• No results found

Cornelis Boey, Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cornelis Boey, Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David · dbnl"

Copied!
369
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Cornelis Boey, Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David. Johannes Elsevier, Leiden 1659

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/boey001nieu01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Doorluchtige Vorst, Hoogh-geboren PRINCE,

Dat ick tegenwoordigh Uwe Princelicke Hoogheyd toe-eygen', is oorspronckelick

een Princelick, ja, een Koninghlick werck. Niet soo seer, om dat het eerst gemaeckt

is, door een Prince en Koningh, die

(3)
(4)

geboren Zoone Gods ende God selve. Hier van ist, dat het altijd, soo wel onder de

Hebreen als Christenen, tot heden toe, en ontwijfelick, soo langh als de Weereld

staen sal, onder alle menschen, die God kennen, is, ende sal gehouden werden voor

het opper-bede-ende-sangh-boeck harer Kercken ende Huys-gesinnen. Dat mede,

sedert de Christen-Weereld de verduysterde ende door de af-goderye verblinde oogen

geopent zijn in den waren Gods-dienst, alle Volcken, ende onder deselve de geringhste

verstanden niet, met een sonderlingen yver getracht hebben dit Psalm-boeck haer

selven te eygenen, over-setten-

(5)
(6)

d'afgoderye tot den waren Gods-dienst noodight, vermaent ende bedreyght; ende der

selver bekeeringe van verre siende ende voor-seggende, sijne herts-tochten met

deselve vereenight ende in gemeenschap treed, tot lof en prijs van den eenighen

alderhooghsten God, die noch eenmael alle de geslachten der Aerden, soo als hy al

vele gedaen heeft, tot een Volck versamelen, sich eygenen ende heyligen sal; gelijck

hy op ontallicke plaetsen betuyght ende alhier veel-mael te sien is. Sulcks dat het

geen opspraeck onder-worpen kan zijn, dat ick dit werck uwe Princelicke Hoogheyd

toe-eyghene. Als geen ander op-

(7)
(8)

met een yverigh en ongeveynst gemoed, verder te bouwen; op dat niet alleen hier te lande, maer oock al-om door de gansche Europeesche ende verdere Weereld, de afgodery' en godloosheyd uyt der menschen herten meer en meer verdwijne, ende den oprechten Gods-dienst, onder de welcke Uwe Hoogheyd geboren is, ende tot de welcke de Selve wert op-gevoed, voorspoedelick en onverbrekelick bevestight werde;

ende ick, in mijne goede meeninge, by de Tegenwoordighe ende Nakomelinghen,

geoordeelt zy, desen mijnen arbeyd (indien ick mijn genomen geestelick vermaeck,

tot een ma-

(9)

Hagae 24. Iulij.

Anno 1659.

(10)

Aen Den Ed. hoogh-geleerden, vvel-achtb. Heer, Heere Gualter de Raet, Raeds-heer in den Hove van Holland, Zeeland en Vriesland.

MIJN HEER,

Als wy onlanghs op Oost-broeck, geseyt Twist-wijck, Vw Ed

TS

.

buyten-Haeghs-Vertreck, van de Hoofsche twisten af-geweken, in een vredighe

samen-spraeck, die wy voor hadden, gekomen waren op de heylighe Psalmen des

Koninghlicken Prophetes Davids, ende de stellinghe van dien in Neder-duytschen

rijm, de welcke verscheyde geleerde Mannen, sedert het suyveren van den Gods-dienst

gestelt hebben, ende, om strijd, dagelicks noch stellen, soo quamen wy daer in

over-een, dat noot-

(11)

die gestaegh daer in vloeyen, verschillende met het voor-werpsel des Koninghlicken

Prophetes, gestelt met woorden, die de Heylige Geest elders gebruyckt. Dit te doen

in volmaecktheyd, is geen menschen-werck, ten ware de Geest Gods door de Na-volger

soo wel, als door den eersten Stelder, wilde spreken, daer hy om aen-gebeden moet

zijn. Naest

(12)

daer by te komen, is oock veel. Wie de Naeste is, staet yder vry, na sijn oordeel, te seggen. Maer om daer van te oordeelen, mijns bedunckens, was onser beyden doen het beste; die 't woord Gods deden Richter wesen over sich selven, ende de prose nevens de rijmen lasen; door-gaens even-wel op het treffen van het opset des heyligen Prophetes, vloeyentheyd van de rijmen, ende het verklaren van de Schriftuyre met schriftuyrelicke woorden, seer naeuw lettende; tot welcken eynde wy den H. Bybel met verscheyde Psalm-boecken, en onder andere dese mijne, hadden mede-genomen, om met oordeel en in stilte, de gedichte met de ongedichte te vergelijcken ende na-te-sien, gelijck wy deden, ende ons, sonder gevoel, ettelicke uyren ontvloden.

Daerom het dienstigh is, op de kanten van de gerijmde den text van de prose te

drucken. Op dat men sien mach, hoe veel of weynigh, hoe geluckigh of ongeluckigh,

ick my daer aen gebonden heb. Wat tael, in de uyt-breydingen, sonder de welcke de

Psalmen niet te rijmen en zijn,

(13)

is, soo grooten majesteyt in soo grooten eenvoudigheyd uyt-te-drucken. Welcke gulde

spreucke, indien men yet dat Weerelds is, tot het geestelick mach brengen, op Godes

heyligh woord alder-gevoegelickst past. In het welck niet als een geduyrighe

eenvoudigheyd (niet die langhs d' Aerde kruypt, maer die in hare reynigheyd de ziel

uyt haer lichaem ten Hemel

(14)

op-ruckt, van de Aerde ontaerdt ende Gode heylight) maer oock een onnavolgelicke

door-dringhentheyd, kracht ende hoogh-draventheyd is, dat, al wat de Weereldsche

wijsheyd daer by-brenght tot verbeteringe, 't selfde verergert ende in sijne werckingen

verydelt. Sulcks dat de eenvoudigheyd der heyliger Schriftuyren-tael niet alleen yet

meer als menschelick, maer yet gansch Goddelick is. Deselve dan te volghen en kan

niet onprijselick zijn, dewijl sy selfs, in haer voor-werpsel, van alle manieren van

spreken den prijs wechdraeght, ende hares volmaecktheyds (onder verbeteringh)

onkundigh moet gehouden werden, die andere God-spraeck gebruyckt, als God gewilt

heeft, dat men, tot hem komende, gebruycken sal. Ende alsoo uw Ed

t

., my, die, na

mijn kleyn vermogen, dit getracht heb te doen, aenrade, dit mijn nieuw werck, door

den druck gemeen te maken, soo doe ick 't nu, voor soodanigh als het is. Uw Ed

t

.,

die daer van oordeelen kan, behagende, moet het vele niet mishagen. Die 't verachten

(15)

MIJN HEER,

Uw Ed

TS

. Dienst-bereyde C. B

OEY

.

Hagae 24. Iulij.

Anno 1659.

(16)

Casparus Streso, Ecclesiastes Hagiensis, Ampliss. Clarissimoque Viro, D. Corn. Boyo, JC. Hollandiae Zeland. Frisiaeque Advocato Fisci,

& Procuratori Generali, S. P.

Ampliss. Clarissimeque Vir,

De metrica compositione Psalmorum Davidis, quam tua industria nobis exhibuit,

judicium rogatus, pronunciare non possum sine distinctione. Si enim compositionem

tuam comparem cum antiqua illa & publico usu recepta, non possum non tuam prae

illa laudare. Sed si ad aedificationem Ecclesiae tuam compositionem referam, ut

quaestio fiat, an expediat tuam illam in usu publico veteri substitui vel misceri,

necessario mihi dicendum, quod ea quaestio privatis judiciis frustra decidatur. Hoc

tamen fateor, me de tuo

(17)
(18)

Caspar Streso, Bedienaer des H. Euangeliums in den Hage, aen den Heere Cornelis Boey, Fiscael en Procureur-Generael.

M

IJN HEER EN VRIEND

,

Gevraeght zijnde wat ick oordeele van uwe Psalmen, die ghy my ter hande gestelt

hebt, soo en kan ick daer van niet spreecken sonder onderscheyd te maken; want als

ick uwe samen-stellinge sal vergelijcken met de oude ende die in 't openbaer gebruyck

is aengenomen, soo ist my onmogelick, dat ick dese uwe niet en soude prijsen boven

deselve. Maer, soo ick van de uwe sal oordeelen tot dienst en nuttigheyd der Kercke,

ende in vrage stellen, of het niet dienstigh en ware, dat men dese uwe, in plaets van

de oude, aen-nam, of met deselve vermenghde; soo moet ick nootsakelick seggen,

dat het te vergeefs is, dat men met Particuliere oordeelen het selfde dispuyt

(19)

door 't gebruyck der Particulieren, sich selven allenckxkens sal komen Publijck te

maken. Vaert wel.

(20)

Kerckelicke Approbatie.

Wy ghesamentlicke Bedienaeren des Goddelicken Woords in de Nederduytsche Gemeente van 's Graven-hage, zijnde versocht, om ons oordeel te geven over den arbeyd van den hoogh-geleerden en achtbaeren Heere en Meester Cornelis Boey, Fiscael ende Procureur-Generael van Holland, Zeeland en Vriesland, in het rijmen van de Psalmen Davids in 't Nederduytsch, verklaren eenparighlick, ons gevoelen te zijn, dat sijn Ed

t

. seer Christelick en voorsichtelick daer in gearbeyd heeft; als zijnde het werck en de materie rechtsinnigh, in woorden duydelick ende seer

over-een-komende met de publijcke oversettinge van den originelen text: ende ten

aensien van den rijm, niet alleen sonder een stoot en hardigheyd soet-vloeyende,

maer oock op sulcke heylige ma-

(21)
(22)

De Heer Jacob Cats, Oud-Raed-Pensionaris, tegenwoordigh

Bewaerder van het groot Zegel en Stad-houder van de Leenen van Holland en West-Vriesland, aen den Heere Cornelis Boey, Fiscael en Procureur-Generael van den selven lande, Op het uyt-geven van dese sijne Psalmen.

