• No results found

Glorieux, I., Laurijssen, I. & Sobczyk, O. (2012) De recente veranderingen in het hoger onderwijs van Europa en Vlaanderen, SSL/2012.10/4.1

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Glorieux, I., Laurijssen, I. & Sobczyk, O. (2012) De recente veranderingen in het hoger onderwijs van Europa en Vlaanderen, SSL/2012.10/4.1"

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

DE RECENTE VERANDERINGEN IN

HET HOGER ONDERWIJS VAN

EUROPA EN VLAANDEREN

Het Bolognaproces en de mogelijke

effecten op de studieloopbanen

(2)
(3)

DE RECENTE VERANDERINGEN IN HET

HOGER ONDERWIJS VAN EUROPA EN

VLAANDEREN

Het Bolognaproces en de mogelijke effecten

op de studieloopbanen

Ignace Glorieux, Ilse Laurijssen & Olaf Sobczyk

Onderzoeksgroep   TOR,   Vakgroep   Sociologie,   Vrije   Universiteit   Brussel,   Pleinlaan   2,  

1050  Brussel  

Promotor: prof. dr. Ignace Glorieux

Research paper SSL/2012.10/4.1

Leuven, 10 september 2013

●●●●●

(4)

Het Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen is een samenwerkingsverband van KU Leuven, UGent, Vrije Universiteit Brussel, Lessius Hogeschool en HUB.

Gelieve naar deze publicatie te verwijzen als volgt:

Glorieux, I., Laurijssen, I. & Sobczyk, O. (2012), De recente veranderingen in het hoger onderwijs

van Europa en Vlaanderen: Het Bolognaproces en de mogelijke effecten op de studieloopbanen,

Research paper SSL/2012.10/4.1, Steunpunt SSL, Leuven.

Voor meer informatie over deze publicatie torinfo@vub.ac.be

Deze publicatie kwam tot stand met de steun van de Vlaamse Gemeenschap, Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek.

In deze publicatie wordt de mening van de auteur weergegeven en niet die van de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de opgenomen gegevens.

D/2012/4718/18 – ISBN 9789055505296 © 2012 STEUNPUNT STUDIE- EN SCHOOLLOOPBANEN

p.a. Secretariaat Steunpunt Studie- en Schoolloopbanen HIVA - Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving Parkstraat 47 bus 5300, BE 3000 Leuven

(5)

Voorwoord  

Tijdens   het   afgelopen   decennium   werd   het   Vlaams   hoger   onderwijs   vrij   grondig   hervormd.   Ontwikkelingen  op  het  Europees  niveau  hebben  ervoor  gezorgd  dat  er  een  aantal  decreten  werden   uitgevaardigd   waardoor   ook   in   Vlaanderen   het   Bolognaproces   zichtbaar   werd.   Een   van   de   onderzoekslijnen   van   het   Steunpunt   studie-­‐   en   schoolloopbanen   (SSL)   bestudeert   de   gevolgen   van   deze  hervormingen  van  het  hoger  onderwijs  op  de  studieloopbanen  en  de  transitie  van  school  naar   werk.  Dit  rapport  werd  geschreven  in  functie  van  een  eerste  module  van  deze  onderzoekslijn.  Hierin   wordt  een  internationaal  overzicht  gegeven  van  de  recente  hervormingen  van  het  hoger  onderwijs   van  Europa.  Dit  literatuuroverzicht  dient  ter  voorbereiding  van  voorzien  empirisch  onderzoek  naar  de   effecten  van  de  institutionele  hervormingen  van  het  hoger  onderwijs  in  Vlaanderen  op  de  overgang   van  secundair  naar  hoger  onderwijs,  de  doorstroom  in  het  hoger  onderwijs  en  het  studiesucces  van   de  studenten  op  basis  van  administratieve  gegevens  van  het  Departement  Onderwijs  en  Vorming.  

   

(6)
(7)

Inhoud  

Voorwoord   v

 

Inhoud   vii

 

Beleidssamenvatting   ix

 

Inleiding   1

 

Hoofdstuk  1

 

Het  Bolognaproces  en  het  ontstaan  van  de  Europese  Hogeronderwijsruimte   3

 

1.1

 

De  structurele  veranderingen  in  het  Europees  hoger  onderwijs   4

 

1.1.1

 

De  diploma-­‐  en  curriculumhervorming   4

 

1.1.2

 

De  kwaliteitsbewaking   6

 

1.1.3

 

De  kwalificatiekaders   7

 

1.1.4

 

De  internationale  erkenning  van  kwalificaties   8

 

1.1.5

 

De  sociale  dimensie   9

 

1.2

 

De  hervormingen  in  het  Vlaams  hoger  onderwijs   18

 

1.2.1

 

De  diploma-­‐  en  curriculumhervorming   18

 

1.2.2

 

De  kwaliteitsbewaking   20

 

1.2.3

 

Het  kwalificatiekader   21

 

1.2.4

 

De  erkenning  van  buitenlandse  kwalificaties   22

 

1.2.5

 

De  sociale  dimensie   22

 

Hoofdstuk  2

 

De  doelstellingen  van  het  Bolognaproces   26

 

2.1

 

De  standaardisatie  van  het  Europees  hogeronderwijssysteem  en  het  ontstaan  van  vergelijkbare  

kwalificaties   29

 

2.1.1

 

De  standaardisatie  van  kwalificaties  en  curricula   29

 

2.1.2

 

De  gezamenlijke  kwaliteitsbewaking  als  standaardisatiemechanisme   30

 

2.1.3

 

De  ontwikkeling  van  gestandaardiseerde  kwalificatiekaders   31

 

2.1.4

 

Het  erkenningsbeleid  als  standaardisatiemechanisme   31

 

2.2

 

Het  oprichten  van  internationale  opleidingen  en  diploma’s  in  de  EHOR   31

 

2.3

 

De  mobiliteit  van  studenten  en  personeel  binnen  de  EHOR   32

 

2.4

 

De  participatie  aan  het  Europees  hoger  onderwijs   34

 

2.5

 

De  tewerkstelling  van  Europese  burgers   36

 

2.6

 

De  aantrekkelijkheid  van  het  Europees  hoger  onderwijs  in  de  wereld   37

 

Hoofdstuk  3

 

De  impact  van  de  structurele  hervormingen  in  het  hoger  onderwijs  op  de    

    studieloopbanen   40

 

3.1

 

De  impact  op  de  participatie  aan  het  hoger  onderwijs   40

 

3.1.1

 

De  toegang  tot  het  hoger  onderwijs   42

 

3.1.2

 

De  beslissing  om  hogere  studies  aan  te  vangen   44

 

3.2

 

De  impact  op  de  studieloopbanen  in  het  hoger  onderwijs   58

 

3.2.1

 

De  beslissing  van  studenten  om  de  hogere  studies  stop  te  zetten   59

 

3.2.2

 

De  structurele  veranderingen  van  de  studieloopbanen  in  het  hoger  onderwijs   62

 

Hoofdstuk  4

 

Conclusies  en  implicaties  voor  verder  onderzoek   64

 

(8)
(9)

Beleidssamenvatting  

In  dit  rapport  wordt  aan  de  hand  van  internationale  literatuur  een  overzicht  gegeven  van  de  recente   structurele  veranderingen  in  het  Europees  en  Vlaams  hoger  onderwijs  en  de  gevolgen  hiervan  voor   de  hogeronderwijssystemen.    

In  het  eerste  hoofdstuk  van  het  rapport  worden  de  structurele  veranderingen  in  het  hoger  onderwijs   van  Europa  en  van  Vlaanderen  besproken.  Zo  werden  de  kwalificaties  in  alle  landen  van  de  Europese   Hogeronderwijsruimte   (EHOR)   hervormd   en   wordt   in   de   meeste   EHOR-­‐landen   tegenwoordig   het  

European   Credit   Transfer   System   (ECTS)   gebruikt.   Voorts   werden   er   nationale   kwalificatiekaders  

ontwikkeld,   werd   het   Verdrag   van   Lissabon   ondertekend,   werd   het   diplomasupplement   geïmplementeerd  en  is  de  aandacht  voor  de  sociale  dimensie  van  het  hoger  onderwijs  toegenomen.   Uit  het  literatuuroverzicht  blijkt  dat  het  Vlaamse  hogeronderwijssysteem  tot  de  voortrekkers  van  het   Bolognaproces  behoort.  Toch  zijn  er  nog  een  aantal  werkpunten.  Zo  worden  de  ECTS-­‐credits  in  de   Vlaamse   hogeronderwijsinstellingen   nog   te   weinig   aan   leeruitkomsten   gekoppeld   en   verschaft   de   academische   bachelor   onvoldoende   toegang   tot   de   arbeidsmarkt.   Bovendien   wordt   het   door   de   invoering   van   het   leerkrediet   en   een   verhoging   van   het   inschrijvingsgeld   de   onbevoorrechte   studenten  weer  moeilijker  gemaakt  om  te  participeren  aan  het  hoger  onderwijs.  

