1 / 8 Publicatie
Auteur:
Verschenen in:
Titel:
R.T. Wiegerink
Belastingblad (BB), mei 2021, afl.11, BB 2021/206 Noot bij Hof Arnhem-Leeuwarden 6 april 2021,
ECLI:NL:GHARL:2021:3274 (Uitstelverzoeken voor zitting worden gemotiveerd afgewezen na belangenafweging. Erfgenaam is geen belanghebbende bij WOZ-beschikking)
Uitstelverzoeken voor zitting worden gemotiveerd afgewezen na
belangenafweging. Erfgenaam is geen belanghebbende bij WOZ-beschikking die dateert van jaar voor van
overlijden van de erflater.
Omstandigheid dat WOZ-beschikking slechts naar gemachtigde wordt verzonden leidt niet tot
verschoonbare termijnoverschrijding.
HOF ARNHEM-LEEUWARDEN
6 april 2021, nr. 19/00408 en 19/00409 (Mr. I. Linssen, mr. J. van de Merwe, mr.
W.A.P. van Roij) m.nt. R.T. Wiegerink ECLI:NL:GHARL:2021:3274
Uitspraak
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2019, nummers AWB 17/6992 en 17/6993 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van
belastingcentrum Tribuut (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding 1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna:
de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 48 te [A]
(hierna: de woning) voor het jaar 2015 vastgesteld op € 220.000 (hierna:
beschikking 2015). Tegelijkertijd is ook
de aanslag onroerendezaakbelastingen bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij
beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de woning voor het jaar 2016 vastgesteld op € 222.000 (hierna:
beschikking 2016). Tegelijkertijd is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen bekend gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft in één geschrift uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren voor de jaren 2015 en 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn.
1.4.
2 / 8 Belanghebbende is tegen die uitspraken
in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij een aangetekend verzonden brief van 18 september 2020 van de griffier van het Hof is belanghebbende
uitgenodigd voor de zitting van 21 oktober 2020 om 10:00 uur te Arnhem.
Op 23 september 2020 heeft de griffier van het Hof belanghebbende per brief bericht dat uit informatie van PostNL is gebleken dat de bezorging van de uitnodiging niet is gelukt en dat de zending sinds maandag 21 september 2020 op een afhaallocatie van PostNL in [Z] ligt. Bij deze brief is een kopie van de uitnodiging gevoegd.
1.7.
Belanghebbende en de
heffingsambtenaar hebben om uitstel van de zitting verzocht. Het Hof heeft uitstel van de zitting verleend.
1.8.
Het Hof heeft met belanghebbende gecorrespondeerd over mogelijkheden om de zaken te behandelen.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2020 aan het Hof bericht dat een zitting op woensdagmiddag 24
maart 2021 akkoord is en hij aanwezig zal zijn als hij niet door ziekte
verhinderd is.
1.9.
Bij een aangetekend verzonden brief van 11 februari 2021 van de griffier van het Hof is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 24 maart 2021 om 13:30 uur te Arnhem. Op 22 februari
2021 heeft de griffier van het Hof belanghebbende per brief bericht dat uit informatie van PostNL is gebleken dat de bezorging van de uitnodiging niet is gelukt en dat de zending sinds
zaterdag 13 februari 2021 op een afhaallocatie van PostNL in [Z] ligt. Bij deze brief is een kopie van de
uitnodiging gevoegd.
1.10.
Bij brief van 24 februari 2021 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting omdat hij wegens ziekte op 24 maart 2021 verhinderd is. Tevens heeft hij vermeld dat hij de uitnodiging pas op 24 februari 2021 heeft ontvangen.
1.11.
Het Hof heeft bij brief van 25 februari 2021 het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen en daarbij de volgende toelichting gegeven.
“ (…)
In deze zaken is eerder een zitting gepland op 21
3 / 8 oktober 2020. Op uw
verzoek is deze zitting toen niet doorgegaan. Op 16 november 2020 hebt u het Hof geschreven dat u verzoekt om een fysieke zitting te houden op woensdagmiddag 24 maart 2021.