Wat pooghter eenigh mensch, uyt alderhande boecken, Met onvermoeyde vlijt, geduyrigh op-te-soecken,

Soo dat hem dienen moght, hier in het Aerdsche dal, Als dat hem nader-hand geluckig maken sal?

Wat pooghter eenigh mensch, om yet te mogen schrijven, Dat nu moght achtbaer zijn, en soo geduyrigh blijven?

Om aen te mogen doen de vleugels van de Faem?

En waer de Zonne rent, doen melden sijnen naem?

Hoort, hoort, mijn waerde ziel, ick wil u heden wijsen, Wat nu, in desen tijd, en naermaels is te prijsen.

Ick bid u, waerste pand, hoort doch mijn goeden raed, Die kan u dienstigh zijn, hoe vreemt de Weereld gaet.

Siet hier een deftigh stuck, en waert te zijn gepresen, En waert te zijn gesocht, en staegh te sijn gelesen.

(23)

Wilt ghy tot uwen God uyt quade wegen keeren?

Ghy sult in dese School de rechte gangen leeren.

Wilt ghy zijn van het Volck, dat Dood noch Hel en vreest?

Hier is een stil vertreck, een lust-hoff voor den geest.

Wilt ghy met vasten troost in uwen geest bemercken, Hoe God is over-al een Hoeder sijner Kercken?

Hoe God geduyrigh sorght voor sijn geminde Bruyt?

Dit druckt ons Davids harp in volle leden uyt.

Wilt ghy een af-beelt sien van dit rampsaligh leven, En hoe het als een roock wort haestigh wech-gedreven?

Leert hier dat alle vleesch op losse gronden staet, En hoe 'et wort bestiert door Godes eygen raed.

Wilt ghy recht zijn bewust, hoe geest en lichaem vechten, En hoe een flaeuwe ziel is weder op-te-rechten?

Oock hoe in desen strijd de Geest verwinner blijft?

Let, wat die groote Vorst van desen handel schrijft.

(24)

Wilt ghy den aert verstaen van Godes Vyt-verkooren, En wie sich houden magh van nieuws te zijn gebooren?

Hier leert men hoe de mensch wort klaer en onbevleckt, En hoe een dooden romp wort krachtigh op-geweckt.

Wilt ghy de rechte tael van God den Trooster kennen, En tot sijn eygen stijl ten vollen u gewennen?

Leert hier, hoe David singht en tot den Heere spreeckt, En hoe dat sijn gebed tot in den Hemel breeckt.

Wilt ghy volkomen blijck aen alle menschen toonen, Dat God de Quade straft, de Goede sal beloonen?

Dat God sal Rechter zijn, oock van de grootste Man?

Hier is, dat u bericht van alles geven kan.

Wilt ghy tot uw behulp een vasten troost bekomen, En dat een reyn gemoed geen onheyl heeft te schromen?

En dat het met de Faem en met de leugens spot?

Door-leest dit heyligh boeck, soo vraeghj'et uwen God.

Wilt ghy geduldigh zijn, oock tegen harde slagen?

Hier leert men ongelijck en bitter lijden dragen.

Hier leert men stille zijn, hier leert men recht gedult, Al lijd men tegen recht en buyten alle schuld.

Wilt ghy met vast bescheyd aen yder-een bewijsen, Dat even uyt het stoff het lichaem sal verrijsen?

En dat men, na de dood, sal leven sonder tijd?

Hier kuntje zijn voldaen, soo ghy een Christen zijt.

Wilt ghy een vast bericht en wetenschap bekomen, Hoe dat oock Heydensch-Volck by God is aen-genomen?

(25)

In 't korte, wat verdriet, wat onverwachte dingen, Wat onheyl, wat gevaer uw ziel oyt magh bespringen,

Wat hinder, wat verlies, wat druck of ongeval, 't Is hier in een vervat, wat u verlichten sal.

Geen soo verbosten staet kan yemand over-komen, Of hier wort soeten troost by yder uyt-genomen.

Of 't Al te gronde gingh, ja lucht en Hemel viel, Hier is een vasten burgh, oock voor een swacke ziel.

O David, Godes Vriend! voor u en uw gedichten, Moet ja de Duyvel selfs en alle Nickers swichten.

Want al dat Hels-gespuys was voor uw sangh vervaert, Doen ghy noch maer een kint of herders jongen waert.

Nu klinckt het over-al, en door verscheyde tongen, Wat ghy oyt hebt gespeelt of in den geest gesongen.

Is 't vreemt, dat Davids harp soo hoogh gepresen wert?

Hy is een man geweest naer Godes eygen hert.

't Is Geest al wat hy singht, en daer in is verholen Wat ymant leeren kan, oock in de beste Scholen.

Ia, hier in is vervat al wat de Weereld geeft.

Ia, meer als eenigh mensch en al de Weereld heeft.

Maer siet, dit heyligh werck en was ons niet gegeven,

(26)

Het was in vreemde tael den Ioden voor-geschreven.

Dan, 't is na langen tijd gebracht in onse spraeck,

Maer 't scheen by menigh mensch by-naest als sonder smaeck.

Doch siet, hier komt een Man sich heden openbaren, Die speelt op Davids harp, als op vernieuwde snaren,

En dat maeckt aen het oor een wonder-soet geklanck, En 't is oock voor de ziel een aen-genamen sangh.

Maer, oud Man, als ick ben, wat sal ick vorder seggen?

Ick wil, en 't is oock best, mijn penne neder-leggen.

Een fijne Diamant is schoon door eygen glans,

En Wijn van rechte deughd en hoeft geen groene krans.

Op Sorghvliet den 16. Iunij.

Anno 1659. In het 82. Jaer sijns ouderdoms.

J. C

ATS

.

(27)

Die na het hert des hEERENsprack!

Dit sagh Boey in sijn rappe sinnen, En om te thoonen dat hy 't sagh, Bestond hy selfs sich t' over-winnen;

En deed' het met den tweeden slagh.

Soo licht hy onder en soo boven;

Soo komt hy t' over en te kort.

Die wijsheyd acht' ick meest te loven, Die van haer selfs verwonnen wort.

Is yemand noch min als te vreden In 't heylige vernieuwt onthael, Mishaeght hem noch of lid of leden In dit sorghvuldigh tweede-mael:

Dus veel heeft hy van my te weten;

Hy neme vry wat ongemeens Vyt pennen, die goe' pennen heten, Ick geef 't haer soo in dryen eens.

C

ONSTANTER

.

(28)

Op deselve.

Als onlanghs uwe gonst uw' duytsche Davids psalmen My soo beleefdelick in 't gierigh oor deê galmen;

'k Beken, dat ick van vreughd somtijds ten hemel steegh, Somtijds van herten-leed weerom ter aerden seegh.

Soo aerdigh wist uw' dicht mijn herts-tocht op-te-wecken, De ziel my door sijn drift ten lichaem uyt-te-trecken;

Na dat dien grooten Vorst, of, op sijn voor-spoed prat, Sijn heyland loofden; of in sack en assche sat:

Maer even als den dorst, wanneer men in het branden Van heete koortsen, zijn gansch drooge lipp' en tanden

Eens aen den beker set, niet strackx werd uyt-geblust;

En d' eersten dronck in ons maeckt meerder drinckens lust;

Soo heeft uw' gonst van my, ten deel die voor te lesen Mijn onverzade lust in geenen deel genesen:

Ick las die graeg, mijn Heer, tot vol vernoegen toe:

En (was het mogelick) 'k las my daer graeg aen moe.

Wat raed? geef aen het licht; dat soo tot sticht kan strecken.

Men steeckt de kaers niet aen om onder 't vat te decken.

Vw' deftigh dicht, gerijmt met 's Koninghs eygen woord', Is al te waerd om in sijn wiegh te zijn gesmoord:

En schoon geen open wet uw' wel-door-wroghte wercken Stracx in en voert tot nut van d' algemeene Kercken,

Een stil en groot gebruyck stelt haer haest algemeen;

Een grooter ongebruyck die van Datheên dat heen.

Met recht: want schreef een korts, wat seght ghy van de leste?

Ick schrijf; leest die ghy wild, de dees' zijn ver de beste.

G.V.M. JC.

(29)

Soo vol van Prophecy, soo vierigh, soo boetvaerdigh, Soo leersaem voor den geest, soo voedsaem voor de Ziel, Dat niemand, die niet tot dien Heyligdom, onwaerdigh

En ongewassen quam, geen vonck van leven hiel.

Veel waeghden haer laurier aen 't snee van Davids psalmen;

d' Een bind sich gansch'lick aen geen woorden, maer aen sin:

Een ander acht geen klanck van rijm en even-galmen;

d' Een geeft wat aen de maet en d' ander weer wat min.

Maer ghy, geleerde Heer, staet stip op d' eygen woorden, Bearbeyd van de Kerk, bevestight van den Staet;

(Wie woorden houd, met een noch sin noch woorden stoorden) Het werck is 't eygen werck, uw dicht-kunst geeft de maet, Soo net en vloeyend' uyt een ongespannen ader,

Als of Natuyr die stof tot rijm geschapen had,

t' Wijl ghy de woorden, maer op kunstighst, bind te gader, Vw blad rijmt, sonder scheel van 't ongerijmde blad.

Noyt lijd' ick, dat my dit van yemand zy weersproken, (Het oordeel van den prijs laet ick aen Hooger staen) Die heerlickst rijmt, en woord en sin minst heeft gebroken,

Treft Elckx bysonder wit, nae my dunckt, teffens aen.

J. C

ABELJAU

, JC.

(30)

De CL Psalmen des Propheten Davids.

Den Eersten Psalm.

Gelukkigh is de Man, die in den raed Der Boosen niet en wandelt, noch en staet Op Sondaers wegh, die niet en is geseten In Spotters stoel, maer yvert, om te weten Des Heeren Wet, en daer op dagh en nacht, Met lust om die te plegen, is verdacht!

2 Want hy sal zijn, gelijck een schoonen boom, Geplant ontrent een stille water-stroom.

Die vruchten geeft op sijn gesette stonden.