In   het   tweede   deel   wordt   kritisch   nagegaan   in   welke   mate   de   Bolognahervormingen   de   vooropgestelde   doelstellingen   hebben   bereikt.   Aan   de   hand   van   een   conceptueel   schema   wordt   duidelijk  dat  men  in  het  Bolognaproces  op  een  complex  van  factoren  inzet  om  de  participatie  aan  het   Europese   hoger   onderwijs   te   verhogen,   om   de   mobiliteit   en   tewerkstellingskansen   van   Europese   burgers  te  vergroten  en  om  het  Europees  hoger  onderwijs  internationaal  aantrekkelijker  te  maken.   Hoewel  heel  wat  van  de  vooropgestelde  doelstellingen  in  de  Bolognahervormingen  werden  bereikt,   lijkt  het  Bolognaproces  er  vooralsnog  niet  in  te  zijn  geslaagd  om  de  Europese  kwalificaties  voldoende   te  standaardiseren  en  de  mobiliteit  binnen  het  Europese  hogeronderwijssysteem,  de  participatie  aan   het  hoger  onderwijs  en  de  tewerkstelling  van  Europese  burgers  zodanig  te  verhogen  dat  de  positie   van  het  Europees  hoger  onderwijs  en  van  de  Europese  kenniseconomie  internationaal  verstevigd  is.   In  het  derde  hoofdstuk  wordt  een  overzicht  gegeven  van  literatuur  over  de  effecten  van  de  recente   hervormingen   in   het   Europees   hoger   onderwijs   op   de   studieloopbanen.   In   het   Italiaans   hoger   onderwijs,  waar  studenten  vrij  kunnen  beslissen  welke  opleiding  ze  zullen  volgen,  is  de  participatie   aan  het  hoger  onderwijs  bijvoorbeeld  toegenomen,  zonder  dat  de  drop-­‐out  evenwel  veranderde.  Op   basis   van   de   relatieve-­‐risico-­‐aversietheorie,   aangevuld   met   inzichten   van   de   culurele   en   sociale   reproductietheorie,   werd   er   een   overkoepelend   conceptueel   kader   opgebouwd   dat   toelaat   om   de   impact  van  de  hervormingen  op  de  participatie  aan  het  hoger  onderwijs  beter  te  begrijpen.  Volgens   dit  kader  kunnen  structurele  veranderingen  in  het  hoger  onderwijs  ertoe  leiden  dat  meer  studenten   beslissen  om  zich  aan  het  hoger  onderwijs  in  te  schrijven  als  de  gepercipieerde  kosten  dalen  en  de   verwachte   slaagkansen   en   opbrengsten   stijgen.   Afhankelijk   van   welke   van   deze   factoren   onder   invloed   van   de   hervormingen   het   meest   zullen   wijzigen,   zullen   de   studieloopbanen   in   de   nieuwe   hogeronderwijscontext   er   anders   uitzien.   Uit   studies   blijkt   echter   dat   het   gezinsinkomen   en   de   sociale  connecties  van  het  gezin,  de  studieprestaties  in  het  secundair  onderwijs  en  de  sociale  positie   van   het   gezin   de   beslissing   om   aan   het   hoger   onderwijs   te   participeren,   sturen.   Deze   bevindingen   doen   vermoeden   dat   dergelijke   institutionele   hervormingen   van   het   hoger   onderwijs   maar   in   beperkte  mate  de  participatie  aan  het  hoger  onderwijs  kunnen  democratiseren.  Bovendien  kunnen  

(10)

er   processen   van   diploma-­‐accumulatie   en   –inflatie   optreden   die   de   sociale   verschillen   tussen   hoogopgeleiden  doen  toenemen.    

Tenslotte  worden  er  aan  de  hand  van  de  bevindingen  uit  de  literatuurstudie  in  het  laatste  hoofdstuk   implicaties   gegeven   voor   toekomstige   empirisch   onderzoek   over   de   studieloopbanen   in   het   hoger   onderwijs  van  Vlaanderen.    

 

Voor   beleidsmakers   bieden   vooral   de   aangeboden   conceptuele   kaders   een   meerwaarde.   Ze   verduidelijken  de  doelstellingen  van  het  Bolognaproces  en  bieden  een  hulpmiddel  voor  het  begrijpen   van  de  beslissingen  van  de  studentenpopulatie.  Door  nieuwe  hervormingen  in  het  hoger  onderwijs  te   kaderen  binnen  deze  conceptuele  schema’s  kan  het  overzicht  behouden  worden  over  de  potentiële   effecten   die   ze   kunnen   veroorzaken.   Zo   kunnen   we   bijvoorbeeld   de   discussie   om   bepaalde   masteropleidingen  in  het  Vlaams  hoger  onderwijs  met  een  jaar  te  verlengen  vanuit  het  perspectief   van   de   studenten   bekijken   en   tot   de   conclusie   komen   dat   deze   hervormingen   voor   hen   hoogstwaarschijnlijk  niet  voordelig  zijn.  De  gepercipieerde  kosten  zullen  immers  stijgen  en  het  is  nog   onzeker  of  een  verlenging  van  de  masteropleiding  samen  zal  gaan  met  een  verlaging  van  de  werklast   waardoor  de  studieprestaties  en  de  slaagkansen  van  de  studenten  zouden  verbeteren  en/of  of  een   verlenging   van   de   studieduur   ook   zal   samengaan   met   het   aanvullen   van   het   curriculum   zodat   het   voor  iedereen  bijkomende  voordelen  biedt  op  de  arbeidsmarkt.  Indien  dit  niet  het  geval  is,  kan  de   interesse   voor   dergelijke   opleidingen   dalen.   Vanuit   het   aangenomen   perspectief   zouden   korte   aanvullende  opleidingen   die  aangepast  zijn  aan  de  noden  van  de  individuele  student  en  die   onder   lage   kosten   aangeboden   worden,   voordeliger   zijn.   Bovendien   kunnen   dergelijke   korte   vervolgopleidingen   niet   alleen   de   bestaande   opleidingen   doelgericht   aanvullen,   maar   ook   de   gepercipieerde  drempels  om  het  universitair  onderwijs  binnen  te  stromen  laag  houden  waardoor  de   participatie  wellicht  niet  zou  afnemen.  

(11)

Inleiding  

Het   Bolognaproces   heeft   ervoor   gezorgd   dat   het   hoger   onderwijs   in   Europa   de   afgelopen   jaren   grondig   werd   hervormd.   Met   de   doelstellingen   een   ‘Europa   van   kennis’   op   te   bouwen   en   het   internationale   concurrentievermogen   van   het   Europees   hoger   onderwijs   te   verhogen   (Bolognaverklaring,  1999),  werden  pogingen  ondernomen  om  de  Europese  hogeronderwijssystemen   te   harmoniseren.   Ook   het   hoger   onderwijs   van   de   Vlaamse   Gemeenschap   werd   aan   dit   proces   onderworpen.  Tot  op  heden  werd  de  impact  van  deze  hervormingen  echter  nog  niet  op  een  grondige   wijze  geëvalueerd.  De  vraag  of  de  hervormingen  daadwerkelijk  hun  beoogde  doelstellingen  hebben   behaald   is   nochtans   van   groot   belang   voor   de   beoordeling   van   de   effectiviteit   van   het   gevoerd   hogeronderwijsbeleid.   Hogeronderwijsbeleid   zou   bijgestuurd   moeten   kunnen   worden   indien   bepaalde   processen   niet   verlopen   zoals   verwacht.   We   vragen   ons   bijgevolg   af:   hoe   het   Bolognaproces   verloopt   en   welke   doelstellingen   het   voor   ogen   heeft;   in   welke   mate   de   Bolognadoelstellingen   behaald   werden   en   kunnen   worden;   en   welke   impact   de   structurele   hervormingen  hebben  gehad  op  de  efficiëntie  van  het  hogeronderwijssysteem.  Zo  zullen  we  in  het   bijzonder  nagaan  welke  impact  de  structurele  veranderingen  in  het  hoger  onderwijs  kunnen  hebben   op  de  participatie  aan  het  hoger  onderwijs  en  het  verloop  van  de  studieloopbanen.  