U verzoekt in verband met ziekte uitstel van de zitting tot juni. U schrijft niet om wat voor ziekte het gaat en waarom die ziekte het bijwonen van een zitting verhindert.
Uw verzoek is niet
onderbouwd met stukken om objectief
verifieerbaar te kunnen vaststellen dat sprake is van een ziekte die het bijwonen van de zitting op verhindert. Verder schrijft u niet dat u verwacht dat u in juni de zitting wel zult kunnen bijwonen en ook niet waarom u dat verwacht.
Het hogerberoepschrift is ingediend in april 2019.
Dat is al bijna twee jaar geleden. Het Hof wil daarom de zaak zo spoedig mogelijk afdoen.
Een verder uitstel is dus onwenselijk. Het Hof is er
niet van overtuigd dat u een zitting in juni wel zult kunnen bijwonen.
Daarom wijst het Hof uw verzoek om uitstel van de zitting af.
U kunt de zitting ook bijwonen op digitale wijze via beeldbellen. Als u dat wilt, laat het dan weten. Dan stuur ik u daarover informatie. U kunt ook aan het Hof vragen de zaak af te doen op basis van de stukken zonder voorafgaande zitting.”
1.12.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 maart 2021 nogmaals verzocht om uitstel van de zitting in verband met ziekte en een nieuwe zittingsdatum te plannen op 24 juni 2021.
1.13.
Het Hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen onder verwijzing naar de brief van het Hof van 25 februari 2021.
Voorts heeft het Hof gewezen op de mogelijkheid voor belanghebbende om zich te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021.
Belanghebbende is niet verschenen. De
4 / 8 heffingsambtenaar is, met bericht van
verhindering, evenmin verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal
opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten 2.1.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat met dagtekening 28 februari 2015 de
beschikking 2015 is verstuurd aan [B] op het adres [a-straat] 48 te [A] (hierna:
nr. 48). Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. [B] was op dat moment eigenaar van de woning.
2.2.
[B] is [in] 2016 overleden.
Belanghebbende is een van de erfgenamen.
2.3.
Volgens het door de heffingsambtenaar overgelegde afschrift van de beschikking 2016 is deze bekendgemaakt aan de erven van [B]
2.4.
Een oom van belanghebbende, [C] , die eveneens erfgenaam van [B] is, heeft bij brief van 23 september 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 26 september 2016, de heffingsambtenaar
verzocht de WOZ-waarde van de woning voor belastingjaar 2016 te verlagen. De heffingsambtenaar heeft dit verzoek aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking en het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2016 wegens
termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. In dezelfde brief heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2016 ambtshalve verminderd tot € 130.000.
2.5.
Bij brief van 11 maart 2017 heeft mr.
[D] , werkzaam bij [E] te [F] , als gemachtigde van belanghebbende een nieuwe WOZ-beschikking voor het jaar 2016 verzocht en verzocht de
beschikking rechtstreeks naar hem te sturen. Bij brief van 28 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar de beschikking toegezonden aan de gemachtigde.
2.6.
Bij brief van 6 oktober 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 9 oktober 2017, heeft belanghebbende op eigen naam bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van de woning. De
heffingsambtenaar heeft deze brief aangemerkt als bezwaren tegen WOZ- beschikkingen 2015 en 2016.
2.7.
De heffingsambtenaar heeft bij
uitspraak op bezwaar van 14 november 2017 de bezwaren tegen de WOZ-
5 / 8 beschikkingen 2015 en 2016 niet-
ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn. In dezelfde brief heeft de
heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning voor belastingjaar 2015 ambtshalve verminderd tot € 130.000.
3. Geschil 3.1.
In geschil is of de bezwaren tegen de beschikkingen 2015 en 2016 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4. Beoordeling van het geschil Vooraf
4.1.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een
belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van
gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan een zodanig uitstel in de weg staan. De tijdigheid en de gewichtige redenen
1 Zie artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
dienen in onderlinge samenhang te worden bezien.