Wiens blad noyt viel, noch dor en is bevonden.

(31)

4 Want God, die kent en keurt den wegh voor goed, Van die oprecht en vroom zijn van gemoed,

Die segent hy; de wijl al haer gedachten Rechtvaerdigheyd beminnen en betrachten.

In tegendeel, soo sal de wegh vergaen, Van al die op haer godloosheden staen.

Den II. Psalm.

Wat woed en woelt het Heydendom soo seer?

Wat mogen doch de Volckeren bedencken?

't Is ydelheyd. Sy weder-staen den Heer,

Wiens vast besluyt geen menschen sullen krencken.

'k Sie Koningen der Aerden hen bewegen, 'k Sie Vorsten haer vergaderen te saem,

(32)

2 Laet, seggen sy, laet ons, gelijcker-hand, Met raed en daed, hun banden gaen verscheuren, En werpen al hun touwen aen een kant;

Maer hy, die 't uyt den Hemel siet gebeuren, Dat sy aldus oproerigh samen-rotten, Sal lacchen, om haer opgeblasentheyd;

Hy sals', eer langh, beschimpen en bespotten;

En doen te niet hun goddeloos beleyd.

3 Alsdan sal hy, die hem soo tegen-gaen, In grimmigheyd, sijn donder-stem doen hooren;

Haer jagen schrick en duysend vreesen aen, En seggen, ick, dien ghy bestaet te stooren, Heb doch gesalft mijn Zions waren Koningh;

Op desen bergh heb ick sijn throon bereyd;

Daer stell'ick hem, alwaer ick heb de woningh Genomen, voor mijn eigen Heyligheyd.

Pause.

4 'k Verhael 't besluyt. De Heer heeft my geseyd, Ghy zijt mijn Zoon; u genereerd' ick heden.

Eyscht my het merck van uwe wettigheyd, Die ick u daer heb opentlick beleden.

'k Sal 't Heydens Volck aen u ten erve geven, Tot uw besit, al d'eynden vander Aerd:

Om onder uw' gehoorsaemheyd te leven;

Daer over ghy tot Koningh zijt verklaert.

5 Ghy sultse met een staf van yser slaen, Verplett'ren. Heer, die haer soo stout gelaten;

Ghy sult, al die uw' waerheyd weder-staen, In stucken tre'en, als Pottebackers vaten.

Nu dan, neemt dit, O Koningen, in waerden.

En handelt doch, soo onverstandigh niet.

Neemt aen de tucht, ghy Rechteren der Aerden, Eer dat u eens jammerlick verdriet.

6 En dient den Heer, met kinderlicke vrees;

Ontsiet sijn maght, en beeft voor hem met vreughden, Die eenigh kind sijn Vader oyt bewees.

(33)

Den III. Psalm.

O Heer, dien ick bely, Hoe is mijn we'er party, Soo groot en menigvuldigh?

Veel staender op 't Land, En doen my tegenstand, Die voor u sta onschuldigh.

Veel seggen van mijn ziel, Die u wel-eer beviel, (O Heer! wilt hier op letten) Veel seggen, my ten spott', Hy heeft geen heyl by God, Dien ick noyt sal versetten.

(34)
(35)

Eer my dit quaed genaeckte;

Maer God, die my beschut, En altijd onder stut,

Gaf dat ick we'er ontwaeckte.

Nu vrees'ick genen val, Al wies dit Volcks getal, Tot tien-mael duysend koppen;

Al had schoon hun geweld, Sich rondom my gestelt, 't En sou my niet verschoppen.

4 Staet op, verlost my, Heer;

Mijn God, die u wel-eer, Hebt over haer gewroken;

Dies' over langh verjoeght, Op 't kinnebacken sloeght, De tanden hebt verbroken, Breekt ghy, door uwen kracht, Der Goddeloosen macht, En geeft uw Volck den segen;

Want ons behoudenis, Ons heyl en welvaert is In u alleen gelegen.

Den IV. Psalm.

Hoort, als ick roep, verhoort mijn beden, O God van mijn gerechtigheyd,

Die ruymte

(36)

maeckt in bangigheden,

Doet my genaed', aenhoort de reden, Van mijn benauwt gemoed geseyt.

Hoe langh sal u mijn eer', o mannen, Tot schande zijn? hoe langh sult ghy, Die my soo gaern soud sien gebannen, In ydelheyd te samen spannen, En leugen soecken tegens my?

2 Weet doch, en weest niet meer verwondert, Dat God sich heeft een Gunst-genoot,

Vyt alle menschen af-gesondert, Dien hy verhoort uyt menigh hondert, En weder-staet wie hem verstoot.

Zijt dan beroert, elck op sijn leger;

Spreekt yder in u-lieder hert;

Elck zy sijns seggens over-weger;

Zijt stil, en weest niet steegh en steger;

Maeckt niet, dat ghy we'er sondigh wert.

3 Gaet offert God' u offeranden, Off'randen der gerechtigheyd;

Gedaen met op-geheven handen, Die van geloof en liefde branden;

Vertrouwt op God en sijn beleyd.

Veel seggen, wie sal 't goed' ons geven?

Wie sal het sien doen immermeer?

Vw's aenschijns licht sy op-geheven, 't Sy over ons, op dat wy leven, En niet verlooren gaen, O Heer.

4 Ghy doet mijn hert in vreughd' ontvoncken, Meer, dan ter tijd, als haer, het koorn,

In menighvuldigheyd geschoncken,

(37)

Neemt mijne redenen ter ooren, O Heer, verstaet wat ick u segh;

Wat ick bedenck' en overlegh;

Laet het geroep van uw Verkooren, Niet gaen verlooren.

2 Merckt op de stem van mijn gebeden, O Ghy, mijn Koningh, Ghy, mijn God, Die my noyt over-gaeft ten spot;

Want in mijn gebed sal ick met reden, Aen u besteden.

3 Ghy sult mijn stem des morgens hooren;

'k Sal 's morgens, Heer, met mijn geklagh, My schicken t'uwaerts voor den dagh.

'k Sal houden wacht, en voor uw' ooren, Mijn nacht-rust stooren.

4 Want gy sijt God, wiens reyn begeeren Geen lust en heeft aen godloosheyd.

De Boose, die ghy 't goed' ontseyd, Sult ghy by u noyt doen verkeeren;

Maer van u weeren.

5 d'Onsinnigh', in hun dwaes verwachten, En sullen niet voor u bestaen;

Maer voor uw' oogen t'onder gaen.

(38)

Die ongerechtigheyd betrachten, Sult ghy verachten.

Pause.

6 Ghy sult verdoen die leugen spreken;

Een grouwel hebt ghy van die lieght, Van al die list smeet en bedrieght.

Den man des bloeds sult ghy af-breken, En d'onschuld wreken.

7 Maer, door uw' goedertierentheden, Sal ick uw's Heyligheyds Palleys, Vw' Huys besoecken, menigh reys.

'k Sal, buygend' in uw' vrees mijn leden, Tot voor u treden.

8 O Heer, dien ick soeck te verhoogen, Leyd my in uw' gerechtighe'en.

Om mijn Verspieders wil alleen;

Wilt uwen wegh eens voor mijn oogen, Te richten poogen.

9 Want al die my nu verdeelen En is niet rechts; haer binnenst' is, Niet anders , dan verderffenis;

Als graven, zijn hun open keelen;

Hun tongen streelen.

10 Verklaertse schuldigh en verwesen, Breeckt haren raedslagh en beleyd;

Om dats' in weder-spannigheyd, Stout tegens u zijn op-geresen;

En my doen vreesen.

11 Maer laet uw volck, uw Lievelingen, Staegh juychen, van u op-geweckt;

Om dat ghys' altijd over-deckt.

Laet doch uw's Naems-Beminnaers singen, Van vreugd' op-springen.

12 Want ghy sult al wie oyt van degen Godvruchtigh en rechtvaerdigh was, Bekroonen, als met een rondas;

Omringen sult ghy hem met segen, In al sijn wegen.

(39)

En straft niet mijn gebreken, Daer ghy, in toorn ontsteken, Tot slaen u hebt bereyd;

O Heer, hebt mede-lijden;

En wilt my niet kastijden, In uwe grimmigheyd.

2 Wilt my genadigh wesen, My by-staen en genesen;

O Heer, die 't al verquickt, Wilt dit mijn seer verdrijven, Mijn swack gebeente stijven, Dat voor u gramschap schrickt.

3 Ia, selfs mijn ziel en sinnen, Zijn seer verschrickt van binnen;

En ghy, mijn Heer, hoe langh?

Hoe langh sult ghy vertoeven, My seer-doen en bedroeven, Daer my dit valt soo bangh?

4 Keert weder, Heer, van verren, En wilt mijn ziel ontwerren;

Red ghys' en houdse stil;

Ontslaet door uw' handen, Verlost my van mijn banden, Om uw' genaden wil.

5 Want in de dood, daer 't leven Den mensche moet begeven, Wert uwer niet-gedacht.

Wie sal in 't graf u loven, Als 't lichaem, over-stoven, Tot niet sal zijn gebraght?

Pause.

(40)

Ick smelt' in ongenuchten, In tranen swemt mijn bed;

Door-nat zijn d'onder-lagen;

Mijn Bed-sted' is, by vlagen, Als in een vloed geset.

7 't Verdriet heeft my versleten;

Mijn oogh' is door-gebeten, Door-knaeght ist en veroud;

Vanwegen al de menschen, Die my de dood toe-wenschen;

My tegen-gaen soo stout.

8 Boosdoeners, over-streden Zyt ghy, door mijn gebeden;

Wijckt van my, maeckt u voort;

Want God, de Heer der Heeren, Die u den rugh doet keeren, Heeft mijn geween gehoort.

9 De Heer laet op mijn smeecken, Sijn toorn en gramschap breecken, De Heere sal voortaen,

Wanneer ick werd vertreden, Mijn vyerige gebeden Genadigh nemen aen.