Bovendien  kan  vanuit  het  oogpunt  van  de  onderwijssociologie  het  onderwijs  beschouwd  worden  als   een   belangrijke   publieke   institutie   die   de   mate   van   sociale   ongelijkheid   en   mobiliteit   in   de   samenleving  reflecteert.  Onderzoek  over  de  loopbanen  van  studenten  in  het  hoger  onderwijs  is  in  de   huidige   context   niet   alleen   relevant   voor   het   hogeronderwijsbeleid,   maar   kan   ook   tot   nieuwe   inzichten  leiden  over  de  manier  waarop  sociale  ongelijkheid  doorheen  de  levensloop  van  individuen   ontstaat  en  hoe  structuren  van  het  onderwijssysteem  de  sociale  mobiliteit  binnen  een  samenleving   beïnvloeden.  

 

Het  huidige  rapport  heeft  als  doel  om  de  internationale  literatuur  omtrent  de  hervormingen  in  het   Europees   hoger   onderwijs   te   synthetiseren   en   dient   als   achtergrond   voor   toekomstige   empirische   analyses  van  de  effecten  van  de  hervormingen  in  het  Vlaams  hoger  onderwijs  op  de  studieloopbanen   van   studenten.   Om   te   begrijpen   op   welke   manier   de   Bolognahervormingen   een   impact   kunnen   hebben   op   de   studietrajecten   in   Vlaanderen,   moeten   we   echter   eerst   weten   welke   structurele   hervormingen  in  het  hoger  onderwijs  van  Europa  en  Vlaanderen  hebben  plaatsgevonden.  Voorts  is   het   belangrijk   om   na   te   gaan   welke   doelstellingen   men   wou   bereiken   met   het   Europees   hogeronderwijsbeleid  en  welke  evoluties  er  op  de  relevante  domeinen  de  afgelopen  jaren  hebben   plaatsgevonden.  In  het  rapport  zal  er  daarom  eerst  een  overzicht  gegeven  worden  van  deze  zaken   alvorens  dieper  in  te  gaan  op  de  mogelijke  implicaties  van  de  institutionele  hervormingen  voor  de   loopbanen  van  studenten.  

   

(12)
(13)

Hoofdstuk  1 Het  Bolognaproces  en  het  ontstaan  van  

de  Europese  Hogeronderwijsruimte  

Met   de   Bolognaverklaring   (1999)   werd   de   intentie   van   de   Europese   overheden   om   een   Europese   Hogeronderwijsruimte  (EHOR)  op  te  bouwen  tegen  2010  geconcretiseerd  door  het  formuleren  van   een  aantal  specifieke  doelstellingen.  Zo  engageerden  de  overheden  die  de  Bolognaverklaring  hebben   ondertekend,  zich  om  een  aantal  structurele  hervormingen  in  de  organisatie  van  het  hoger  onderwijs   door  te  voeren.  De  eerste  doelstelling  was  het  invoeren  van  een  systeem  van  goed  herkenbare  en   vergelijkbare  graden  om  de  tewerkstelling  van  Europese  burgers  te  verbeteren  en  om  het  Europees   hoger   onderwijs   competitiever   te   maken   op   internationaal   vlak.   De   tweede   doelstelling   in   de   Bolognaverklaring  (1999)  was  het  aannemen  van  een  systeem  van  twee  cycli:  een  undergraduate-­‐  en   een   graduatecyclus.   De   toegang   tot   de   tweede   cyclus   zou   verleend   worden   op   basis   van   het   succesvol   afronden   van   de   eerste   cyclus   die   minimaal   drie   jaar   in   beslag   zou   moeten   nemen.   De   voltooiing   van   de   eerste   cyclus   zou   een   kwalificatie   moeten   opleveren   die   relevant   is   voor   de   Europese   arbeidsmarkt.   De   tweede   cyclus   zou   moeten   resulteren   in   een   master-­‐   of   doctoraatsdiploma.  Ten  derde  werd  er  vooropgesteld  om  een  creditsysteem  in  te  voeren.  Hierdoor   zou   de   mobiliteit   van   studenten   moeten   toenemen.   Ook   zouden   deze   credits   behaald   moeten   kunnen  worden  in  een  erkende  context  buiten  het  hoger  onderwijs.  

Voorts   engageerde   men   zich   om   het   gemeenschappelijk   karakter   van   de   Europese   Hogeronderwijsruimte   te   verhogen.   Zo   was   de   vierde   doelstelling   van   de   Bolognaverklaring   (1999)   om   de   mobiliteit   te   bevorderen   door   de   bestaande   obstakels   voor   studenten   en   docenten   weg   te   nemen.   Verder   wilde   men   dat   de   overheden   via   de   ontwikkeling   van   vergelijkbare   criteria   en   methodologieën   de   Europese   coöperatie   met   betrekking   tot   kwaliteitsbewaking   bevorderden.   Tenslotte   was   er   de   doelstelling   om   de   nodige   Europese   dimensies   in   het   hoger   onderwijs   te   bevorderen   voor   de   ontwikkeling   van   curricula,   de   samenwerking   tussen   instellingen,   het   samenstellen   van   mobiliteitsschema’s   en   de   integratie   van   studie-­‐,   trainings-­‐   en   onderzoeksprogramma’s.  

 

Na   de   Bolognaverklaring   kwamen   de   ministers   voor   onderwijs   van   de   deelnemende   landen   tweejaarlijks  samen  om  in  dit  op  gang  gebrachte  Bolognaproces  de  evolutie  te  meten  en  om  nieuwe   prioriteiten   te   stellen.   In   Praag   (2001)   werden   drie   nieuwe   doelstellingen   geformuleerd:   (1)   het   bevorderen   van   levenslang   leren   binnen   de   EHOR,   (2)   het   verhogen   van   de   betrokkenheid   van   de   studenten  in  de  hogeronderwijsinstellingen  en  (3)  het  bevorderen  van  de  aantrekkelijkheid  van  de   EHOR  door  het  ontwikkelen  van  een  gedeeld  kwalificatiekader,  een  coherente  kwaliteitsbewaking  en   accreditatie-­‐   en   certificatiemechanismen.   Ook   werd   er   in   deze   ministeriële   conferentie   meer   aandacht  gevraagd  voor  de  sociale  dimensie  van  de  mobiliteit  van  studenten.  

In   de   tweede   opvolgingsconferentie   in   Berlijn   (2003)   werd   bij   het   verder   uitwerken   van   de   voorgaande   doelstellingen   een   derde   cyclus   toegevoegd   aan   de   BaMa-­‐structuur:   het   doctoraatsniveau.  Deze  zou  drie  à  vier  jaar  voltijdse  studies  moeten  inhouden.  

Er   werden   hierna   nog   vijf   opvolgingsconferenties   gehouden   in   Bergen   (2005),   Londen   (2007),   Leuven/Louvain-­‐la-­‐Neuve   (2009),   Budapest/Wenen   (2010)   en   Boekarest   (2012).   In   verband   met   studentenmobiliteit   werd   in   Leuven/Louvain-­‐la-­‐Neuve   (2009)   voor   het   eerst   een   kwantitatieve  

(14)

doelstelling  geformuleerd  in  het  Bolognaproces:  tegen  2020  zou  20  procent  van  de  studenten  een   opleidingsperiode  in  het  buitenland  moeten  hebben  gehad.  

