hervormingen in het hoger onderwijs op de studieloopbanen
3.1 De impact op de participatie aan het hoger onderwijs
3.1.2 De beslissing om hogere studies aan te vangen
3.1.2.2 Culturele en sociale reproductie
De culturele en sociale reproductietheorie van Bourdieu en Passeron (1990) biedt een verklaring voor de manier waarop onderwijsongelijkheid in stand gehouden wordt. Volgens deze theorie is het onderwijssysteem de schakel tussen de oorspronkelijke en de uiteindelijk bereikte klassepositie van een persoon. Succes in het onderwijs wordt volgens de culturele en sociale reproductietheorie verklaard door het cultureel kapitaal waarover men beschikt en de habitus die men heeft verworven.
Cultureel kapitaal kan het best omschreven worden als ‘familiarity with the dominant culture in a
society, and especially the ability to understand and use ‘educated’ language’ (Sullivan, 2002, p. 145).
Net zoals economisch kapitaal is cultureel kapitaal ongelijk verdeeld binnen de samenleving en wordt het eveneens van de ene op de volgende generatie overgedragen. Volgens Bourdieu en Passeron (1990) veronderstelt het onderwijssysteem dat leerlingen reeds over een bepaald niveau van cultureel kapitaal beschikken wanneer ze het onderwijssysteem binnenstromen. Omdat studenten van de middenklasse meer vertrouwd zijn met de dominante cultuur in de samenleving zijn ze bevoorrecht in het onderwijssysteem, terwijl leerlingen van lagere sociale klassen het moeilijker hebben om te slagen. Dit proces zorgt ervoor dat de klasseongelijkheid in de samenleving gereproduceerd en gelegitimeerd wordt via het onderwijssysteem; personen van hogere sociale klassen verkrijgen kwalificaties op een manier die objectief en meritocratisch lijkt, terwijl personen
van de lagere sociale klassen in het onderwijssysteem falen omdat ze er als minder ‘capabel’ beschouwd worden.
Hoewel Bourdieu bekritiseerd kan worden voor de onduidelijke omschrijving van cultureel kapitaal en hoe dit concept gerelateerd is aan het behaald opleidingsniveau, is het een interessant concept voor empirisch onderzoek (Sullivan, 2002). Empirische studies tonen dan ook aan dat cultureel kapitaal een invloed heeft op het behaald opleidingsniveau. Omdat het effect van cultureel kapitaal van de leerlingen soms moeilijk te onderscheiden is van de impact van schooling, wordt er in empirisch onderzoek de voorkeur aan gegeven om ook rekening te houden met het ouderlijk cultureel kapitaal. Cultureel kapitaal kan echter op verschillende manieren gemeten worden en in verschillende deelcomponenten onderverdeeld worden. Zo construeerde Sullivan (2001) een variabele die de ouderlijke culturele activiteiten mat op basis van het lezen van boeken, het aantal boeken en kranten thuis, het type muziek en radiostations waarnaar geluisterd wordt, participatie in formele cultuur en de onderwerpen die thuis besproken worden door de ouders. Haar onderzoek toonde aan dat ouderlijke culturele activiteiten samenhangen met culturele activiteiten en culturele kennis van de leerlingen. Deze culturele activiteiten van de leerlingen hebben een positieve impact op hun woordenschat en culturele kennis die op hun beurt een impact hebben op de schoolprestaties. In een studie van Jæger en Holm (2007) werd het ouderlijk cultureel kapitaal gemeten aan de hand van het ouderlijk opleidingsniveau, het aantal gesproken vreemde talen door de ouders, het aantal krantenabonnementen, het lezen van fictie en hun interesse in visuele kunsten. Hun onderzoek toont aan dat cultureel kapitaal een belangrijke predictor is van het behaald opleidingsniveau van de kinderen. Hoewel beide studies op deze manier hebben kunnen aantonen dat ouderlijk cultureel kapitaal een invloed heeft op het bereikt opleidingsniveau van de kinderen, is het vanuit theoretisch punt interessant om de impact van verschillende soorten cultureel kapitaal na te gaan binnen een bepaald onderwijssysteem. De Graaf, De Graaf en Kraaykamp (2000) maken het onderscheid tussen ouderlijke participatie in schone kunsten en hun leesgedrag. Ze vonden dat in Nederland enkel het ouderlijk leesgedrag een impact heeft op het behaald opleidingsniveau van de kinderen. Ook de socialisatie met betrekking tot televisiekijkgedrag blijkt een verklaring te geven voor het succes van kinderen in het Nederlandse onderwijs (Notten & Kraaykamp, 2010). Het is dan ook zoals De Graaf, De Graaf en Kraaykamp (2000, p. 96) schreven ‘important to consider the
relevant aspects of cultural capital in the context of a nation’s educational system’.