10 Dan sal de schaemte decken Al die my tegen-trecken.

Sy zijn verbaest van schrick;

Sy sullen my niet deeren, Maer haer te rugge keeren, In eenen oogenblick.

Den VII. Psalm.

O Heer, mijn God, op u betrouw ick;

Verlost my doch, want op u bouw'ick;

Red

(41)

my van al die om my staen, En my vervolgen achter-aen.

Op dat aen Hem mijn ziel en leven, Als aen een Leeuw ten roof gegeven, Niet sy verscheurt, daer ick u miss', Terwijld'er geen Verlosser is.

2 Indiense my oyt weder-leggen, Soo ick gedaen heb datse seggen, Soo ick my tegens haer vergiss', Of onrecht in mijn handen is, Indien ick 't quaed oyt heb vergolden, Of mijn Bevredighden gescholden, (Ia, 'k heb hem selfs wel eer gered, Die my benauwt had en beset.)

3 Dat hy mijn siel dan achter-hale;

Ter Aerde trapp', en my vermale;

Mijn eer en onbevleckten lof Doe woonen in het schandigh stof.

Staet op, om de verbolgentheden Van mijn Benauwers te vertreden;

Ontwaeckt, O Heer; ghy, die 't Gericht Bevolen hebt, en selfs gesticht.

4 Soo sullen de Vergaderingen Der Volck'ren uwen Throon omringen.

Keert boven haer in hooghten we'er;

En doet my recht, rechtvaerdigh Heer.

Richt my na mijn gerechtigheden, Die u mijn onschuld heb beleden;

Richt my na mijn oprechtigheyd, Die ghy bespeurt in mijn beleid.

(42)

Pause.

5 Laet doch de boosheyd der Onvroomen, Eers' ons vernielt, ten eynde komen.

Stelt ghy de Recht-gesinden vast, Die al ons herten onder-tast,

Ons nieren proeft, die ons gedachten, Ons willen weet en ons betrachten;

Rechtvaerdigh God, ghy seit mijn schild, Die den Oprechten helpen wilt.

6 God is een gansch rechtvaerdigh Richter, Een ongelijcks getrouw Beslichter.

Die daeg'licks toornt; hy wet sijn swaerd, Indien de Booswicht niet bedaert, Soo geld het hem; hy spant sijn bogen, Sijn wapens heeft hy aen-getogen, En staet gereed, om dood te slaen, Soo hy sich niet bekeert voortaen.

7 Sijn pijl sal hy te wercke stellen, De hittige Vervolgers vellen;

Sijn schichten op haer los doen gaen, Die hem moedwilligh weder-staen.

Siet, hoe dat hy van moeite swanger, Van onrecht banger werd en banger;

De Booswicht is in arbeyds pijn, Maer, dat hy baert, sal leugen zijn.

8 De kuyl, by hem voor my gegraven, Daer is hy selfs, met hevig draven, Doe hy my volghd' en quam te kort, Gevallen in, en ne'er-gestort.

De moeite, by hem op-genomen, Sal op hem selfs te rugge komen;

Al sijn geweld en tegen-weer, Hem dalen op sijn schedel neer.

9 Ick sal den Heer, mijn God daer boven, Na sijn gerechtigheden loven;

Des Alderhooghsten lof en eer' Sal ick Psalm-singen meer en meer.

(43)

O Heer, ons' Heer, hoe hoogh, hoe groot van waerde, Hoe heerlick is, uw naem al-om op Aerde!

Hoe hoogh seit ghy, die uwe Majesteyt Hebt boven al de Hemelen verbreyd!

2 Vyt monden van de Kinderkens die suygen, Doet ghy uw' sterckt' oorkonden en betuygen;

Om al die u wraeckgierigh tegen-gaen, Te houden op, en schaem-rood te doen staen.

3 Als ick aenschouw uw' Hemelen en Sterren, De Son en Maen; mijn oogen, die verwerren;

Ick sta verstelt, in dit uw vinger-werck;

En segh, als ick met aendacht dat bemerck.

4 Wat is de Mensch, dat ghy, O Heer, almachtigh.

En eeuwigh God, u sijner houd gedachtigh!

Wat is de Soon, wat is des menschen kind, Dat ghy 't besoeckt, soo seer aen u verbind!

Pause.

5 Dat ghy hem doet, een weynigh minder wesen, Als d'Eng'len zijn, dat ghy hem uyt-gelesen, En boven al uw' Scheps'len hebt verschoont!

Ia, hem met eer' en heerlickheyd bekroont.

6 Ghy doet hem zijn een Heerscher aller Landen, En over al de wercken uwer handen.

Maeckt ghy hem Heer; en die stelt hy de wet.

Ghy hebt het al sijn voeten onder-set.

7 Ghy hebt het Vee, de beesten op den velde, Gestelt in sijn regeringh' en gewelde;

Den Os en 't Schaep, het wild en tam gediert', Wert, na uw' wil, door 's Menschen-kind bestiert.

(44)

8 De Vog'len, die in lucht en wolcken sweven, De Visschen, die in Zee en water leven,

En 't gansche Rond des Werelds wand'len om, Hebt ghy aen hem gegunt in eygendom.

9 O Heer, ons Heer, hoe hoogh, hoe groot van waerde, Hoe heerlick is, uw naem al-om op Aerde?

Hoe hoogh zijt ghy, die uwe Majesteyt Hebt boven al de Hemelen verbreyd!

Den IX. Psalm.

Ick sal den Heer, met ganschen hert, Gaen loven, dat hy kenbaer werd.

Ia, Heer, ick ga my vaerdigh stellen, Om al uw wond'ren te vertellen.

2 Ick sal, in u geheel verheught, Gaen springen op van enckel vreught.

V, Alderhooghsten aller dingen,

Vw grooten naem, sal ick Psalm-singen.

3 Om dat mijn Vyand, door uw maght, Gevallen is, en om-gebraght;

Gekeert en achterwaerts gedreven;

Dood, van u aengesicht, gebleven.

4 O Rechter der gerechtigheyd!

Ghy hebt mijn recht-saeck ne'er geleyd;

Op uwen throon hebt ghy geseten;

Mijn recht my doen verstaen en weten.

5 De heydenen hebt ghy verdaen;

Den Goddeloosen doen vergaen;

Hun naem verdelgt en uyt-gescholden;

In eeuwigheyd het quaed vergolden.

(45)

Om 't onrecht van het recht te scheyden.

8 Hy selfs sal in gerechtigheyd Berichten 's Werelds onbescheyd.

De Volck'ren, die sijn Volck bestreden, Oordeelen, in rechtmatigheden.

9 De Heer sal zijn een hoogh vertreck, Voor die verdruckt zijn in gebreck;

Een hoogh vertreck, in bange tijden, Voor al, die hem oprecht belijden.

10 En, die uw naem kent, sal voortaen, Met goed vertrouwen op u staen;

Om dat gy, Heer, niet hebt verlaten Vw' Soeckers, die in droefheyd saten.

II. Pause.

11 Psalm-singht God, die te Zion woont, En ons aldaer sijn gunst betoont;

Verkondight over-al sijn daden, Die ons behoud, en hoed voor schaden.

12 Hy soeckt het bloed van die 't verstort;

Hy denckter aen, en maeckt het kort.

't Geroep en sal hy niet vergeten, Van die ellendigh tot hem kreten.

13 O Heer, siet mijn ellend' eens aen, My door mijn Haters aen-gedaen.

Zijt ghy genadigh, die mijn leven Hebt uyt de poort des doods verheven.

14 Op dat ick uwen ganschen lof Vertellen magh in Zions Hoff,

(46)

En in uw heyl mijn hert verheugen, Dat Zions Dichters 't hooren meugen.

15 De Heyd'nen zijn in 't graf geraeckt, Dat by haer was voor ons gemaeckt.

Haer voet is in het net gevangen By haer in 't heym'lick op-gehangen.

III. Pause.

16 De Heer wert kenbaer en vermaert, Want hy heeft recht gedaen op Aerd.

De Godloos is, tot sijner schanden, Verstrickt in 't werck-stuck sijner handen.

17 De Boose sullen nu voortaen, Recht toe, recht aen, ter Hellen gaen.

De Heydenen, die God vergeten, Die werden daer in ne'er gesmeten.

18 Maer, die den Heer ontsiet en acht, Sal werden in de nood bedacht.

d'Ellendige, die na God hooren, En sullen nimmer gaen verlooren.

19 Rijst, Heer, en laet de mensch sich niet Verstercken tot uw's Volcks verdriet.

Daeght, ghy, de Heyd'nen in 't Gerichte;

En oordeelts' eens voor uw gesichte.

20 O Heer, jaeght haer verbaestheyd aen, En laets' in schrick van u verstaen,

Als sy 't verderf uw's Erfdeels wenschen, Dat ghy zijt God, en sy maer menschen.

Den X. Psalm.

O Heer, waerom staet ghy van verr' en siet?

Wat berght ghy u, in mijn benauden tijd,

(47)
(48)

loos ist, die hittigh my bestrijd,

En mijn ellend' in hooghmoed, my verwijt.

Maer, grijpt hem aen, en vanght hem in sijn lagen, By hem bedacht, en listigh voor-geslagen.

2 Want siet, hy roemt in 't wenschen sijner ziel;

Hy lastert God, en prijst den Gierigaerd;

En nademael noyt wijsheyd hem beviel, Gelijck hy hoogh sijn neus steeckt vander Aerd, Soo soeckt hy niet en acht niet soeckens waerd;

Soo dom is hy; en seyt in sijn gedachten, Daer is geen God, daer yet van is te wachten.

3 Langhs sijnen wegh is hy een yders smert;

Vw oordeel gaet te hoogh voor sijn verstand, Verr' ist van hem; terwijl hy maghtigh wert, Soo blaest hys' aen, daer hy sich tegen-kant;

En meynts' als kaf te drijven uyt het Land;

Seyt in sijn hert; 'k sal wanckelen noch beven;

Van zaed tot zaed sal ick gelukkigh leven.