De  Europese  Hoger  Onderwijsruimte  bestaat  ondertussen  uit  47  landen  (European  Higher  Education   Area,   2010).   Deze   zijn:   Albanië,   Andorra,   Armenië,   Azerbeidzjan,   België,   Bosnië-­‐Herzegovina,   Bulgarije,  Cyprus,  Tsjechië,  Denemarken,  Estland,  Finland,  Frankrijk,  Georgië,  Duitsland,  Griekenland,   Vaticaanstad,   Hongarije,   IJsland,   Ierland,   Italië,   Kazachstan1,   Kroatië,   Letland,   Liechtenstein,   Litouwen,  Luxemburg,  Macedonië,  Malta,  Moldavië,  Montenegro,  Nederland,  Noorwegen,  Oekraïne,   Oostenrijk,   Polen,   Portugal,   Roemenië,   Rusland,   Servië,   Slowakije,   Slovenië,   Spanje,   Turkije,   het   Verenigd  Koninkrijk,  Zweden  en  Zwitserland.  

 

Welke   structurele   hervormingen   daadwerkelijk   werden   doorgevoerd   in   de   Europese   Hogeronderwijsruimte  bespreken  we  hierna.  Elk  land  of  onderwijssysteem  heeft  deze  hervormingen   op   een   eigen   wijze   en   tempo   doorgevoerd.   We   geven   daarom   eerst   een   overzicht   van   de   veranderingen   in   de   EHOR   als   geheel.   We   voorzien   geen   gedetailleerde   beschrijving   van   elk   onderwijssysteem  uit  de  EHOR.  Dit  gaat  voorbij  de  doelstelling  van  dit  rapport.  De  situatie  van  het   hoger  onderwijs  van  de  Vlaamse  Gemeenschap  lichten  we  wel  verder  toe.  

1.1 De  structurele  veranderingen  in  het  Europees  hoger  

onderwijs  

Specifiek   kunnen   er   vijf   actiegebieden   onderscheiden   worden   waarop   de   hervormingen   hebben   plaatsgevonden   om   de   Bolognadoelstellingen   te   realiseren:   het   diploma   en   het   curriculum,   de   kwaliteitsbewaking,  de  kwalificatiekaders,  het  erkenningsbeleid  en  de  sociale  dimensie  (McCoshan  &   Westerheijden,  2010).  De  structurele  veranderingen  die  op  deze  domeinen  binnen  de  EHOR  werden   verwezenlijkt,  worden  hieronder  toegelicht.  

1.1.1 De  diploma-­‐  en  curriculumhervorming  

De   diplomahervorming   is   misschien   wel   de   meest   in   het   oog   springende   verandering   die   het   Bolognaproces  heeft  voortgebracht.  De  duur  van  de  nieuwe  opleidingen  van  twee  cycli  werd  sinds   Bergen   (2005)   vastgelegd   in   termen   van   ECTS-­‐credits.   Deze   ECTS-­‐credits   zijn   gebaseerd   op   de   werklast  die  studenten  nodig  hebben  voor  het  behalen  van  de  beoogde  leeruitkomsten  (European   Communities,   2009,   p.   11).   Zo   worden   60   ECTS-­‐credits   gekoppeld   aan   de   werklast   en   beoogde   leeruitkomsten  van  één  academiejaar  van  formele  voltijdse  studie  (European  Communities,  2009,  p.   11).  De  werklast  van  één  jaar  voltijdse  studie  zou  doorgaans  tussen  1.500  en  1.800  uren  bedragen   waardoor  één  credit  dus  overeenkomt  met  25  tot  30  uur  studeren.  

Met   deze   ECTS-­‐standaard   zou   het   programma   van   eerste-­‐cyclusopleidingen   tussen   de   180   en   240   credits  of  studiepunten  moeten  bedragen,  terwijl  voor  de  tweede  cyclus  een  norm  werd  gegeven  van   90   tot   120   credits   met   een   minimum   van   60   studiepunten.   Tegenwoordig   volgen   minstens   90   procent   van   de   studenten   in   26   van   de   47   EHOR-­‐systemen   een   opleiding   bestaande   uit   twee   cycli   (Crosier   e.a.,   2012,   pp.   31-­‐33).   In   dertien   andere   onderwijssystemen,   waaronder   ook   deze   van   de   Vlaamse  Gemeenschap,  ligt  dit  percentage  tussen  70  en  89  procent.  In  Zwitserland  en  Hongarije  zijn   tussen  50  en  70  procent  van  de  studenten  ingeschreven  aan  de  nieuwe  opleidingen.  In  zes  staten  –  

                                                                                                                         

(15)

Andorra,   Spanje,   Oostenrijk,   Duitsland,   Vaticaanstad   en   Slovenië   –   is   het   aandeel   ingeschreven   studenten  in  hervormde  opleidingen  nog  laag.  Dit  zou  voor  deze  landen  zo  zijn  omdat  de  legislatieve   veranderingen  pas  laat  plaatsvonden  of  omdat  de  deadlines  later  gezet  werden  (Crosier  e.a.,  2012,   pp.  32-­‐33).  

 

In  30  van  48  bestudeerde  onderwijssystemen  bestond  voorheen  reeds  een  structuur  van  twee  cycli,   maar   deze   systemen   waren   toen   anders   georganiseerd   dan   na   de   Bolognahervormingen   (Witte,   2010).   Tegenwoordig   vertonen   alle   Europese   hogeronderwijssystemen   een   twee-­‐cyclistructuur   (zie   Tabel  1):  een  eerste  cyclus  tussen  180  en  240  studiepunten  en  een  tweede  cyclus  tussen  60  en  120   studiepunten   (Witte,   2010).   In   22   onderwijssystemen,   waaronder   ook   het   Vlaamse,   worden   verschillende  variaties  van  de  structuur  van  de  opleidingen  bestaande  uit  twee  cycli  toegestaan  en  is   er  niet  één  enkel  model  dat  overal  van  toepassing  is.  Waar  er  wel  voor  één  model  geopteerd  wordt,   is  de  meest  voorkomende  structuur  deze  van  180  +  120  credits.  Dit  is  voor  19  onderwijssystemen  het   geval.   In   vijf   landen   is   de   structuur   van   240   +   120   credits   normaal.   Twee   uitzonderingen   zijn   nog   Bulgarije  waar  het  basismodel  uit  240  +  60  studiepunten  bestaat  en  Schotland  waar  een  structuur   van  240  +  90  credits  gehanteerd  wordt.  

 

Tabel   1:   De   gehanteerde   modellen   voor   de   twee-­‐cyclistructuur   per   hogeronderwijssysteem   (overgenomen  uit:  Witte,  2010,  p.  16)  

Gehanteerde   structuur  

Hogeronderwijssystemen   Aantal  

hogeronderwijs-­‐ systemen  

180  +  120   Andorra,  Denemarken,  Duitsland,  Estland,  Finland,  Frankrijk,   Hongarije,  IJsland,  Italië,  Kroatië,  Liechtenstein,  Noorwegen,   Oostenrijk,  Polen,  Portugal,  Slovenië,  Slowakije,  Tsjechië  en   Vaticaanstad  

19  

Verschillende   combinaties  

Albanië,   Bosnië-­‐Herzegovina,   Cyprus,   Engeland,   Franstalige   Gemeenschap   van   België,   Griekenland,   Ierland,   Letland,   Luxemburg,   Macedonië,   Malta,   Moldavië,   Montenegro,   Nederland,   Noord-­‐Ierland,   Roemenië,   Servië,   Spanje,   Vlaamse   Gemeenschap   van   België,   Wales,   Zweden   en   Zwitserland  

22  

240    +  120   Armenië,  Georgië,  Litouwen,  Rusland,  Turkije   5  

240  +  60   Bulgarije   1  

240  +  90   Schotland   1    

Het  is  nodig  om  een  aantal  kanttekeningen  te  plaatsen  bij  de  doorgevoerde  diplomahervormingen  in   de  EHOR.  Zo  worden  in  37  Europese  hogeronderwijssystemen  bepaalde  studievelden  vrijgesteld  van   de   Bolognastructuur   (Witte,   2010).   Het   gaat   meestal   over   de   volgende   studierichtingen:   geneeskunde,  tandheelkunde,  dierengeneeskunde  en  farmaceutische  wetenschappen.    

