hervormingen in het hoger onderwijs op de studieloopbanen
3.1 De impact op de participatie aan het hoger onderwijs
3.1.2 De beslissing om hogere studies aan te vangen
3.1.2.3 Beroepsklasse en relatieve risico-‐aversie
De toepassing van de sociologische theorie van rationeel handelen leidt tot een ander theoretisch kader waarmee verklaard kan worden hoe beslissingen genomen worden op bepaalde ‘vertakkingspunten’ in het onderwijssysteem (zie Goldthorpe, 1996 en Breen & Goldthorpe, 1997). Goldthorpe (1996) vertrok eveneens van de empirische bevindingen die erop wezen dat klasseverschillen in het behaald opleidingsniveau stand houden, ondanks de verbeterde opportuniteitsstructuur. Samen met Breen (& Goldthorpe, 1997) werkte hij een model uit waarin voor alle transitiepunten overwogen wordt welke onderwijsbeslissing de beste is: stoppen met de onderwijsloopbaan of verdergaan naar een hoger opleidingsniveau. Deze studiekeuzes zijn volgens hun model een functie van de verwachte kosten van het continueren van de studieloopbaan tot een bepaald opleidingsniveau, de verwachte slaagkansen voor deze opleiding en de waarde of het nut die de studenten en hun gezinnen aan de mogelijke onderwijsuitkomsten hechten. In tegenstelling tot de human capital theory, waar de kosten en baten puur economisch uitgedrukt kunnen worden, gaat men er in de relative risk aversion theory van uit dat er een subjectieve beoordeling van de verschillende mogelijkheden plaatsvindt en dat individuen ook handelen vanuit overwegingen die te maken hebben met hun sociale positie.
Breen en Goldthorpe (1997) onderscheiden drie mogelijke bestemmingsklassen waartoe een onderwijskeuze kan leiden: de dienstenklasse, de arbeidersklasse of de onderklasse. De eerste wordt ook wel het salariaat genoemd en bestaat uit deskundigen, administratieve bedienden en managers. De onderklasse bestaat uit personen met een zeer precaire positie op de arbeidsmarkt die bijgevolg vaak werkloos blijven. Deze drie sociale klassen zouden een universele hiërarchie vormen waarbij de dienstenklasse als de meest bevoorrechte en gewenste uitkomst beschouwd wordt, terwijl de onderklasse de minst gewaardeerde positie is (Breen & Goldthorpe, 1997, p. 281).
Voorts volgt Goldthorpe (1996) Boudon (1974) in zijn zienswijze over de effecten die er toe leiden dat er klasseverschillen zijn in het behaald opleidingsniveau. Volgens Boudon (1974) zijn er twee soorten effecten: primaire en secundaire (aangehaald in: Goldthorpe, 1996). Primaire effecten zorgen er voor dat kinderen van hogere sociale klassen gemiddeld betere studieprestaties hebben dan kinderen van lage sociale klassen. Secundaire effecten veroorzaken verschillende studiekeuzes in de transitiepunten van het onderwijssysteem tussen de sociale klassen. In hun uitgewerkt theoretisch model gaan Breen en Goldthorpe (1997, pp. 277-‐279) ervan uit dat er primaire effecten bestaan die er toe leiden dat studenten van verschillende sociale klassen verschillen in het niveau van studieprestaties, zonder een assumptie aan te nemen over de oorsprong van deze effecten. Verder veronderstellen ze nog dat de sociale klassen verschillen in de gezinsmiddelen die ze aan hun studies kunnen besteden, dat onderwijsbeslissingen in de kern als rationele handelingen van de ouders en hun kinderen beschouwd kunnen worden, dat er een klassestructuur bestaat met daarin hiërarchische posities en dat er op verschillende opeenvolgende fases in de onderwijsloopbaan bepaalde alternatieven overgelaten worden binnen het onderwijssysteem. Er worden in het theoretisch model expliciet geen culturele invloeden op de actoren verondersteld.10 Drie
mechanismen veroorzaken vervolgens de secundaire effecten: relatieve risico-‐aversie, verschillen in studievaardigheden en succesverwachtingen en verschillen in middelen.
Het eerste mechanisme is volgens de auteurs het belangrijkste: gezinnen afkomstig uit de dienstenklasse en de arbeidersklasse willen verzekeren dat hun kinderen minstens in de klassepositie van de ouders terechtkomen. Er heerst een aversie voor neerwaartse sociale mobiliteit en omdat het continueren naar een volgend opleidingsniveau de kans op een baan uit de dienstenklasse vergroot, zullen de meeste studenten afkomstig van gezinnen uit deze klasse de transitie willen maken. Voor studenten uit de arbeidersklasse wordt de doelstelling om minstens de sociale klasse van de ouders te behalen reeds bereikt wanneer ze zich ervan verzekerd hebben dat ze niet in de onderklasse zullen terechtkomen. Personen afkomstig van de dienstenklasse zullen door het mechanisme van relatieve risico-‐aversie op elk transitiepunt dus meer geneigd zijn om de studieloopbaan te verlengen dan personen afkomstig van de arbeidersklasse.