4 Sijn mond, vol vloecks, leyt lagen en bedrieght Al wien hy kan; sijn arg-list is seer groot;

Sijn tongh, die stout en staegh-aen in hem lieght, Heeft onrecht voor; hy schuylt in hegh en sloot, En daer brenght hy d' Onnosele ter dood.

Hy houdt sijn oogh voor d'Arme toe-geloken, Tot dat hy haer de lenden heeft gebroken.

Pause.

5 Gelijck een Leeuw, in sijn verborgen put, Alsoo leyt hy sijn lagen op den buyt,

Van die hy siet verdruckt en onbeschut;

Die perst hy seer; die rooft, die suyght hy uyt;

Krijght hys' in 't net, soo maeckt hy geen geluyt,

(49)

7 Wat lastert u de Godloos, O mijn God?

Waerom seyt hy, ghy soekt noch straft het niet?

Ghy siet het doch; want ghy aenschouwt den spot, De moeyt' en al het jammerlick verdriet,

Van die de wraeck gaf in uw' hand en liet.

Die zijt geweest de Helper van de Weesen, De toe-verlaet der Armen, die u vreesen.

8 Breeckt Boosens arm, en des Godloosens maght;

Soeckt naerstigh om, en straft sijn godloosheyd, Soo langh sy wert gevonden en betracht.

Den Heer, mijn God, is 't Koninghrijck bereyd, Hem is 't altoos en eeuwigh toe-geseyt.

De Heyd'nen zijn vergaen uyt sijnen Lande, Dat hy aen ons genadighlick verpande.

9 Ghy hebt de wensch der Ned'rigen gehoort, Die door hun kruys sachtmoedigh zijn gemaeckt;

Sterckt haer nu 't hert, door uwen Geest en 't Woord.

Laet door mijn beed' uw' ooren zijn geraeckt, Om my, om al, wie na sijn Heyland haeckt, En als een Wees verlaten is, te stijven, En 't Aerds-geweld der Boosen te verdrijven.

Den XI. Psalm.

'k Betrouw' op God, Hoe? seght ghy tot mijn ziele, Vlieght na 't geberght', als vogels

(50)

doen uyt vrees?

Siet, 't godloos Volck, dat my volght op de hiele, Spant bogen in, schickt pijlen op de pees, Om heymelick te schieten den Oprechten, Die u, O Heer, als een verlaten Wees, Aen-roept en bid, terwijl sy hem bevechten.

2 Gewisselick, de fondamenten beven;

Die stoot-men om; het Land is in gevaer.

Maer, wat heeft de rechtvaerdige bedreven?

God, die dit hoort, en aen-merckt al te gaer, Is in 't Paleys sijns Heyligheyds verheven;

Daer is sijn throon. Sijn oogen sien van daer, Hoe dat alhier de menschen-kind'ren leven.

3 De Heere proeft, voor goed kent hy den Vroomen;

Maer, die geweld en godloosheyd bemint, Haet sijne ziel. Die sal hy over-stroomen, Beregenen met swevel, vyer en wind;

Hem onverwacht verstricken en verderven;

Dit is't, dat hy in sijnen beker vind, Dit is het deel, dat hy van God sal erven;

4 Van God, in wien geen onrecht is te vinden;

Die recht is en gerechtigheden mint

Wiens aengesicht aenschouwt de Recht-gesinden.

Den XII. Psalm.

Behoud ons, Heer, wilt onsen Staet bestie-

(51)

ren;

Want onder ons zijn weynige getrouw;

En in het Land ontbreekt de Goedertieren.

Wy zijn verdruckt, en suchten in den rouw.

2 't Is valsch, al wat sy tot malkander spreken;

Een yder vleyt sijn naesten met den mond, Hun hert, vervult met allerley gebreken, Is dobbel slim, en valsch tot in den grond.

3 Maer ghy, mijn Heer, snijd-af de valsche lippen, Die haer 't gevley dus hebben aengewent;

Snijd tongen af, op dats' haer niet en rippen, En 't grootsch gespreck eens nemen magh een end.

4 't Gespreck, van die geduyrigh derven seggen, Nu sal ons tongh gaen hebben d'over-hand;

Ons mond is ons' en niet te weder-leggen;

Wie is ons Heer? Wie, die ons overmant?

5 'k Sta op, seyd God, ons 't woesten te beletten, Van die in nood en swarigheden zijn;

Die hy aen-blaest, sal ick behouden setten, Hoogh, boven al ellendigheyd en pijn.

6 De reden Gods is een gereynde reden, Als silver is sijn onbevleckte tael,

In d'aerden-kroes der fijnste Silver-smeden, Gelautert en gesuyvert seven-mael.

7 O Heer, ghy sult den Vroomen trouw bewaren, En hoeden voor dit loos en boos geslacht,

Dat ons verdruckt, en sich niet wil bedaren.

In eeuwigheyd houd ghy op ons de wacht.

8 Het godloos Volck is rondom aen het draven, Wanneer de Snootst' in ampten zijn verhooght.

De Vroome sien 't, als overheerde slaven, En klagen, Heer dat ghy 't soo langh gedooght.

(52)

Den XIII. Psalm.

Hoe langh vergeet ghy my noch, Heer, Tot wien ick my geduyrigh keer'?

Hoe langh sal ick u bystand vergen, En ghy voor my uw aenschijn bergen, Dat my herstellen kan in eer?

2 Hoe langh sal ick my noch bera'en?

Nu hier, nu daer mijn ziel op slaen?

En daegh'licks droefheyd sien voor oogen?

Mijn Vyand, over my verhoogen?

En my, met smerten over-la'en?

3 Aenschouwt my, Heer, in desen schrick;

Verlicht mijn oogen, op dat ick, Niet in den dood en kom t'ontslapen;

Maer in uw heyl magh blijschap rapen, Daer ick aen denckende verquick.

4 Op dat mijn Vyand, die my wacht, Niet segg', ick heb hem over-kracht, Mijn Tegenstrijders van vermeugen, Tot mijner spijt haer niet verheugen, Als ick tot wanck'len waer gebraght.

5 Maer, op uw' goedertierentheyd, Vertrouw' ick my, in mijn beleyd.

Mijn hert, verblijd in 't heyl des Heeren, Sal hem een danckbaer lied vereeren, Die my het goed doet, dat hy seyd.

Den XIV. Psalm.

De Dwaes, die seyt, in sijn verstockt ge-

(53)

moed,

Daer is geen God. Sy hebben 't al geschonden, Sy maecken 't grof en grouw'lick met haer sonden;

Verderven 't al. Daer is niet een, die goed Op Aerden doet.

2 De Heere God sagh uyt den Hemel ne'er, En ondersocht de Menschen al te gare, Of yemand noch misschien verstandigh ware, Die onder haer, socht Gode, na sijn Leer', Te geven d'eer.

3 Maer, te vergeefs; want hy en vont'er geen, Al waer hy socht. Sy zijn all' af-geweken, En stincken na hun sondige gebreken;

Geen sijnder meer, die niet en overtre'en;

Ia, oock niet een.

4 Wel? hebben sy, die soo te wercke gaen, Sy, die als brood, mijn lieve kind'ren eten, Geen kennis meer? Is God haer soo vergeten?

Sy zijn verdwaest, en roepen onbela'en, Den Heer niet aen.

5 Aldaer heefts' haer vervaertheyd onverwacht Vervaert gemaeckt! van schrick zijn sy geslagen, Die, voor den Heer, soo eerloos haer gedragen;

Soo grouw'lick zijn! Want God is by 't geslacht, Dat recht betracht.

6 Ghy, die soo stout op quade gangen staet, Beschaemt den raed der Vroomen, in ellenden;

Ghy spot met haer, en trachtse maer te schenden;

Om dat de Heer haer is een toe-verlaet, Als 't qualick gaet.

7 O Isreaël, dat uw' verlossingh-tijd Vyt Zion quam! als God, de Heer der Heeren, 't Gevangen Volck sal wederom doen keeren.

(54)

O Iacobs zaed, dan sult ghy, wijd en zijd, Seer zijn verblijd!

Den XV. Psalm.

Wie sal in uwe Tent', O Heer,

Verkeeren oyt? wat menschen-zoonen, Sult ghy doch laten immermeer, Om u t'aenschouwen in uw' eer',

Den bergh uw's Heyligheyds bewoonen?

2 Dat sal hy zijn, wiens vroom gemoed, Geen ongerechtigheyd wil plegen;

Die waerheyd spreeckt, en noyt sijn voet, In alle 't geen hy laet of doet,

En set op goddeloose wegen.

3 Wiens tongh den achter-klap vermijd, Die goed doet aen sijn Metgesellen, Die geenen smaed, geen boos verwijt, Noch laster op-neemt, of tot spijt Sijns Naestens, sal yet quaeds vertellen.

4 Die 't oogh van den Verworpen wend, En eert al wie Godvruchtigh leven;

Die om geen winst sijn eed en schend, Noch segh-woord noch beloft' ontkent, En, met sijn schaed', is trouw gebleven.

5 Die op geen woecker geld en bied, Die noyt Onschuldigh', om geschencken, Verwijsen of verdrukken liet;

Wie dit betracht, en wanckelt niet;

In eeuwigheyd sal hem niet krencken.

(55)

Bewaert my, God, op wien ick my betrouw.

O ghy, mijn ziel, hebt tot den Heer gesproken, Ghy zijt de Heer, dien ick wel goed-doen wouw, Maer u en heeft noyt eenigh goed ontbroken.

En of ick schoon yet socht voor u te maken, Mijn goedheyd, Heer, en souw niet tot u raken.

2 Ick heb mijn lust in Heyligen op Aerd;

Voor-treff'lick zijns', en heerlick in mijn oogen.

Maer smerten oock, en menigh onheyl waerd, Die haer geschenck den Af-god t' off'ren poogen;

Ick offr' hem niet. 'k En wilder niet van rippen, Sijn namen selfs niet nemen op mijn lippen.

3 Mijn erf, O Heer, mijn bekers deel, zijt ghy;

Ghy hoed mijn lot, het opperste van allen.

Het beste snoer der kavelen, is my, In plaetsen, die seer lief'lick zijn, gevallen.