Ten  tweede  zetten  in  de  meerderheid  van  de  EHOR-­‐landen  10  tot  49  procent  van  de  studenten  hun   studies  voort  na  het  behalen  van  een  diploma  van  de  eerste  cyclus  (Crosier  e.a.,  2012,  pp.  38-­‐39).  In   de   Vlaamse   Gemeenschap   ligt   het   percentage   van   de   studenten   die   na   het   behalen   van   een   bachelordiploma   hun   studies   voortzet   in   de   tweede   cyclus   tussen   25   en   49   procent.   In   dertien   onderwijssystemen  daarentegen  continueert  75  tot  100  procent  van  de  studenten  hun  studies  in  de   tweede  cyclus.  Het  aantal  houders  van  een  diploma  van  de  eerste  cyclus  dat  hun  studies  voortzet  in  

(16)

de   tweede   cyclus   varieert   dus   sterk   tussen   de   EHOR-­‐landen,   wat   kan   wijzen   op   verschillen   tussen   landen  in  de  manier  waarop  een  eerste-­‐cyclusdiploma  toegang  verschaft  tot  de  arbeidsmarkt  of  tot   een  tweede-­‐cyclusopleiding.  

Ten  derde  bestaan  er  in  26  Europese  onderwijssystemen  ook  nog  korte-­‐cyclusstudies  (Witte,  2010).   Dit   zijn   kortere   opleidingen,   zoals   de   opleidingen   uit   het   hoger   beroepsonderwijs   (HBO5)   in   Vlaanderen,   die   vrijgesteld   werden   van   de   Bolognahervormingen.   De   invulling   van   dergelijke   opleidingen  werd  dus  overgelaten  aan  de  individuele  hogeronderwijssystemen.    

Tenslotte   werd   ook   met   betrekking   tot   doctoraatsstudies   een   grote   vrijheid   overgelaten   aan   de   individuele  onderwijssystemen  om  de  structuur  er  van  te  bepalen  (Witte,  2010).  Zo  zijn  er,  ondanks   een  toegenomen  structurering,  nog  steeds  grote  verschillen  tussen  de  doctoraatsopleidingen  in  de   verschillende   Europese   onderwijssystemen.   De   meest   voorkomende   gemiddelde   tijd   die   nodig   is   voor  het  behalen  van  de  graad  van  doctor  blijkt  echter  drie  jaar  te  zijn.  

 

Naast  de  kwalificaties  zelf  werden  ook  de  curricula  van  de  opleidingen  hervormd.  In  Berlijn  (2003)   werd  besloten  om  het  European  Credit  Transfer  and  Accumulation  System  (ECTS)  te  gebruiken  voor   de   ontwikkeling   van   internationale   curricula   en   om   grotere   flexibiliteit   en   overdraagbaarheid   te   bereiken,  zoals  reeds  in  Praag  (2001)  werd  vooropgesteld.  Dit  ECTS  is  ‘a  learner-­‐centred  system  for  

credit   accumulation   and   transfer   based   on   the   transparancy   of   learning   outcomes   and   learning   processes’  (European  Communities,  2009,  p.  11).  De  Modularisering,  te  verstaan  als  het  opdelen  van  

een   programma   in   kleinere   onderdelen,   en   het   aanbieden   van   keuzevakken   worden   dan   ook   als   belangrijk  onderdeel  van  curriculumhervormingen  beschouwd  (Witte,  2010).  

In  34  onderwijssystemen  lijkt   het  ECTS   nu   zeer   sterk  te   zijn   gevestigd   (Crosier   e.a.,   2012).   Volgens   Eurydice   worden   er   tegenwoordig   in   alle   EHOR-­‐landen   voor   minstens   de   helft   van   de   aangeboden   opleidingen  ECTS-­‐credits  verworven  door  de  studenten  (Crosier  e.a.,  2012,  p.  47).  

Zoals   in   de   ministeriële   conferentie   van   Londen   (2007)   werd   aangehaald   zou   de   ECTS-­‐invoering   gebaseerd   moeten   zijn   op   leeruitkomsten   en   studiewerklast.   Dit   past   binnen   de   in   Leuven   (2009)   aangehaalde  notie  van  ‘studentgericht  onderwijs’  waar  niet  alleen  flexibele  en  op  maat  aangeboden   leertrajecten   mee   bedoeld   werden,   maar   ook   het   verbeteren   van   de   onderwijskwaliteit   als   doelstelling   werd   aangehaald.   Tussen   2007   en   2009   baseerden   slechts   twaalf   onderwijssystemen   echter   hun   credits   reeds   op   deze   criteria   (Witte,   2010).   Volgens   een   recent   rapport   van   Eurydice   vereist   de   kwestie   om   alle   opleidingsonderdelen   aan   leeruitkomsten   te   binden   nog   een   grote   inspanning   (Crosier   e.a.,   2012).   Ze   vonden   namelijk   dat   slechts   in   19   hogeronderwijssystemen   alle   onderdelen  van  alle  programma’s  uitvoerig  en  systematisch  verbonden  waren  aan  leeruitkomsten  en   in  negen  systemen,  waaronder  het  Vlaamse,  dit  in  slechts  minder  dan  de  helft  van  de  programma’s   het  geval  was  (Crosier  e.a.,  2012,  p.  48).  

Modulaire   structuren   lijken   minder   aanwezig   te   zijn   in   de   opleidingen   dan   verwacht.   De   meeste   landen  zijn  nog  in  een  initiatiefase  of  zijn  nog  bezig  met  de  implementatie  van  modules  (Witte,  2010).   Keuzevakken  beslaan  doorgaans  25  tot  50  procent  van  het  totaal  programma  van  een  opleiding.  

1.1.2 De  kwaliteitsbewaking  

Al   van   het   begin   was   er   in   het   Bolognaproces   een   sterke   nadruk   op   kwaliteitsbewaking.   Vanaf   de   ministeriële   conferentie   van   Bergen   (2005)   werden   de   Standards   and   Guidelines   for   Quality  

Assurance  in  the  European  Higher  Education  Area  (ESG)  goedgekeurd.  Deze  werden  ontwikkeld  door  

de  E4  Groep,  een  samenwerking  onder  de  leiding  van  de  European  Association  for  Quality  Assurance  

(17)

Association   of   Higher   Education   Institutions   (EURASHE)   en   de   Europese   studentenorganisatie   ESU  

(Westerheijden,   2010a).   De   ESG   werden   ontworpen   met   het   oog   toepasbaar   te   zijn   in   alle   hogeronderwijsinstellingen   en   kwaliteitsbewakingsagentschappen   en   wederzijds   vertrouwen   te   bevorderen   tussen   de   partijen,   zonder   de   diverse   nationale   en   institutionele   contexten   en   vakgebieden  over  het  hoofd  te  zien  (Crosier  e.a.,  2012).  In  2008  werd  bovendien  de  European  Quality  

Assurance  Register  for  Higher  Education  (EQAR)  opgericht  waarin  alle  agentschappen  die  aan  de  ESG  

beantwoorden,  zijn  opgenomen  (Crosier  e.a.,  2012,  p.  59).    

In  verband  met  de  veranderingen  van  kwaliteitsbewaking  in  de  EHOR  kan  men  vooral  vaststellen  dat   accreditatie  en  andere  procedures  om  de  internationale  transparantie  van  kwalificaties  te  vergroten,   geïntroduceerd   werden   (Westerheijden,   2010a).   Zo   werkt   Vlaanderen   bijvoorbeeld   samen   met   Nederland   in   de   Nederlands-­‐Vlaamse   accreditatieorganisatie   (NVAO)   om   de   kwaliteitsbeoordeling   van  het  hoger  onderwijs  te  organiseren.  

Omdat   de   externe   kwaliteitsbeoordelingsagentschappen   nu   ook   zelf   op   reguliere   basis   beoordeeld   worden   en   omdat   interne   kwaliteitsbeoordeling   in   hogeronderwijsinstellingen   zich   op   nieuwe   gebieden   gaat   focussen,   ontstonden   er   door   het   invoeren   van   de   ESG   een   aantal   aanpassingen   (Westerheijden,   2010a).   De   bepaling   dat   curricula   vanuit   het   oogpunt   van   de   student   moesten   worden   ontwikkeld   met   leeruitkomsten   en   studiewerklast   als   hoofdcomponenten,   had   echter   het   grootste  effect  op  kwaliteitsbewaking  in  de  EHOR  (Westerheijden,  2010a).  