4.2.
Bij de beslissing om de beide verzoeken om uitstel af te wijzen, heeft het Hof de belangen van belanghebbende afgewogen tegen de belangen van een goede procesorde, waaronder mede is begrepen het belang dat een geschil binnen redelijke termijn wordt beslecht. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het hoger beroep bijna twee jaar geleden is binnengekomen, de datum van de zitting is afgestemd met
belanghebbende en hij geen
onderbouwing heeft gegeven van de ziekte en waarom het niet mogelijk is om de zitting bij te wonen. Voorts heeft het Hof belanghebbende op
alternatieven gewezen zodat de zaak toch behandeld zou kunnen worden.
Belanghebbende heeft daar evenwel niet op gereageerd.
2015 4.3.
Vaststaat dat de beschikking 2015 niet ten aanzien van belanghebbende is genomen. Dit betekent dat
belanghebbende niet gerechtigd is bezwaar te maken.1 Als iemand die geen belanghebbende bij de beschikking is, bezwaar maakt, leidt dat tot niet- ontvankelijkheid van het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar
6 / 8 daarom terecht niet-ontvankelijk
verklaard.
2016 4.4.
Het Hof gaat er net als de Rechtbank van uit dat het bezwaar voor het jaar 2016 is gericht tegen de beschikking van 31 maart 2017 en niet tegen de
beschikking van 29 februari 2016 omdat uit de verklaring van erfrecht volgt dat belanghebbende niet gerechtigd is op te treden namens alle erfgenamen.
4.5.
De beschikking 2016 is geadresseerd aan het kantoor van de toenmalige
gemachtigde van belanghebbende. Met die toezending aan de toenmalige gemachtigde is de beschikking
bekendgemaakt en is de bezwaartermijn gaan lopen.2 Dat de beschikking 2016 niet naar belanghebbende zelf is gezonden doet daar niet aan af, omdat de gemachtigde namens
belanghebbende expliciet heeft verzocht de beschikking 2016
rechtstreeks naar de gemachtigde te sturen.
4.6.
Niet in geschil is dat belanghebbende niet binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking 2016 van 31 maart 2017. De
termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet kan worden
2 Zie artikel 3:42 en artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest.3
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat de beschikking 2016 niet naar zijn gemachtigde had moeten worden gestuurd, maar naar hem. Daarnaast had belanghebbende gezondheidsproblemen.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is en motiveert dat als volgt. Dat belanghebbende de beschikking 2016 pas later van de gemachtigde heeft gekregen, is een omstandigheid die voor zijn rekening komt. Belanghebbende heeft niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zijn
gezondheidstoestand het niet toeliet op tijd bezwaar te maken, zodat ook mogelijke gezondheidsproblemen niet tot verschoonbaarheid leiden. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
3 Zie artikel 6:11 van de Awb.
7 / 8 Het Hof ziet geen aanleiding voor
vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Noot
Belanghebbende is een van de
erfgenamen van een erflater die in 2016 is overleden. Tot de nalatenschap behoort een woning. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ- beschikkingen van de woning over 2015 en 2016. De heffingsambtenaar
verklaart die bezwaren niet- ontvankelijk vanwege
termijnoverschrijding. De rechtbank en het hof sluiten zich bij de niet-
ontvankelijkverklaring aan, zij het dat het hof die beslissing voor het jaar 2015 van een iets andere motivering voorziet.
In zijn beoordeling zet het hof eerst uiteen waarom de uitstelverzoeken van belanghebbende voor de zitting zijn afgewezen en overweegt in dat verband dat een verzoek om uitstel van de zitting moet worden ingewilligd indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen aanvoert waarom hij niet aanwezig kan zijn op de zittingsdag, of waarom hij zich niet op die mondelinge behandeling kan voorbereiden. De rechter wijst zo’n verzoek alleen af als hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling
van de zaak betrokken belangen aan uitstel in de weg staan, waarbij de tijdigheid en gewichtige redenen in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. De afwijzing van een uitstelverzoek moet de rechter in zijn uitspraak motiveren, zo volgt uit HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, Belastingblad 2011, p. 242, m.nt. J.A.
