• No results found

'k Roep tot u, met een vast geloove; Houd u niet, Heer, gelijck de Doove; Op dat ick, soo ghy, in mijn spreken, V stil houd, niet zy vergeleken, Met die men dalen doet in 't graf,

Dood my niet, met die op my wo'en; Die godloos zijn, en onrecht doen.

3 Die, alse na den oorlogh haesten, Van vrede spreken met hun Naesten. Maer laet hun doen u niet behagen; Wilt al haer werck en boosheyd plagen. Vergeld het haer; en wend uw straf Recht op haer aen, en van my af.

4 Om dats' op 's Heeren doen niet mercken, Noch oogen slaen op sijne wercken,

Sal hyse ras gansch af gaen breken; In haer bedrogh doen blijven steken; Noyt bouwen op, noch gade-slaen; Maer laten t'eenemael vergaen.

5 God zy gelooft, die my sijn ooren Verleent, om mijn gesmeeck te hooren. Mijn sterckt' is God, daer op ick bouwe; Mijn schild, daer ick my op vertrouwe. Ick ben geholpen van den Heer;

Dies springht mijn hert' en singht sijn eer'.

6 O Heer, ghy zijt haer-lieder sterckte, Die uw Gesalfdens heyl uyt-werckte. Verlost uw Volck, behoed uw' Erven, En laets' uw hulp en troost verwerven; Weyds' en verhefts' in eeuwigheyd, Die ghy uw Kind'ren hebt bereyd.

Den XXIX. Psalm.

Geeft, ghy Groote van geslacht,

Hoog-ge-boren, hoogh-geacht,

Geeft den Heere sterckt' en eer', Geeft sijns Naems eer' aen den Heer. Bid hem aen, ghy Vorsten-Zoonen, Daer hy komt op Zion woonen; Daer hy heerlick en almaghtigh, Is in't Heylighdom woonachtigh.

2 Bid hem aen, verheerlickt hem, Die sijn donderende stem,

Om uw herten te verslaen, Doet op groote wat'ren gaen; Die op Zeen en wolcken dondert, Dat men schrickt en sich verwondert. 's Heeren stem heeft groote krachten. Heerlick iss' en hoogh van maghten.

3 's Heeren stem, met haer geluyt, Roeyt de Ceder-boomen uyt. 't Is de Heer, die Cedren breeckt, Als hy met den donder spreeckt. Hy doets' hupp'len en bewegen, Als de jonge kalv'ren plegen. Sirion en Liban springen, Als des Eenhoorns jongelingen.

4 's Heeren stem houwt vyer uyt vocht; Vlam, uyt wolcken, door de locht. Sy doet beven Kades veld; De Woestijnen maeckts' ontstelt. Sy verlost de swang're hinden, Die beswaer'lick haer ontbinden; Vee en boomen doetse missen, En ontbloot de wildernissen.

5 Maer in sijnen Tempel seyt, Yder, aen sijn Heyligheyd,

En in vrede vast doen staen.

Den XXX. Psalm.

'k Sal u verhoogen met een lied, Die my herstelt uyt mijn verdriet, My op-trekt, Heer, en doet bestaen, Die neder-sonck en moest vergaen. Mijn Vyand woud ghy niet verblijden, Die zijn vermaeck schept' in mijn lijden.

2 Tot u heb ick geroepen, Heer, Die my genesen hebt mijn zeer. Vyt 't graf hebt ghy my op-gehaelt, Soo dat ick niet ben ne'er-gedaelt. Behouden hebt ghy my in 't leven; Mijn ziel behoed en troost gegeven.

3 Ghy, die Gods Gunstgenooten zijt, Psalm-singht den Heer, in desen tijd. Seght lof en houd gedachtenis, Van hem, die hoogh en heyligh is. Want in sijn toorn, op sijn Beminden, Is maer een oogenblick te vinden.

Die staegh te leven wert geseyt. Schoon 's avonds het geween vernacht, Des morgens is het leed versacht. Dan juychtmen we'er. En 't vorigh lijden, Is t'eenemael gestelt ter sijden.

Pause.

5 'k Heb in mijn voorspoed wel geseyt, 'k Sal vast-staen inder eeuwigheyd. 'k En sal niet wank'len immermeer. Want ghy had, door uw gunst, O Heer, Mijn bergh geset op vaste gronden; Die, soo het scheen, niet wijcken konden.

6 Maer, doe ghy berghd' uw aen-gesicht, En my benaemt uw helder licht,

Wierd' ick verschrickt. Ick riep en socht, Den Heere smeeckt' ick, wat ick mocht. Wat winst is in mijn bloed te halen? In my, als ick sal neder-dalen?

7 O Heer, sal immermeer het stof, Na waerde, melden uwen lof? Sal dat uw waerheyd, na mijn dood, Verkondigen en maken groot?