Een heerlick stuck, een schoon en uyt-gelesen, Sal mijn gedeelt' en erfenisse wesen.

Pause.

4 Ick prijs den Heer, voor sijn gegeven raed;

Mijn nieren selfs, vermanen 't my by nachte.

Hy is 't, die my altoos voor oogen staet.

Mijn God stell' ick gestaegh in mijn gedachte.

'k Sta vast op hem. 'k En sal geen wanck'len schromen, Want hy is aen mijn rechter-hand gekomen.

(56)

5 Mijn hert' en tongh' is daerom soo verblijd;

Ghy sult mijn vleesch in sekerheyd doen brengen;

En oock mijn ziel, die uwen naem belijd, Niet in de Hel verlaten, noch gehengen, Dat uwen Heylgh, in wien ghy hebt genomen Vw's herten lust, soud' aen 't verderven komen.

6 Bekent sult ghy my maken 't levens pad;

My leyden, op uw' aengename wegen.

Want aller vreughd versading, en de schat Des heyls, is by uw aen-gesicht gelegen.

Vw rechter-hand is vol van lieflickheden, Die ghy aen my sult eeuwighlick besteden.

Den XVII. Psalm.

O Heer, hoort de gerechtigheyd;

Merckt op 't geschrey, en neemt ter ooren, 't Geen mijn gebed u leyt te vooren;

En onbedriegh'lick tot u seyt.

Laet my, in onschuld langh bestreden, In 't openbaer sijn recht gedaen.

Laet doch uw oogen open staen, Aen-schouwt doch eens de billickheden.

2 Ghy hebt mijn hert beproeft by nacht, En door-gesocht; maer, in mijn gronden, Hebt ghy geen list noch twist gevonden.

Mijn mond ist eens met mijn gedacht.

En nopend' al mijn handelingen,

(57)

Neyght dan uw gunstigh' ooren voort, En hoort, O God, hoort na mijn reden.

4 Maeckt uw' weldaden wonderbaer, Ghy, die verlost uw trouwe knechten, Van die uw rechter-hand bevechten, En op-staen tot ons groot gevaer.

Bewaert my als het swart der oogen.

Verberght my in de schaduw van Vw vleugels, daer ick schuylen kan, Voor die my aen-te-grijpen poogen.

Pause.

5 Hoed my voor 't godloos aen-gesicht, Van die my te verwoesten trachten, Dood-vyand zijn, en op my wachten;

Die my omringen dick en dicht.

Sy mesten haer in gulsigheden, Sulcks, dat het vet hun 't lijf besluyt;

Hoovaerdigh is al haer geluyt.

Hun mond en spreeckt maer grootsche reden.

6 Ons, die omringht zijn, sien sy aen;

Haer oogen houdens' als geloken;

Gelijck een Leeuw sit neer-gedoken, Als hy op roof is uyt-gegaen.

O Heer, weest nu aen mijnder sijden;

Staet op, voor-komt sijn aen-gesicht, Velt ne'er, en schiet hem met een schicht;

En laet uw swaerd mijn ziel bevrijden.

7 Wilt my beschermen door uw hand,

(58)

Voor 't Volck, dat my soeckt t' onder-drucken;

Voor 't Volck, dien 't al schijnt te gelucken;

Dat Weerelds is aen allen kant;

Wiens deel gestelt is in dit leven;

Wiens buyck ghy vult met uwen schat, En laets' hun kind'ren, vol en zat, Het over-schot ten erve geven.

8 Maer ick sal, Heer, na haren val, Vw aenschijn sien; daer in vol-herden;

En met uw beeld verzadight werden, Als ick te recht' op-waken sal.

Den XVIII. Psalm.

V sal ick, Heer, hert-grondelick beminnen, Die zijt mijn kracht, en my doet over-winnen.

Ghy zijt mijn Rotz, mijn vast-gegronden Borght, Die my helpt uyt, my op-treckt en versorght.

O Heer, mijn God, daer ick my op vertrouwe,

Mijn Hoorn, mijn Schild, daer ick mijn heyl op bouwe, Mijn hoogh Vertreck; u prees, u riep ick aen;

En ghy hebt my mijn Vyand doen verslaen.

2 Den band des doods had my geheel omvangen,

(59)
(60)

Ick sagh, met anghst, de beeck van Bilial;

Verschrickt stond' ick, en aldernaest den val;

Maer 'k riep tot God, en heb gehoor gekregen;

Doe sagh men Aerd' en bergen haer bewegen;

Die roerden sich, als of haer grond-vest brack, Om dat de Heer in grimmigheyd ontstack.

3 Sijn neus gaf roock, en uyt sijn mond quam breken Een teerend vyer, dat kolen heeft ontsteken.

Hy daeld' en boogh de Hemelen ter ne'er, En onder hem was dick en doncker we'er, Dat om-end' om- sijn voeten over-deckte, En over-al, waer hy sich henen streckte, Daer voer hy, op een Cherub, seer geswind;

Hy stond en vloogh op vleugels van den wind.

I. Pause.

4 Hy berghde sich in nevelige wolcken, En was beset met duyst're water-kolcken;

Rond-om hem was sijn uyt-gespannen tent', Die, breed gestreckt van 't een tot 't ander end, Vyt kracht sijns glans, die 't al heeft over-schenen, Gingh drijven wech in vyer en hagel-steenen.

De Heer die sprack met donderend getier, Dat hagel gaf, en kolen goot van vyer.

5 Hy dreefse voort, en schootse met sijn schichten, Hy gafse schrick met sijne blixem-lichten.

Men sagh hoe laegh de woeste Zee haer streckt, Des Werelds grond en diepten zijn ondeckt, Door sijnen toorn; door 't schelden en het blasen Van sijnen neus. In dit ontstuymigh rasen, En groot gedruys, wast, dat hy bystand sond;

En my trock-op, uyt soo een diepen grond.

6 Hy maeckt my los van die my sterck bevochten, Om dat het bleeck, dat sy my over-moghten;

Ick ben ontmoet op 't uyt mijns ongevals;

(61)

Oprecht en vroom ben ick by hem bevonden;

'k Heb my gewacht te plegen mijne sonden.

Sulcks is my recht van God de Heer geschied, Na hy my reyn van hand en handel siet.

II. Pause.

8 O Heer, ghy zijt den Goeden, goedertieren;

Den Rechten, recht; aen allen, die u vieren In reynheyd, reyn; maer toont u oock met recht, Een Worstelaer, aen al wie u bevecht.

't Bedruckte Volck, doet ghy den last verlichten, En slaet ter ne'er d' hovaerdige gesichten.

Ghy klaert my op mijn dicke duysternis;

Mijn droeve lamp maeckt ghy dat lichtend' is.

9 Met u, mijn God, kan ick door legers dringen;

Door benden slaen, en over muyren springen.

Volmaeckt is 't spoor, daer God ons op-geleyt;

Door-loutert, 't woord; dat hy my heeft geseyt.

Hy is een schild, voor die op hem betrouwen;

Want, wie is God? wie, om daer op te bouwen, Een Rotz, als hy? ons Heer, ons ware God, Die nimmermeer ons over-gaf ten spott'?

10 God geeft my kracht; hy maeckt mijn wegh volkomen, Alwaer icks' oyt, hem dienend', heb genomen.

Hy maeckt my rap, gelijck een Herten-hind';

En op mijn hooght' herstelt hy my geswind.

Mijn handen zijn 't, die hy heeft leeren schermen;

(62)

Een stalen boogh verbreeck' ick met mijn ermen.

Den schild uw's heyls, gaeft ghy my tot een schut;

Vw rechter-hand, die heeft my onder-stut.

11 Vw sacht gemoed heeft my seer groot doen wesen, Ghy maeckt mijn stap veel ruymer als voor desen.

Onwanckelbaer doet ghy mijn enck'len staen.

Ick volghde mijn Vervolgers achter-aen.

'k En keerde niet, voor datse zijn gebleven;

Ick sloeghtse dood, en braght haer soo van 't leven.

'k Door-stackse, dats' haer niet beweeghden meer.

Sy vielen plat ter aerden voor my ne'er.

III. Pause.

12 Want ghy hebt my mijn wapens aen-gebonden;

Ghy sloeghtse dood, die tegen my op-stonden.

Ghy zijt het, Heer, die hare necken hielt, Tot ick haer had geslagen en vernielt.

Elck riep tot God, maer het was al verloren;

Hy sprack niet we'er, dien sy gestaegh verstoren.

Doe deed ick haer verstuyven voor den wind, Als stof en asch, die nergens rust' en vind.

13 Ghy helpt my uyt de borgerlicke twisten;

Van Heydenen, die van my niet en wisten,

Maeckt ghy my 't Hooft, daer ghy haer aen-gewent;

My diende 't Volck, dat my noyt heeft gekent.

Soo haest hun oor van my heeft hooren melden, Soo wast, dats' haer gehoorsaem onder-stelden.

Geveynsdelick zijn Vreemde my geknielt;

In Sloten selfs, vreesd' elck te zijn vernielt.

14 De Heer die leeft. Mijn Rotz-steen sy gepresen;

De God mijns Heyls sy eer' en danck bewesen.

De God, die mijn volkomen wraeck gehenght, En soo veel Volcks my onder-voeten brenght.

Die my helpt uyt; ja, my doet hooger wesen, Als die, soo stout, zijn tegens my geresen;

(63)

Den XIX. Psalm.

De Heem'len melden d' eer' Van haren God en Heer;

't Vytspansel draeght het merck, 't Verkondight en verklaert, Den Menschen opter Aerd, Sijns Heeren handen-werck.

Den dagh aen dagh houd spraeck, En op soo klaren saeck

En valt geen tegen-seggen.

Den nacht aen nacht, die 't seyt In overvloedigheyd,

Is niet te weder-leggen.

(64)

En wijst den Schepper aen.

Haer reden is bekent,

(65)

Het Hemels-blaeuwe veld, Gaet loopen om-end'-om.

