar eerder een proces dat meerdere malen wordt herhaald. In het begin zal het voornamelijk gaan om het verzamelen van gegevens en naarmate het onderzoek vordert zal de nadruk eerder op het analyseren van de verkregen data liggen. Daarnaast werd de vragenlijst meerdere malen aangepast na het afnemen van de interviews. Aan de hand van de verkregen interviews wordt er bij het verwerken van de data gebruik gemaakt van de belangrijkste thema’s en aandachtspunten die aan bod kwamen.

(31)

3.2 Onderzoeksinstrument

In dit onderzoek wordt de literatuurstudie aangevuld met informatie die verkregen werd uit afgenomen interviews. Het doel van een interview is het verzamelen van informatie van de respondenten om zo de vooraf geformuleerde onderzoeksvragen en probleemstelling te beantwoorden (Reulink & Lindeman, 2005). Bij een kwalitatief onderzoek is het van belang dat de onderzoeker flexibel inspeelt op de onderszoekssituatie alsook de informatie die de respondenten geven. Als de onderzoeker zich flexibel opstelt, is er steeds sprake van een open interview. Volgens Reulink & Lindeman (2005) is het voordeel van deze onderzoeksmethode dat je als interviewer snel informatie kan verkrijgen over bepaalde onderwerpen en je hierover ook meteen kan doorvragen als dit nodig is.

In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een semi-gestructureerd interview. Dit houdt in dat de onderwerpen op voorhand vastliggen. In tegenstelling tot gesloten interviews liggen de antwoorden die gegeven worden door de respondenten niet vast. Er werden enkele onderwerpen op voorhand bepaald in logische volgorde, maar doorheen de interviews werd de volgorde vaak veranderd. In semi-gestructureerde interviews wordt er zowel gebruik gemaakt van open als gesloten vragen. Bij de open vragen ligt de nadruk meer op het doorvragen. Doordat het doorvragen mogelijk is, kunnen onderwerpen meer in de diepte onderzocht worden (Reulink & Lindeman, 2005).

4 Onderzoekspopulatie

Voor dit onderzoek werden in Vlaanderen negen pleegzorgers geïnterviewd die een breakdown hebben doorgemaakt. Door middel van een oproep op het sociale medium facebook werd er contact gelegd met enkele pleegzorgers die bereid waren om mee te werken aan dit onderzoek en hierover geïnterviewd wouden worden. Daarnaast werd er ook contact opgenomen met een pleegzorger die online een blog schrijft en verder ook een boek heeft geschreven over haar ervaringen als pleegzorger en dus ook over haar ervaringen met een breakdown.

Doordat de oproep via facebook is verspreid, zijn de respondenten afkomstig uit verschillende Vlaamse provincies. Vier respondenten komen uit Oost-Vlaanderen, twee uit Antwerpen, twee uit West-Vlaanderen en één uit Vlaams-Brabant. Door deze spreiding is er enkel uit Limburg geen respondent. Daarnaast is er ook een spreiding tussen mannen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1 Deze observatie laat ruimte voor de mogelijkheid dat gevolgde interventieprogramma’s wel degelijk aan het succes hebben bijgedragen, maar dat de ex-delinquent zich het geleerde

ĞŶ ĂĨŶĂŵĞ ŝŶ ĚĞ ĐŽŶĐĞŶƚƌĂƟĞƐ ǀŽŽƌ ĞŶ ŶĂ ƚŚĞƌĂƉŝĞ

Sinds 1 september 2017 is er een wet die het statuut van pleegzorgers regelt. Deze regeling geeft ouders, pleegzorgers en pleegzorgdiensten de kans om bij een langdurige

Indien de Vlaamse overheid betrokken is bij de hulpverlening aan vrouwen die onverwacht zwanger zijn, zijn er dan waarborgen dat daar- bij minstens de vader betrokken wordt indien

Een recente Cochrane review naar de e-sigaret als stoppen met roken ondersteuning [Hartmann-Boyce et al 2016; gepubliceerd nadat de selectie van studies voor deze richtlijn

dachtspunten • Minder roken (in plaats van helemaal stoppen) heeft weinig tot geen zin voor uw gezondheid, maar afbouwen kan wel helpen om uiteindelijk helemaal te kunnen stoppen. •

Algemene aandachtspunten • Minder roken (in plaats van helemaal stoppen) heeft weinig tot geen zin voor uw gezondheid, maar afbouwen kan wel helpen om uiteindelijk helemaal te

Bovendien zijn de telefoons zeer eenvoudig te gebruiken, met grote alfanumerieke schermen, programmeerbare toetsen, EHS-poorten met ondersteuning van draadloze headsets en een