In   alle   landen   wordt   er   tegenwoordig   aan   interne   en   externe   kwaliteitsbewaking   gedaan   (Westerheijden,  2010a).  Recente  rapporten  tonen  evenwel  aan  dat  er  nog  verbetering  mogelijk  is.  Zo   zijn   de   diverse   belanghebbenden   nog   te   weinig   betrokken   in   de   kwaliteitsbewaking   en   zijn   veel   landen  nog  terughoudend  met  betrekking  tot  het  afstaan  van  de  bevoegdheid  aan  externe  organen   (Westerheijden,  2010a;  Crosier  e.a.,  2012).  

1.1.3 De  kwalificatiekaders  

Kwalificatiekaders   geven   een   algemene   beschrijving   van   de   competenties   die   personen   met   een   bepaald   getuigschrift   geacht   worden   te   hebben   verworven   (Westerheijden,   2010b).   Deze   kwalificatiekaders   zijn   nodig   om   te   weten   of   wat   de   studenten   leren   in   het   hoger   onderwijs   compatibel  of  vergelijkbaar  is  met  wat  anderen  verwerven  binnen  de  EHOR.  

In   de   ministeriële   conferentie   van   Berlijn   (2003)   werd   voor   het   eerst   vermeld   dat   een   kwalificatiekader   moet   worden   ontwikkeld   op   basis   van   werklast,   moeilijkheidsgraad,   leeruitkomsten,  competenties  en  profielen.  Zo  zouden  eerste-­‐  en  tweedecyclusgraden  verschillende   oriëntaties   moeten   hebben   en   verschillende   profielen   moeten   kunnen   ondersteunen.   In   Bergen   (2005)  werden  deze  doelstellingen  opgenomen  in  het  EHEA  qualifications  framework  (QF-­‐EHEA).   Een  tweede  doelstelling,  vermeld  in  de  ministeriële  conferentie  van  Leuven/Louvain-­‐la-­‐Neuve  (2009),   bestond   eruit   om   via   de   ontwikkeling   van   nationale   kwalificatiekaders   de   mogelijkheden   voor   het   organiseren  van  levenslang  leren  te  verbreden.  

 

De  oprichting  van  de  overkoepelende  QF-­‐EHEA  is  een  belangrijk  wapenfeit  omdat  deze  de  erkenning   van   kwalificaties   en   mobiliteit   van   EU-­‐burgers   aanzienlijk   heeft   vergemakkelijkt   (Westerheijden,   2010b).   Er   zijn   echter   nog   heel   wat   landen   waar   het   nationaal   kwalificatiekader   niet   volledig   geïmplementeerd  werd  (Crosier  e.a.,  2012).  

(18)

1.1.4 De  internationale  erkenning  van  kwalificaties  

Het   belang   van   internationale   erkenning   van   credits   en   diploma’s   voor   het   verwezenlijken   van   de   EHOR  is  duidelijk:  de  hoofddoelstelling  van  de  structurele  veranderingen  in  het  hoger  onderwijs  was   om   studenten   de   mogelijkheid   te   bieden   hun   behaalde   kwalificatie   van   één   Europees   onderwijssysteem  met  het  behoud  van  de  oorspronkelijke  waarde  te  kunnen  gebruiken  in  een  ander   onderwijssysteem  (Beerkens,  2010a,  p.  43).  

Het   enig   bindend   document   voor   het   bevorderen   van   een   billijke   erkenning   van   diploma’s   is   het   ‘Verdrag  inzake  de  erkenning  van  diploma’s  betreffende  het  hoger  onderwijs  in  de  Europese  regio’   van   1997   te   Lissabon   (Beerkens,   2010a).   Instrumenten   die   de   erkenning   van   kwalificaties   vergemakkelijkten  zijn  het  diplomasupplement,  de  ECTS  en  de  QF-­‐EHEA.  Maar  ook  het  erkennen  van   verworven   competenties   en   het   gebruik   van   andere,   niet   door   Bologna   ontwikkelde,   erkenningsinstrumenten  werden  in  het  leven  geroepen  om  de  internationale  academische  erkenning   te  vergemakkelijken.  

De   reeds   bestaande   en   door   de   Europese   Raad   en   Europese   Commissie   gecoördineerde   European  

Network   of   Information   Centres   (ENIC)   en   National   Academic   Recognition   Information   Centres  

(NARIC)   vergemakkelijkten   het   proces   om   de   transparantie   te   verhogen   en   de   erkenning   te   verbeteren  (Beerkens,  2010a,  p.  43).  

 

Vierenveertig   van   de   46   landen   hadden   in   2010   het   ‘Verdrag   inzake   de   erkenning   van   diploma’s   betreffende  het  hoger  onderwijs  in  de  Europese  regio’  al  ondertekend  (Beerkens,  2010a).  Daarmee   verbinden   deze   landen   zich   er   toe   om   de   kwalificaties   opgedaan   in   andere   onderwijssystemen   die   overeenstemmen  met  kwalificaties  in  het  eigen  systeem  te  erkennen.  Dit  verdrag  voorziet  echter  een   uitzondering:   als   er   substantiële   verschillen   kunnen   worden   aangetoond   tussen   de   opleidingen   in   verschillende   landen,   mag   men   de   gelijkheidsstelling   van   de   kwalificatie   verwerpen.   Een   verschillende   interpretatie   van   landen   omtrent   de   invulling   van   het   criterium   van   ‘substantiële   verschillen’   verhindert   daarom   nog   steeds   de   vergelijkbaarheid   van   erkenningsprocedures   en   -­‐ criteria  tussen  EHOR-­‐landen.  

Het  diplomasupplement  is  een  instrument  waarmee  de  erkenbaarheid  van  een  diploma  duidelijker   wordt.  Het  is  een  gestandaardiseerde  manier  om  bijkomende  informatie  over  de  moeilijkheidsgraad   van   de   kwalificatie,   type   en   status   van   de   toekennende   instelling   en   het   gevolgde   programma   te   leveren   bij   het   diploma.   Het   diplomasupplement   werd   echter   nog   niet   op   de   schaal   die   men   had   voorzien   in   de   EHOR   ingevoerd.   Slechts   in   de   helft   van   de   landen   wordt   het   diplomasupplement   opgesteld   in   een   veelgebruikte   Europese   taal   en   automatisch   en   kostenvrij   geleverd   aan   alle   afgestudeerden   (Beerkens,   2010a).   België   behoort   wel   tot   de   landen   waar   het   officieel   door   meer   dan  90  procent  van  de  hogeronderwijsinstellingen  wordt  uitgereikt.  Een  belangrijke  kanttekening  is   hier   dat   niet   in   alle   landen   waar   er   formeel   diplomasupplementen   uitgereikt   worden   deze   ook   daadwerkelijk  uitgedeeld  worden  en  dat  studenten  en  werkgevers  in  vele  landen  niet  eens  afweten   van  het  bestaan  van  het  diplomasupplement.  

Naast  het  erkennen  van  kwalificaties  speelt  ook  het  erkennen  van  credits  een  belangrijke  rol.  Door   de  implementatie  van  het  ECTS  worden  bijna  alle  opleidingen  in  de  EHOR  uitgedrukt  in  ECTS-­‐credits  

(19)

of  ECTS-­‐compatibele  creditsystemen  wat  de  erkenning  van  individuele  vakken  heeft  vergemakkelijkt   (Beerkens,  2010a).    

Zoals  in  het  vorig  deel  reeds  werd  besproken  zijn  ook  de  kwalificatiekaders  een  belangrijk  instrument   voor  een  gemakkelijkere  erkenning  van  opleidingen.  

Andere  niet-­‐Bolognagerelateerde  ontwikkelingen  tenslotte  hebben  ook  de  internationale  erkenning   in   de   EHOR   beïnvloed   (Beerkens,   2010a).   Zo   heeft   de   EU   de   Europass   ingevoerd   die   EU-­‐burgers   kunnen   gebruiken   om   hun   competenties   aan   te   tonen.   Een   ander   Europees   initiatief   is   het  Tuning  

project  waar  in  elk  Bolognaland  een  kader  van  vergelijkbare  en  compatibele  kwalificaties  ontwikkeld  

wordt  op  basis  van  werklast,  moeilijkheidsgraad,  leeruitkomsten,  competenties  en  profielen.    