Hoort my, mijn Heer, zijt my genadigh; En weest mijn Helper doch gestadigh.

8 Ghy hebt gehoort al mijn geschrey, Mijn wee verandert in een rey', Mijn sack ontbonden, en met vreughd My gansch om-gord; om, heel verheught, V, Heer, mijn God, in uw Voor-hoven, In eeuwigheyd, met sangh te loven.

Den XXXI. Psalm.

'k Betrouw' op u, uyt ganscher krachten; Soo lijd dan nimmermeer,

O Heer.

Helpt my, dien ghy doet op u wachten; Helptm' uyt, hoort mijn gebeden, Door uw gerechtigheden.

2 Neyght haestelick tot my uw' ooren; Red my ras uyt de pijn;

En wilt mijn rotz-steen zijn.

Weestm' een vast huys, een stercken tooren, Die uwe handen bouden,

Om my langh te behouden.

3 Wiltm', als een rotz en burgh, versorgen; Geleyt my voort ter eer'.

Doetm', om uw's naems wil, Heer, Gaen uyt het net, voor my verborgen. Want u houd' ick in waerde,

Die zijt mijn sterckt' op Aerde.

4 Ghy zijt mijn kracht. Mijn geest en leven Beveel' ick in uw hand.

Ghy deed my onderstand; Mijn ware God zijt ghy gebleven. 'k Haet die op dwaesheyd bouwen; Op God sal ick betrouwen.

I. Pause.

5 'k Sal zijn verheught, en my verblijden, In uwe gunst, en 't goed,

Dat ghy my heden doet,

Die my aenschouwt, in 't bitter lijden; Mijn ziel, in swarigheden,

Gekent hebt hier beneden.

6 Om dat ghy my niet over-wonnen En levert, tot mijn schand',

In mijn Vervolgers hand.

Mijn voeten, die we'er vast-staen konnen, Doet ghy in ruymte treden,

7 Versterckt mijn bangh en anghstigh herte; Zijt gunstigh, Heer, en siet,

Hoe dat my, van verdriet, Van onverdragelicke smerte, Mijn oogh is door-gebeten, Mijn ziel en buyck gesleten.

8 Mijn droeffenis verteert mijn leven; Mijn tijd is, in 't gesucht

Mijns herten, he'en gevlucht, Om 't onrecht, dat ick heb bedreven, Vervallen al mijn krachten;

Mijn beend'ren, die versmachten.

II. Pause.

9 Dewijl 't mijn Haters soo langh herden, Ben ick, in desen staet,

Mijn Buyren, tot een smaed;

Mijn Vrienden, tot een schrick gewerden. Al, dien ick ben verschenen,

Zijn vluchtende verdwenen.

10 Ick ben haer uyt het hert vergeten, Gelijck als dood geschat;

Als een verdorven vat,

By veel', op my te seer gebeten. Terwijl sy raed-slaen t'samen, Voel' ick de vrees my pramen.

11 Om my t'ontzielen staens' en dencken. Maer ick vertrouw, O Heer,

Op u, al meer en meer;

En segh, wie sal my konnen krencken? Wie brengen my om 't leven?

Ghy zijt mijn God gebleven.

12 In uwe hand zijn mijne tijden. Red my van 's Vyands maght; En wilt my, door uw kracht,

Van mijn Vervolgers hand bevrijden. Wilt my, van die my prangen, Niet laten slaen noch vangen.

III. Pause.

14 Laet schaemte den Godloosen decken; Ia, laetse tot haer straf,

Stil-swijgen in het graf.

Verstomt, die met den Vroomen gecken; Hart spreken, en verachten

Die eer' en deughd betrachten.

15 Hoe groot is 't goed, by u verborgen, Voor die u vreesd' en socht!

Dat ghy hebt uyt-gewrocht, Voor die op u schoof al sijn sorgen; Op u alleen vertrouwde,

Daer 't yder-een aen-schouwde!

16 Ghy berght hem diep in uw genade, Ghy hoed hem, voor den trots

Des Mans, als op een rotz;

Als in een hut, slaet ghy hem gade; Op dat hy niet besprongen

En sy van valsche tongen.

17 God zy gelooft, want wonderbaer'lick Maeckt hy, die my geleyd,

Sijn goedertierentheyd;

En hy heeft my, die stond gevaer'lick, Kloeck-moedigh voor-gereden, Gebraght in vaste steden.

18 'k Seyd', in mijn haest, 'k ben af-gesneden Van voor uw' oogen, Heer;

Dan, ghy houd my in eer'.

Ghy hoort de stem van mijn gebeden. Mijn roepen en mijn smeecken Kan uwen toorn verbreecken.

19 Ghy, 's Heeren-Volck, en Gunstgenooten, Bemint God, die behoud

Al wie op hem vertrout. Hoogmoedige sal hy verstooten. Verdraeght, hy sal u stercken; Wilt maer in hope wercken.