• No results found

Der Goden God, der Heeren Opper-Heer, Roept d' Aerd' en seyt; Dat yder sich bekeer'; Van daer de Son in haren op-gangh straelt; Tot daer sy we'er des avonds neder-daelt. Vyt Zions-Hoff, in schoonheyd uyt-gelesen, Verschijnt ons God, en blinckend' is sijn wesen.

2 De Heer komt aen, die niet en swijght noch swicht; Een teerend vyer gaet voor sijn aengesicht.

Hy spreeckt en roept den Hemel toe en d' Aerd', Op dat sijn Volck ter Vierschaer sy vergaert; Versamelt my, seyt hy, mijn Gunstgenooten, Die mijn verbond met offers niet verstooten.

3 De Heem'len staen voor haren God bereyd; En doen vermaen van sijn gerechtigheyd, Die Richter is, en seyt, ick maeck' u kond, Hoe ghy voortaen sult houden mijn verbond. Ick ben uw God. 'k En straf geen offerhanden,

Die ghy my steets weet uyterlick te branden;

4 't Schort my daer niet. Ick eysch geen Var noch Bock. Sluyt my vry toe uw stal en Schapen-hock.

Want mijn is al 't gedierte van het woud, En wat sich voorts op duysend bergen houd. Wat pluymen draeght, heb ick in mijn gewelde, Met al het wild en beesten op den velde.

Pause.

5 Soo 'k honger had, voorwaer, ick sey 't u niet. 't Voll' Aerdrijck staet alleen in mijn gebied. Wat meent ghy, dat het Stieren-vleysch my voed? Of dat ick oyt sal drincken Bocken-bloed? Danck-offert my, betaelt God' uw geloften, Die Stier en Bock van hem noyt af en koften.

6 En roept my aen, ten dage van den nood; 'k Sal u doen hulp, en ghy my maken groot. Maer God spreeckt oock den Goddeloosen toe, En seyt, ick ben uw Wet-vertellen moe. Wat neemt ghy mijn verbond in uwe monden? Dewijl ghy haet de tuchtingh' uwer sonden.

7 Daer ghy verwerpt de woorden die ick segh. Siet ghy een Dief, soo loopt ghy met hem wech. Ghy hebt uw deel aen d' Overspeelders sond', En slaet in 't quaed uw ongebonden mond. Ghy smeed bedrogh, en in uw sondigh spreken, Vermenght ghy list, en koppelt valsche treken.

8 Ghy tegen-spreeckt uw eygen moeders Zoon, Ghy doet hem leed, met lasteringh en hoon. Ick swijgh, terwijl ghy dese dingen doet, En meent, dat ick u gansch gelijcken moet. Maer neen, ick sal u straffen na mijn wetten; Ordentelick, het u voor oogen setten.

9 Verstaet dit doch, ghy God-vergeten Schaer, Eer ick u sal verscheuren al te gaer;

En u alsdan geen Redder over sy. Wie off'ren wil, die lov' en dancke my.

O God, zijt my genadigh nu ter tijd, Na dat ghy groot van goedertierentheden Wilt zijn beroemt; verdelght mijn over-treden; Na dat ghy aen den mensch bermhertigh zijt. Wascht my van al mijn ongerechtigheyd, En reynight my van mijn gepleeghde sonden, Die 'k heb begaen met voor-bedaght beleyd, Daer ic, Eylaes! ben schuldigh in gevonden.

2 Want ick beken mijn grouw'lick over-tre'en, En mijne sond' is my gestaegh voor oogen. 'k Heb tegens u, O God, vol van me-doogen, Ia, tegens u, heb ick misdaen alleen. 'k Vergreep my voor uw heyligh aengesicht, En ick beken 't, op dat ghy soud in 't seggen Rechtvaerdigh zijn, en reyn in uw gericht, Daer niemand kan uw spreken weder-leggen.

3 Ick ben geteelt in ongerechtigheyd, Mijn moeder heeft in sonde my ontfangen.

Ten eynd' ick voort my niet en sou vergissen, Vw wijsheyd in 't verborgenste bekent; Ghy opent my uw's heyls geheymenissen.

4 Ontsondight my, soo werd' ick reyn gemaeckt, En wascht my af de vuyligheyd der sonden, Op dat ick haest magh sneeu-wit zijn bevonden, Gelijck of my geen smett' en had geraeckt. Doet my de vreughd' en blijschap hooren, Heer, Dat ghy mijn schuld sult laten ongewroken;

Herstelt mijn kracht, verheught mijn beend'ren we'er, Die ghy my hebt gebrijselt en gebroken.

Pause.

5 Keert uw gesicht van mijne sonden af, Verberght het voor mijn ongerechtigheden; Delght die all' uyt, op dat ick zy verbéden; En weder-houwd mijn wel-verdiende straf. Schept my een hert, dat reyn zy, O mijn God, Vernieuwt in my een vasten geest van binnen, Die my voortaen, in 't doen van uw gebod, Geleyden magh, en geven beter sinnen.

6 Verwerpt my doch niet van uw aengesicht, Vw Heyl'ge Geest zy van my niet genomen; Maer doet de vreughd' uws heyls my weder-komen, Op dat mijn hert van droefheyd zy verlicht;

Dat nu beschaemt, sijn anghst gevoelt en pijn. De Geest, die my vrymoedigh deed verschijnen, Laet die my we'er een ondersteunder zijn, Eer ghy my sult in onmaght sien verdwijnen.

7 Soo sal ick noch de Sondaers selfs uw wet, Vw wegen, Heer, en haere plichten leeren; Wie over-treed, sal sich tot u bekeeren, En op uw gunst sal by hem zijn gelet.

O God mijns heyls, wischt al mijn bloed-schuld uyt, En wilt daerom my niet van u verstooten;

Brand-offer oock, en kan u niet behagen.

9 d' Off'randen Gods, zijn een gebroken geest; Een hert, dat wert gebrijselt en verslagen, Dat schuld belijd, en sich wil beter dragen, Is nimmermeer by u veracht geweest. Doet Zion wel, na uwen goeden wil;

Bouwt-op uw Stad, versterckt haer swacke muyren, En houd uw Volck, houd uw Gemeente stil; Doet over hae ruw gunst en segen duyren.

10 Dan sult ghy, Heer, dan sult ghy hebben lust, Aen offers, die wy u gaen doen ter eeren;

Aen offers, die in 't vyer geheel verteeren, Op uw altaer verbrand en niet geblust.