De feitelijke verschillen tussen de sociale klassen in studieprestaties vormen een tweede mechanisme dat tot verschillen in studiebeslissingen leidt. Als we veronderstellen dat personen uit de dienstenklasse en de arbeidersklasse niet verschillen in de wijze waarop ze hun toekomstige slaagkansen inschatten op basis van de voorgaande schoolprestaties, zullen klasseverschillen in studieprestaties er voor zorgen dat een gemiddelde student uit de arbeidersklasse zijn of haar succeskans lager zal inschatten dan een gemiddelde student uit de dienstenklasse. Bijgevolg zullen studenten uit de arbeidersklasse een bijkomende reden hebben om hun studieloopbaan niet te verlengen.
Tenslotte zullen ook klassenverschillen in de beschikbaarheid van middelen die aan onderwijs gespendeerd kunnen worden, ertoe leiden dat leerlingen uit de arbeidersklasse hun studieloopbaan minder zullen uitbouwen dan personen uit de dienstenklasse. Empirische studies uit Angelsaksische landen tonen bijvoorbeeld aan dat personen uit lagere inkomensgroepen, door het feit dat de bedragen van de leningen voor hen relatief hoger liggen, minder bereid zijn om schulden op zich te nemen voor de financiering van hogere studies dan personen uit meer bevoorrechte socio-‐ economische groepen (Baker & Vélez, 1996; Pennell & West, 2005).
10 Het model van Breen en Goldthorpe (1997) laat echter zonder problemen toe om eventuele culturele invloeden te
Deze mechanismen kunnen zo bijvoorbeeld verklaren waarom Di Pietro (2009) in Italië vond dat een grotere werkloosheidsgraad in de regio van de student enkel een effect had op het inschrijvingsgedrag van personen met een lagere sociale achtergrond; studenten uit de dienstenklasse, zijn bereid om meer risico’s te nemen om aan een goede baan te geraken en beschikken bovendien over meer middelen om de studies te financieren, terwijl de beslissing om de studieloopbaan te verlengen voor studenten uit de arbeidersklasse meer afhangt van de daadwerkelijke kansen op de arbeidsmarkt. Er zijn ondertussen heel wat studies die de relatieve risico-‐aversie theorie aan de empirie toetsten en recent werden er ook pogingen ondernomen om de impact van relatieve risico-‐aversie met deze van cultureel kapitaal te vergelijken. Zo toonde de studie van van de Werfhorst & Hofstede (2007) aan dat beide concepten complementair zijn; cultureel kapitaal verklaart de sociale verschillen in studieprestaties, terwijl relatieve risico-‐aversie de verschillen in scholingsambities van leerlingen kan verklaren.
Belangrijk om hieraan toe te voegen, is dat personen uit de dienstenklasse en de arbeidersklasse reeds van bij het begin van de studieloopbanen verschillende keuzes maken met betrekking tot hun onderwijstraject, in het bijzonder in sterk gedifferentieerde onderwijssystemen (Lucas, 2001). Vroege verschillen in de studieloopbaan worden vervolgens, door de opeenvolging van verschillende transities in het onderwijssysteem, verder vergroot door relatieve risico-‐aversie en de verschillen in succesverwachingen en middelen.
Het voordeel van dit perspectief is dat het een spaarzaam theoretisch model aanbiedt dat in staat lijkt om de veranderingen in de participatie aan het hoger onderwijs grotendeels te verklaren en toch met meerdere factoren rekening houdt in de verklaring. Enerzijds houdt het rekening met de structurele factoren die de individuen beperkingen opleggen, anderzijds laat het ook ruimte over voor verschillen in de individuele omstandigheden waardoor afwijkingen van het algemeen patroon toegelaten worden. Het theoretisch model neemt eigenlijk een positie in die tussen het human-‐ capitalperspectief en de theorie van sociale en culturele reproductie ligt; er is wel plaats voor een beperkte rationaliteit, maar deze speelt zich af binnen een sociale context die sterke motivationele invloeden heeft op het handelen van het individu.
Het nadeel is echter dat het raamwerk beperkt is tot één mechanisme en andere belangrijke processen naar de achtergrond verdringt. Zo focust de relatieve-‐risico-‐aversietheorie zich enkel op de secundaire effecten, terwijl het ook belangrijk om te verklaren hoe verschillen in studieprestaties – de primaire effecten – ontstaan als we willen nagaan in welke mate de hervormingen het hoger onderwijs kunnen democratiseren. Ook kunnen we ons nog andere soorten beperkingen voorstellen die een rol spelen in de beslissingen om hogere studies aan te vatten. Toch biedt dit theoretisch perspectief een genuanceerd coceptueel kader dat bovendien verdere verfijningen toelaat. Het is bijgevolg een goed uitgangspunt om op verder te werken.