Analyses   wezen   echter   uit   dat   de   effectieve   implementatie   van   het   Verdrag   van   Lissabon   in   een   aantal  landen  nog  op  zich  laat  wachten  (Crosier  e.a.,  2012).  Zo  worden  in  de  overgrote  meerderheid   van   de   landen   beslissingen   over   de   erkenning   van   buitenlandse   diploma’s   nog   steeds   door   de   hogeronderwijsinstellingen   genomen   (Crosier   e.a.,   2012,   pp.   55-­‐57).   Hierdoor   wordt   het   waarschijnlijker   dat   het   al   dan   niet   erkennen   van   een   diploma   afhangt   van   een   subjectieve   beoordeling   door   het   administratief   personeel.   De   wetgeving   van   sommige   landen   laat   bovendien   niet   toe   om   dergelijke   bevoegdheden   te   onttrekken   aan   de   wettelijk   autonome   hogeronderwijsinstellingen  (Crosier  e.a.,  2012,  p.  56).  

De  internationale  erkenning  en  de  toelating  tot  opleidingen  zou  echter  niet  alleen  gebaseerd  mogen   worden   op   competenties   die   verworven   werden   in   de   formele   onderwijscontext,   maar   ook   verworven  competenties  uit  een  niet-­‐onderwijscontext  zouden  moeten  meetellen.  Hier  wordt  in  het   volgend  deel  nog  verder  op  ingegaan.  

1.1.5 De  sociale  dimensie  

De  sociale  dimensie  werd  eerst  aangehaald  in  het  Communiqué  van  Praag  (2001)  met  het  doel  om   vrij  verkeer  van  studenten,  lesgevers,  onderzoekers  en  administratief  personeel  mogelijk  te  maken.   Pas  in  de  ministeriële  conferentie  van  Berlijn  (2003)  werd  de  focus  gelegd  op  het  versterken  van  de   sociale   cohesie   en   het   verminderen   van   de   sociale   ongelijkheid   en   genderverschillen   in   het   hoger   onderwijs  van  Europa.  Daaropvolgend  werd  in  Bergen  (2005)  de  plicht  van  overheden  benadrukt  met   betrekking  tot  de  toegankelijkheid  van  het  hoger  onderwijs  voor  sociaal  achtergestelde  groepen.  Pas   in   2007   werd   er   in   Londen   een   specifieke   doelstelling   geformuleerd   omtrent   de   sociale   dimensie,   namelijk   dat   de   inschrijvende,   participerende   en   afstuderende   studenten   de   diversiteit   van   de   populatie   zouden   moeten   weerspiegelen.   Hiermee   wordt   de   notie   versterkt   dat   alle   studenten   de   mogelijkheid   moeten   krijgen   om   hun   studies   af   te   maken   zonder   belemmeringen   door   hun   socio-­‐ economische  achtergrond.  Dit  allemaal  met  het  doel  de  kennis,  vaardigheden  en  competenties  in  de   samenleving  te  verhogen.  Om  deze  doelstelling  te  bereiken  worden  inspanningen  gevraagd  van  de   landen  om  adequate  studentenvoorzieningen  aan  te  bieden,  flexibelere  leertrajecten  te  creëren  naar   en  binnen  het  hoger  onderwijs  en  om  de  toegang  op  alle  niveaus  te  verbreden.  In  het  communiqué   van  de  ministeriële  conferentie  van  Leuven/Louvain-­‐la-­‐Neuve  (2009)  werd  het  belang  van  de  sociale   dimensie  en  levenslang  leren  in  de  context  van  een  vergrijzende  populatie  herhaald.  

(20)

In  de  praktijk  tonen  rapporten  aan  dat  er  nog  heel  wat  uitdagingen  bestaan  met  betrekking  tot  de   sociale   dimensie   in   de   Europese   Hogeronderwijsruimte.   Zo   wordt   ten   eerste   de   sociale   dimensie   verschillend  gedefinieerd  binnen  de  EHOR-­‐landen  (Crosier,  Dalferth  &  Parveva,  2010).  Dit  is  mogelijk   het  gevolg  van  de  vage  formulering  van  de  doelstellingen  in  de  ministeriële  conferenties.  Ten  tweede   hebben   maar   weinig   landen   hun   sociaal   beleid   verbonden   aan   de   Bolognadoelstelling   om   de   participatie  van  ondervertegenwoordigde  groepen  te  verhogen  en  wordt  de  sociale  dimensie  maar   zelden   als   een   prioriteit   gezien   in   het   nationaal   hogeronderwijsbeleid   (Yağcı   &   Souto   Otero,   2010;   Crosier   e.a.,   2010;   Crosier   e.a.,   2012).   Ten   derde   hebben   slechts   weinig   landen   specifieke   doelstellingen   gesteld   met   betrekking   tot   deze   sociale   dimensie   en   het   opvolgen   van   de   participatiegraad  van  de  ondervertegenwoordigde  groepen  (Crosier  e.a.,  2010;  Crosier  e.a.,  2012).    

Als   we   naar   de   meest   expliciete   doelstellingen   van   het   Bolognaproces   kijken,   kunnen   er   drie   specifieke   subdoelen   onderscheiden   worden   met   betrekking   tot   de   sociale   dimensie   van   het   Europees  hoger  onderwijs:  (1)  het  bevorderen  van  een  bredere  toegang  tot  het  hoger  onderwijs,  (2)   het   verhogen   van   de   participatie   en   (3)   het   verzekeren   van   de   voltooiing   van   de   studies   voor   personen   uit   verschillende   sociale   groepen   (Yağcı   &   Souto   Otero,   2010,   p.   52).   De   specifieke   wijze   waarop  deze  doelstellingen  bereikt  moeten  worden,  werd  echter  overgelaten  aan  de  landen  zelf;  de   sociale  dimensie  wordt  door  het  nationaal  beleid  beïnvloed  en  dit  beleid  kan  onafhankelijk  van  het   Bolognaproces  veranderen.  Het  is  dus  onmogelijk  om  na  te  gaan  in  welke  mate  het  Bolognaproces  de   sociale  dimensie  van  het  onderwijs  in  Europa  daadwerkelijk  beïnvloed  heeft  (Yağcı  &  Souto  Otero,   2010).   Toch   kunnen   we   kijken   naar   de   beleidsmiddelen   waarmee   deze   doelstellingen   behaald   kunnen   worden.   Voor   de   eerste   doelstelling   moeten   de   toegangsmechanismes,   -­‐procedures   en   -­‐ vereisten   geflexibiliseerd   en   transparanter   gemaakt   worden,   voor   de   tweede   moeten   de   gelijke   kansen  om  aan  het  hoger  onderwijs  deel  te  nemen  voor  alle  individuen  uit  de  bevolking  verzekerd   worden  en  voor  de  derde  zouden  personen  geen  obstakels  mogen  ondervinden  door  een  eventuele   achtergestelde   achtergrond.   Zo   kunnen   er   vier   manieren   onderscheiden   worden   waarmee   de   doelstellingen  in  de  praktijk  gerealiseerd  kunnen  worden:  door  de  toegang  tot  het  hoger  onderwijs   flexibeler   te   maken,   door   de   aangeboden   faciliteiten   van   het   hoger   onderwijs   te   flexibiliseren   en   door   bepaalde   studentenvoorzieningen   en   studiefinanciering   aan   te   bieden   (Yağcı   &   Souto   Otero,   2010,  p.  53).  

Bijgevolg  kan  er  naar  twee  zaken  gekeken  worden  om  de  verwezenlijkingen  met  betrekking  tot  de   sociale   dimensie   van   landen   te   vatten:   de   participatie   en   studievoltooiing   van   ondervertegenwoordigde  groepen  in  het  hoger  onderwijs  en  de  indicatoren  van  beleidsingrepen  die   de   participatie   doen   toenemen   en   verbreden   (Yağcı   &   Souto   Otero,   2010,   p.   53).   Deze   verwezenlijkingen   kunnen   echter   moeilijk   worden   geïnterpreteerd   zonder   kennis   van   de   financiële   context  van  het  hogeronderwijssysteem.  Vooraleer  dieper  in  te  gaan  op  beide  punten,  bespreken  we   daarom  hier  eerst  de  financiering  van  het  hoger  onderwijs  in  de  EHOR-­‐landen.  