Den uyt-gangh van haer baen Begint van 't een eynd' aen, In 't kriecken van den morgen;

Haer paden looptse door, En waerse komt, is voor Haer hitte niet verborgen.

Pause.

4 Des Heeren Wet bekeert, Volmaeckt ist, watse leert;

Sijns monds getuygenis, Dat Menschen, dom en slecht, Met wijsheyd onder-recht, Gaet seker en gewis.

't Bevel, dat God ons doet, Verblijd ons het gemoed.

Reyn is 't Gebod des Heeren.

Wy zijnder door gesticht, Ons oogen door verlicht, Dat sy haer opwaerts keeren.

5 Gods vrees' is reyn van aerd, Die met geen sond' en paert, Bestaend' in eeuwigheyd.

Gods recht, dat draeght den naem, En waerheyd ist al t' saem;

Rechtvaerdigh ist geseyt, Geen goud, hoe veel, hoe fijn,

(66)

Kan soo begeerlick zijn;

't Is lichter te versetten.

Geen honigh is soo goet, Geen honigh-seem soo soet, Als Gods gegeve wetten.

6 Oock wert daer door uw knecht Met klaerheyd onder-recht,

Vermaent en aen-geseyt, Dat in het doen van dien Is grooten loon te sien, Tot troost en saligheyd.

Maer wie souw doch verstaen, Hoe dat wy ons mis-gaen, Hoe grof, hoe menigh-malen?

Maeckt ghy my reyn van 't quaed, Dat my verborgen schaed, Onwetend' af doet dwalen.

7 Houd my van trotsheyd vry, Dat sy niet heersch' in my, Dan sal ick zijn oprecht;

En, reyn van groote sond', Gaen houden uw verbond, Als een getrouwe knecht.

O Heer, laet wat ick segh, En peynsend' over-legh, V wel-behaegh'lick wesen, Die mijn Verlosser zijt, Mijn Rotz-steen, die altijd, En eeuwigh blijft gepresen.

Den XX. Psalm.

De Heer wil u, in nood, verhooren;

Versorgen, in gebreck;

Wanneer ghy gaet den Vyand

(67)

stooren,

V zijn, een hoogh vertreck.

God wil u hulp uyt Zion senden, Vyt 't Heylighdom, u stijven;

Op wien ghy met uw leger-benden, Vertrouwende meught blijven.

2 Hy denck' aen uw spijs-offerhanden;

En 't offer, dat ghy slacht,

Doe hy, tot stof en asch verbranden;

Tot teycken, dat hy 't acht.

Dien wy voor u aen-roepen sullen, Gev' u uw's herten lusten;

Al uwen raed wil hy vervullen;

Op dat wy mogen rusten.

3 De Heer vervull' al uw begeeren;

Soo steken wy te saem,

De vaend'len op, ons God ter eeren, En sijnen heyl'gen naem;

Die sijn Gesalfden sal beschermen, Verhooren sijn gebeden;

Het heyl sijns rechter-hands en ermen, Sal zijn met mogentheden.

4 Dees' onser Hat'ren, sprack van paerden, Die, van sijn wagen-maght;

Wy melden God, van hooger-waerden, Dies' alle t' onder-braght.

Sy kromden haer, en zijn gevallen;

Maer wy, recht-op-geresen.

Wy bleven staende met ons allen;

Daer God om sy gepresen.

5 Behouwd ons, Heer, en neyght uw' ooren, Die onsen Koningh zijt;

Wilt ons geroep voort-aen verhooren, Wanneer men ons bestrijd.

(68)

Den XXI. Psalm.

O Heer, de Koningh is verblijd, Van wegen uwe sterckte, Die hem sijn heyl uyt-werckte.

En siet, de vreughd, die hy belijd, Hoe groot is die! Hoe seer, Iuycht hy in u, O Heer!

2 Ghy hebt sijns herten wensch aen hem Volkomentlick gegeven,

Sijn Vyand wech-gedreven;

En d' uyt-spraeck sijner lippen-stem, Na uwen throon gekeert,

Hebt ghy niet af-geweert.

3 Want ghy voor-komt hem met het goed Van uwen milden segen,

In over-vloed verkregen.

Een kroon van fijnen goude doet Ghy setten op sijn hooft;

Gelijck ghy 't hebt belooft.

4 Het geen hy van u heeft begeert, Was een langdurigh leven;

Dat ghy hem hebt gegeven.

Veel jaren hebt ghy hem vereert;

Voor eeuwigh en altijd, Van onder-gangh bevrijd.

5 Groot is sijn eere door uw heyl;

Al wats' heeft toe-genomen, Is van uw hand gekomen;

Die maeckt' hem sijne wegen veyl.

Ghy hebt hem majesteyt Gevoeght by heerlickheyd.

6 Want ghy zijt, die hem hebt gestelt, Om eeuwigh, in sijn dagen,

(69)

Sal my doen seker gaen.

Pause.

8 Vw hand sal vinden wie u haet, Al t' samen neder-vellen,

Die haer daer tegen-stellen.

Geen mensch ontvluchter noch ontgaet Vw felle rechter-hand,

Soo hyder tegen kant.

9 Gelijck een oven, als hy gloeyt, Soo sult ghy, in 't gerichte,

Haer setten uw gesichte.

Sy sullen werden uyt-geroeyt;

Verslonden en verteert, Door 't vyer, als 't God begeert.

10 Ghy sult haer vrucht en na-geslacht, Als yet van geender waerde,

Verdelgen van der Aerde.

Hun zaed sal t' onder zijn gebraght;

Verdoen sult ghy 't en slaen, Om noyt we'er op-te-staen.

11 Want tegens u wast aen-geleyt Al 't geen wat sy bedachten, En schendelick betrachten.

Maer, door haer onvermogentheyd, En sal haer boosen raed

Niet komen tot de daed.

12 Want tot een wit, daer op men mickt, Sult ghyse voor u setten,

(70)

En op hun aensicht letten;

Met pesen, op uw boogh geschickt, Op haer toe-leggen, Heer,

En schietense ter ne'er.

13 O God, verhooght u in uw maght, En wert door ons bewogen,

Te toonen uw vermogen.

Soo sullen wy uw sterckt' en kracht, Ons gansche leven langh,

Beroemen met gesangh.

Den XXII. Psalm.

Mijn God, mijn God, waerom verlaet ghy my?

Weest niet te ver; staet my geduyrigh by.

Hoort mijn gebrul, en maeckt my heden vry.

Aen-hoort mijn kermen;

O God, wilt my verlossen en beschermen.

'k Heb, dagh en nacht, mijn stem tot u geheven;

En evenwel hoor' ick geen antwoord geven.

'k En heb geen rust.

2 Doch ghy zijt heylgh, die woont, met hert en lust, In Iacobs Huys, en onder 't lof-gesangh.

Ons Vaders, Heer, die hebben over-langh, V aen-gebeden;

Vertrouwt op u; in alle swarigheden, Op u vertrouwt; en ghy wists' uyt te helpen.

(71)

Een Menschen-smaed.

I. Pause.

4 Al die my sien, bespotten mijnen staet;

Sy last'ren my. De lippe stekens' uyt.

Sy schudden 't hooft, en schimpen over-luyt;

Ia, derven seggen,

Siet hem, die 't plagh alleen op God te leggen!

Hy redd' hem nu, dien hy sijn Redder noemde!

Hy help' hem uyt, die in hem, soo hy roemde, Sijn wellust had!

5 Ghy immers zijt, die my hebt aen-gevat;

Diem' uyt den buyck, als ick in onmaght leed, Getogen hebt; my vast vertrouwen deed, Mijn waert een Hoeder,

Als ick lagh aen de borsten van mijn moeder;

Ia, eer ick zoogh, en melck begon te slorpen, Ben ick op u, ten-baer-moer uyt-geworpen;

Zijt ghy mijn God.

6 Weest dan van my niet verr' in dit mijn lot;

Daer anghst genaeckt, en helpers zijn van daen.

Veel Varren, Heer, veel zijnder op-gestaen.

Van alle sijden

Ben ick omringht, van die my dit doen lijden;

Van machtigh Volck, van stercke Basans Stieren;

Gelijck een Leeuw, verscheurend' and're dieren, Soo brullen zy;

7 Soo staet haer mond wijd-open tegens my.

(72)

Ick ben geheel, als water, uyt-gestort.

Mijn beend'ren zijn veroudert en verdort, Van een gescheyden.

Mijn hert, gewoon sich t' uwaerts uyt-te-breyden, Is weeck, als wasch; het smelt, en is aen 't branden, In 't midden van mijn anghstigh' ingewanden.

Mijn smert verhooght.

II. Pause.

8 Mijn kracht is, als een pot-scherf, uyt-gedrooght.

Mijn tongh, die kleeft aen mijn gehemelt vast.

In 't stof des doods sijgh' ick van over-last.

Men neemt my 't leven.

Want ick ben aen de Honden op-gegeven.

Van Boos' omringht, die haer te samen spanden.

Sy graven my de voeten door en handen;

Dit doense my.

9 Mijn beend'ren soud' ick tellen op een ry.

Sy schouwen 't aen, en sien op my met lust.

Hun hert stelt sich in mijne smert gerust.

Siet daer, sy loten

Om mijn gewaed, by wien 't sal zijn genoten.

Mijn kleed'ren, my geheel en al ontnomen, Die deylen sy, als tot een buyt bekomen.

'k Ben naeckt en bloot.

10 Maer ghy, mijn God, die my uyt desen nood Gaen helpen sult, weest doch niet verre-wech;

Verlost my haest, ghy, dien ick nochmaels segh Te zijn mijn sterckte;

Red ghy mijn ziel, die ghy al langh bewerckte;

Die een-saem is; en nu by na geschonden Door over-last en wreedheyd deser Honden.

Hoort haer gehuyl.

11 Verlost my uyt den wreeden Leeuwen-muyl, En geeft gehoor; daer ghy my hebt gestelt

Voor d' Eenhoorns hoorn, die my, met groot geweld, Dreyght ne'er te vellen.