Monsma, r.o. 3.3.1. In dit geval heeft
het hof zijn beslissing gemotiveerd door enerzjids aan te geven dat
belanghebbende zijn uitstelverzoek onvoldoende heeft onderbouwd en anderzijds te wijzen op de duur van de procedure.
Vervolgens overweegt het hof terecht dat de WOZ-beschikking over 2015 niet ten aanzien van belanghebbende is genomen zodat die niet is gerechtigd bezwaar te maken en het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk is. Uit art.
26a lid 1 onderdeel c AWR volgt immers dat in beginsel slechts degene tot wie een beschikking is gericht daartegen bezwaar kan maken. In dit geval was de beschikking over 2015 gericht tot de erflater - die toen nog leefde - zodat slechts hij daartegen bezwaar had kunnen maken.
Wat betreft het jaar 2016 ligt de zaak anders. Voor dat jaar is er door een andere erfgenaam dan belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de
oorspronkelijke WOZ-beschikking, maar dat bezwaar is wegens
termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Enige tijd daarna heeft de
8 / 8 gemachtigde van belanghebbende
verzocht om een eigen WOZ-beschikking over 2016. Die heeft hij ook gekregen, maar vervolgens heeft belanghebbende zelf daartegen te laat bezwaar
gemaakt. De onderhavige procedure betreft de eigen WOZ-beschikking van belanghebbende, zo constateert het hof. Volgens mij is hier op juiste wijze toepassing gegeven aan art. 26 Wet WOZ. Op grond van die bepaling kan de nieuwe eigenaar of de erfgenaam van de eigenaar een eigen WOZ-beschikking aanvragen. Deze beschikking, waarin de WOZ-waarde opnieuw wordt
vastgesteld, wordt hem uitgereikt op grond van art. 22 Wet WOZ. Een dergelijke beschikking mag hem niet worden geweigerd op de grond dat de executeur namens de erven al bezwaar had gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de erflater, zo volgt uit HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1594, Belastingblad 2019/433, m.nt. J.C.
Scherff. Van een verschoonbare termijnoverschrijding voor het te laat maken van bezwaar is hier echter geen sprake. Het hof gaat mijns inziens terecht voorbij aan de door belanghebbende aangevoerde
argumenten. De omstandigheid dat de WOZ-beschikking slechts aan de gemachtigde van belanghebbende is verzonden en niet aan belanghebbende zelf, leidt niet tot verschoonbaarheid
omdat de gemachtigde namens belanghebbende expliciet heeft verzocht de beschikking 2016
rechtstreeks naar de gemachtigde te sturen. Omgekeerd zou overigens wel hebben gegolden dat het slechts verzenden van een besluit aan
belanghebbende zonder dat (ook) aan de gemachtigde te sturen, de
termijnoverschrijding wel verschoonbaar had gemaakt.
Belanghebbende heeft niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidstoestand het niet toeliet op tijd bezwaar te maken, zodat ook mogelijke gezondheidsproblemen niet tot verschoonbaarheid leiden.
Overigens is ziekte doorgaans geen reden de termijnoverschrijding
verschoonbaar te achten en dat is hier niet anders. Van belanghebbende mocht worden verwacht dat hij maatregelen had getroffen om te waarborgen dat zijn belangen gedurende zijn ziekte
behartigd werden en in dit geval had hij die maatregelen kennelijk ook getroffen door een gemachtigde in te schakelen.
Dat de gemachtigde niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, althans belanghebbende blijkbaar niet afdoende op de
bezwaartermijn heeft gewezen, komt voor rekening en risico van
belanghebbende.
Auteur: R.T. Wiegerink