1.1.5.1 Financiering  van  het  hoger  onderwijs  

Om   hogeronderwijssystemen   te   kunnen   vergelijken   met   betrekking   tot   de   impact   van   beleidsmaatregelen   is   er   eerst   een   overzicht   nodig   van   de   manier   waarop   het   hoger   onderwijs   gefinancierd   wordt.   Het   is   belangrijk   om   niet   enkel   te   kijken   naar   de   financiële   ondersteuning   van   studenten  door  de  overheid,  maar  ook  naar  de  mate  waarin  er  zelf  bijgedragen  moet  worden  aan  de   financiering  van  de  studies.  Studenten  in  de  EHOR  moeten  meestal  inschrijvingsgeld  betalen  (Crosier   e.a.,   2012).   Slechts   enkele,   Noord-­‐Europese,   landen   organiseren   hun   hoger   onderwijs   zodanig   dat  

(21)

geen  inschrijvingsgeld  moet  worden  betaald.  In  de  helft  van  de  EHOR-­‐landen  moeten  echter  ook  niet   alle  studenten  leergeld  betalen  (Crosier  e.a.,  2012).  De  hoogte  van  het  inschrijvingsgeld  varieert  ook   sterk  tussen  de  EHOR-­‐landen  (Crosier,  Dalferth,  Kerpanova  &  Parveva,  2011,  p.  47).  

 

Figuur  1:  Het  aandeel  studenten  van  de  eerste  en  tweede  cyclus  die  in  2009/2010  inschrijvingsgeld   betaalden  en  studiebeurzen  ontvingen  in  de  verschillende  EHOR-­‐landen  (overgenomen  uit:  Crosier   e.a.,  2011,  p.  45)  

 

Figuur  1  geeft  een  mooi  overzicht  van  de  diversiteit  in  de  EHOR  met  betrekking  tot  de  mate  waarin   studenten   inschrijvingsgeld   dienen   te   betalen   en   studietoelagen   krijgen.   Er   kunnen   vier   types   van   landen  onderscheiden  worden  (Crosier  e.a.,  2011,  pp.  45-­‐48).  In  een  eerste  landencluster  betaalt  de   meerderheid   van   de   studenten   inschrijvingsgeld,   maar   ontvangt   een   meerderheid   ook   studiebeurzen.   Het   Verenigd   Koninkrijk   en   Nederland   behoren   tot   deze   groep.   In   dit   systeem   zou   inschrijvingsgeld  universeel  aangerekend  worden  door  de  onderwijsinstellingen.  De  beurzen  dienen   dan  om  de  kosten  te  drukken  voor  bepaalde  studentengroepen.  

Ten   tweede   is   er   een   groep   van   landen   waar   de   meerderheid   van   de   studenten   inschrijvingsgeld   betaalt   en   slechts   een   minderheid   studiebeurzen   ontvangt.   Deze   categorie   telt   de   meeste   landen.   België   behoort   ook   tot   dit   type   hogeronderwijssystemen.   Een   belangrijke   kanttekening   is   dat   de   landen   die   tot   deze   groep   behoren   sterk   variëren   met   betrekking   tot   de   hoogte   van   het   inschrijvingsgeld.   In   deze   groep   zijn   er   dus   ook   landen   die   het   inschrijvingsgeld   laag   of   betaalbaar   houden  voor  de  meerderheid  van  studenten.  

In   een   derde   model   betaalt   een   minderheid   inschrijvingsgeld   en   krijgt   de   meerderheid   van   de   studenten  een  studiebeurs.  De  Noord-­‐Europese  landen  hanteren  dit  model.  In  deze  landen  is  er  een   grote   consensus   over   de   waarde   van   het   hoger   onderwijs   en   is   er   een   grote   bereidheid   om   te   investeren  in  studentenondersteuning.  

De  laatste  categorie  bestaat  uit  landen  waar  slechts  een  minderheid  inschrijvingsgeld  moet  betalen,   maar   ook   slechts   een   minderheid   een   studiebeurs   ontvangt.   Griekenland,   Oostenrijk   en   Hongarije   behoren   tot   deze   groep.   De   landen   die   tot   deze   groep   behoren,   lijken   passieve   staten   te   zijn   met   betrekking   tot   het   beheer   van   het   hoger   onderwijs:   ze   zijn   noch   geneigd   om   studietoelagen   uit   te   delen,  noch  om  inschrijvingsgeld  aan  te  rekenen.  Duitsland  hoort  eigenlijk  niet  thuis  in  deze  groep.   Daar   moet   aan   de   westelijke   kant   van   Duitsland   de   meerderheid   immers   wel   inschrijvingsgeld   betalen.  Bovendien  wordt  er  in  Duitsland  wel  degelijk  aan  veel  studenten  financiële  ondersteuning   verleend,  maar  dan  niet  onder  de  vorm  van  een  studiebeurs.  

 

Het  type  opleiding,  de  studiewijze  of  het  gekozen  studieveld  zijn  de  meest  gebruikte  criteria  om  een   onderscheid  te  maken  in  hoeveel  inschrijvingsgeld  betaald  moet  worden  (Crosier  e.a.,  2011,  p.  48).   Dergelijke  criteria  worden  ook  in  het  Vlaams  hoger  onderwijs  gehanteerd.2    

                                                                                                                         

2   In   Vlaanderen   wordt   een   verschillend   bedrag   betaald   naargelang   de   financiële   situatie   van   de   student   en   in   sommige  

gevallen   moet   er   meer   betaald   worden   voor   sommige   studievelden   en/of   de   structuur   van   de   opleidingsonderdelen   (Crosier  e.a.,  2012,  p.  49).  Met  de  ‘structuur  van  opleidingsonderdelen’  kan  het  aantal  opgenomen  studiepunten  door  de  

Afbeelding

Tabel	
   1:	
   De	
   gehanteerde	
   modellen	
   voor	
   de	
   twee-­‐cyclistructuur	
   per	
   hogeronderwijssysteem	
   (overgenomen	
  uit:	
  Witte,	
  2010,	
  p.	
  16)	
  
Figuur	
  1:	
  Het	
  aandeel	
  studenten	
  van	
  de	
  eerste	
  en	
  tweede	
  cyclus	
  die	
  in	
  2009/2010	
  inschrijvingsgeld	
   betaalden	
  en	
  studiebeurzen	
  ontvingen	
  in	
  de	
  verschillende	
  EHOR-­‐landen	
  (overgenomen	
  u
Figuur	
  2:	
  De	
  structuur	
  van	
  de	
  opleidingen	
  in	
  het	
  hoger	
  onderwijs	
  van	
  Vlaanderen	
  (overgenomen	
  uit	
   NVAO,	
  n.d.b)	
  
Tabel	
  2:	
  Overzicht	
  van	
  de	
  studietoelagen	
  van	
  academiejaar	
  2002-­‐2003	
  tot	
  2011-­‐2012	
  
+4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast vindt de raad de ongrijpbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen - ondanks (of dankzij?) de vele nota’s, beleidscategorieën e.d. - een punt van zorg. Blijkbaar is de

De personen, vermeld in artikel 1, 2°, die niet werken bij een welzijnsvoorziening als vermeld in artikel 2, 3°, van het decreet van 18 juli 2008 betreffende de zorg-

Bij brief van 24 februari 2021 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting omdat hij wegens ziekte op 24 maart 2021 verhinderd is.. Tevens heeft hij vermeld dat hij

In een krantenartikel wordt gesuggereerd dat je door het voedingsmedium aan te passen het kweekvlees een gezondere samenstelling kan geven dan gewoon vlees.. Bepaalde vetzuren

Door een te lage waardering van vaste activa is ook het balanstotaal en daarmee het totale vermogen ondergewaardeerd en dit betekent dat de kapitalisatiefactor feitelijk hoger

gemeente de beleidsindicator effectief uitvoert, 0 betekent dat zij geen acties onderneemt op dit vlak. Voor 27 gemeenten hadden we gegevens van minder dan 2 beleidsindicatoren..

Evenals in de Tweede verzamelspoedwet COVID-19 13 en de Wet betreffende tijdelijke voorzieningen voor het studiejaar 2021–2022 in verband met COVID-19 14 creëert dit

begroting. b) Op de overeenkomst zijn de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012) van