(73)

12 Ghy Iacobs zaed, beroemt en looft den Heer, Verheerlickt hem, die uw Verlosser hiet.

O Israël, maeckt dat ghy hem ontsiet;

Pooght hem te vreesen;

Want in mijn nood heeft hy my niet mis-presen.

In mijn verdriet steld' hy my buyten sorgen.

Sijn aen-gesicht heeft hy my niet verborgen.

Oock hoord' hy my.

13 Mijn lof sal zijn, voor u, dien ick bely, Van uw Gemeent'; in tegenwoordigheyd Van 't Volck, dat u ontsiet in uw beleyd.

De Sacht-gemoede,

Die haer geheel begeven in uw hoede, Sult ghy met lust doen eten en verzaden;

Hun hert sal zijn en blijven onbeladen, In eeuwigheyd.

14 't Sal over-al op Aerden sijn verbreyd;

Al 't Heydens-Volck sal hier van zijn bericht;

't Sal bidden voor uw heyligh aen-gesicht;

V sal het eeren.

Want 't Koninghrijck is d' erfenis des Heeren.

Hem hoort het toe. Sijn wettigh' opper-maghten Gaen over al de Heydensche geslachten.

Hy heerst op haer.

15 De Vett' en Rijck' op Aerden al-te-gaer, En die in 't stof des Aerdrijcks dalen ne'er, Die sullen haer verned'ren voor den Heer;

Al sullens' eten.

Hun zaed, dat sich sal hebben wel gequeten, In sijnen dienst, sal werden aen-geschreven, Om tot een Volck onsterfelick te leven;

't Is al bereyd.

(74)

16 Sy komen aen, om sijn gerechtigheyd In 't menschen-zaed t' oorkonden over-al;

Om dat hy 't heeft gedaen wat hier van sal Oyt zijn bedreven.

Den XXIII. Psalm.

De Heer, die is mijn herder, die my spreken, My singen doet, dat my niets sal ontbreken.

Hy weet in 't gras, by 't water my te schicken;

Hy voed en laeft, mijn ziel doet hy verquicken.

Om sijns Naems wil, doet hy my veyligh treden In 't suyver spoor van sijn gerechtigheden.

2 Al gingh ick schoon door schrickelicke wegen, Door 't dal des doods; ick souw niet zijn verlegen, 'k En had geen vrees; want ghy zijt aen mijn sijde.

Vw stock en staf, troost my, die u belijde.

Voor mijn gesicht doet ghy de tafel rechten, In spijt van die my haten en bevechten.

3 Ghy salft mijn hooft; ghy over-schenckt mijn beker;

En boven dien maeckt ghy my vast en seker, Dat uwe gunst my nimmermeer begeven, En 't goede my sal volgen al mijn leven;

Dat ick in 't Huys des Heeren sal verblijven Veel dagen langh, en vreughd' in God bedrijven.

(75)

d'Aerd' en haer volheyd hoort den Heer, Den Schepper, toe; en al wat meer De Wereld hiet; met al de dieren.

Want hy heefts' op de Zeen gegrond, En door een woord, uyt sijnen mond', Al-om bevestight op rivieren.

2 Wie salder klimmen van om-laegh Op 's Heeren bergh? en wie gestaegh, Ter plaets sijns Heyligheyds verkeeren?

Die reyn van hert en handen leeft, Die ydelheyd niet lief en heeft, En noyt en sal bedriegh'lick sweeren.

3 Die sal den zegen van den Heer, De God sijns heyls, hoe langhs hoe meer, En sijn gerechtigheyd ontfangen.

Dit is van Iacob het geslacht,

Dat na hem vraeght, en op hem wacht, Hem soeckt met hertelick verlangen.

4 Ghy poorten Gods, die eeuwigh zijt, Verheft u nu, en wert verwijd;

Ontfanght den Koningh aller eeren.

Wie is die Koningh aller eer'?

Sterck en geweldigh in 't geweer;

En in den strijd, de Heer der Heeren.

5 Ghy deuren Gods, die eeuwigh zijt, Verheft u nu, en wert verwijd;

Ontfanght hem in uw hooge woningh.

Wie is die Koningh aller eer'?

Der Hemelscher heyrscharen Heer;

Die is alleen der eeren Koningh.

(76)

Den XXV. Psalm.

'k Hef tot u mijn ziel en sinnen, 't Is op u dat ick betrouw;

Laet geen mensch my over-winnen, Dat ick schaem-rood werden souw.

Ia, Heer, al wie u verwacht, Is noch noyt beschaemt gebleven;

Als wel doen, die onbedacht, Soo trouwloos'lick met my leven.

2 Maeckt my kenbaer uwe wegen, Leert my doch uw paden, Heer;

Wijst my, waer die zijn gelegen;

Leyd my in uw ware Leer.

Leert my, want ghy hebt de maght;

Ghy zijt my tot heyl gebleven;

Dien ick al den dagh verwacht, Om my troost en hulp te geven.

3 Denckt aen uw bermhertigheden, Den Boetvaerdigen bereyd,

Daer ghy wert om aen-gebeden;

Want sy zijn van eeuwigheyd.

Denckt niet, hoe ick my voor-he'en, In mijn jonckheyd heb besondight;

Om uw goedheyds wil alleen, Nimmer hoogh-genoegh verkondight.

4 Goed en recht is God, de Heere;

Daerom sal hy, in den plicht Sijner Goddelicker Leere, Sondaers geven goed bericht;

Den Sachtmoedigen in 't recht

(77)

En voorts doen wat hy belast.

Wilt mijn ongerechtigheyd,

Om uw's Naems wil, Heer, vergeven, Die ick, van uw spoor verleyd, Groot en grouw'lick heb bedreven.

6 Wie soeckt God den Heer te vreesen?

Die sal, soo hy deughdsaem leeft, In den wegh zijn onder-wesen, Dien hy te verkiesen heeft.

Sijne ziel vernacht in 't goed, Dat geen tijd en sal bederven;

En sijn zaed, ten over-vloed, Sal God 't Aerdrijck doen beërven.

7 De verborgentheyd des Heeren, Is, voor die hem vreesen, klaer;

Sijn verbond, om hen te leeren, Maeckt haer alles openbaer.

Op den Heer, die my behoed, Sal ick 't oogh geduyrigh setten, Die my voeren sal mijn voet Vyt mijns Vyands warre-netten.

8 Heere, wilt u t'mywaerts wenden, Zijt genadigh, want ick sta,

Midden in mijn swaer' ellenden;

Ick ben een-saem, waer ick ga.

d'Anghst mijns herten, die vergroot;

Hoed en houd my ongeschonden;

Siet my aen, in mijnen nood;

En ontneemt my al mijn sonden.

9 Heer, siet aen, zijt ongeduldigh,

(78)

Op mijn Vyand, die my haet;

Die soo stout en menighvuldigh, My met wrevel weder-staet.

Red my, maeckt mijn ziel ontwert;

Laet doch alle schaemt' en schande, Ver van my zijn die mijn hert, En mijn ziel aen u verpande.

10 Laet d'oprechtheyd my behoeden, Laet de vroomheyd my ontslaen, Tegens al die op my woeden, En mijn onschuld tegen-gaen.

Want op u sta ick en wacht';

V heb ick altoos beleden.

Heer, stelt Israëls geslacht Buyten al haer swarigheden.

Den XXVI. Psalm.

O Heere, doet my recht, En straft die my bevecht, Want ick ga in oprechtigheyd.

Op God, den Heer vertrouw' ick, Op hem, mijn Rotz-steen, bouw' ick.

'k En sal niet wanck'len, wat men seyt.

2 Versoeckt my recht-te-voord, En proeft my, daer 't behoort;

Beproeft, en gaet mijn gangen na.

Toetst, sonder my te vieren, Toetst vry mijn hert en nieren;

En siet, of ick niet op u sta.

3 Want uw goed-gunstigheyd,

(79)

Den Veynsenden verlaet' ick;

Ick ga met geen van allen om.

5 Ick haet den boosen hoop;

In haer by-een-geloop,

Noch samen-komst' en kom' ick niet.

'k Sal by den Goddeloosen Noyt sitten noch verpoosen, Dewijl ick weet dat ghy 't verbied.

Pause.

6 Ick wasch mijn handen af, Die 'k in uw dienst begaf,

En maeck mijn onschuld openbaer.

'k Ontsie my te besmetten, Ick pass' op uwe wetten, En ga rondom uw reyn altaer.

7 Om te doen hooren, Heer, De stem van lof en eer';

En te vertellen al-te-mael' Vw wonderlicke wercken, Die ick, om haer te stercken,

Steets, aen uw Volck'ren veel verhael'.

8 De woningh van uw huys, Dat suyver is en kuys, Heb ick lief, en beminse seer;

Die plaets' houd ick in waerde;

Hoogh acht' ick, opter Aerde, Den Tabernakel uwer eer'.

9 En raept mijn ziel niet wech,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Da die biologischen Unterschiede zwischen Gräser und Seggen gering sind, wird angenommen, dass vor allem Umweltfaktoren für räumliche Unterschiede in der Nettoprimärproduktion

[r]

Tekst & muziek: Jonas Myrin / Matt Redman / Chris Tomlin / Timothy

Alternatief couplet 1: “Geprezen is God op zijn eeuwige troon Voor wat Hij ons gaf in zijn enige Zoon, Die kwam als Verlosser en ons heeft gered;. De poort naar het

Op grond van Artikel 4, lid 4 de belasting niet geheven wordt voor het verblijf van deelnemers en hun begeleiders aan door sport- of culturele verenigingen georganiseerde

Het toonde my wel eer syn voorhooft, nu den neck, Jae heeft mijn Soonen selfs gelevert in uw' handen, Die gy naer Krijgsrecht houd geknevelt in haer banden, Ick kom hier selfs, dat

De inhoud van deze boeken, verrassend overeenkomstig en bijgevolg vergelijkbaar, werd tot op vandaag maar geleidelijk en in hoge mate inspiratieloos bestudeerd.’ In deze alinea

Rather, our bodies and the data that can be mined from them, function as the pathways to understanding, predicting and thus controlling or manipulating the world, which in the