Het concept van habitus heeft betrekking op de attitudes en waarden die thuis van ouders op kinderen overgebracht worden. Deze habitus zorgt ervoor dat kinderen van hogere sociale klassen een positieve houding hebben tegenover onderwijs en over schijnbaar natuurlijke disposities beschikken – misschien wel het best te omschrijven als het voorkomen, zoals bijvoorbeeld de spreek-‐ en kledingstijl, maar ook het fysiek voorkomen – waardoor ze in het onderwijs goed presteren. De habitus wordt volgens Bourdieu (1977) gevormd door de objectieve succeskansen van de sociale klasse waartoe een persoon behoort, maar is van onbewuste aard (geciteerd in Sullivan, 2002, p. 151). De habitus zorgt er volgens Bourdieu en Passeron (1990, p. 153) voor dat leerlingen van de arbeidersklasse eerder het onderwijssysteem zullen verlaten en zich zullen weerhouden van een intrede in hogere opleidingsniveaus omdat ze toekomstige mislukkingen in hun studieloopbaan willen vermijden.
Hoewel het habitusconcept als onbruikbaar beschouwd kan worden voor empirisch onderzoek (Nash, 1990; Sullivan, 2002), kan het wel interessant zijn om te bestuderen in welke mate bepaalde houdingen een invloed hebben op de onderwijsprestaties en -‐keuzes en hoe deze houdingen verdeeld zijn onder de sociale klassen. Volgens Bourdieu (1984) onderscheiden sociale klassen zich
immers door het vormen van een eigen levensstijl en culturele smaak. Zo toonde de beroemde studie van Willis (1981) aan dat arbeiderskinderen niet geïnteresseerd waren in het behalen van een kwalificatie, maar de shopfloor-‐culture reproduceerden in het secundair onderwijs en vooral uitkeken naar de financiële beloning die ze zullen krijgen eens ze de school eindelijk mogen verlaten. De Witte (1990) vond bovendien dat arbeiders vooral een conformistische waardeoriëntatie hebben met betrekking tot het onderwijs en dus meer belang hechten aan het behalen van een diploma, terwijl hoger opgeleiden zelfbepaling en leerprestaties belangrijker vinden in het onderwijs (aangehaald in: Hermans, 2002, p. 4). In het licht van de theory of planned behaviour van Ajzen (1991) kunnen dergelijke opvattingen ook een impact hebben op de handelingen binnen de schoolcontext en bijgevolg de studieloopbanen beïnvloeden.
Samengevat zullen beslissingen omtrent de onderwijskeuze volgens dit perspectief, in tegenstelling tot de rationele human capital theory, eerder op een onbewuste manier verlopen; de klassepositie van een persoon zal ervoor zorgen dat deze over een bepaald niveau van cultureel kapitaal beschikt en dat bepaalde preferenties zullen worden gevormd die bepalen hoe vlot iemand door het onderwijssysteem zal stromen en personen kunnen aanzetten tot bepaalde keuzes in het onderwijs. Dit mechanisme zou hoofdzakelijk resulteren in het in stand houden van sociale verschillen in onderwijsuitkomsten, want er worden geen mechanismes verondersteld die de verdeling van het cultureel kapitaal gelijker maken in de samenleving. Maar ook als er veranderingen zouden plaatsvinden met betrekking tot het belang van cultureel kapitaal in het onderwijs, kunnen deze niet gerelateerd worden aan structurele onderwijshervormingen zoals de Bolognahervormingen.
Wel zouden volgens deze invalshoek de verdeling van de succesverwachtingen in het hoger onderwijs en de attitudes tegenover het onderwijs kunnen verschuiven binnen de lagere sociale klassen door structurele veranderingen binnen het hogeronderwijssysteem. Als de werkelijke slaagkansen binnen het hoger onderwijs zouden vergroten door de Bolognahervormingen – door bijvoorbeeld een flexibilisering in het hoger onderwijs die erin slaagt de werklast te verminderen – kunnen de subjectieve succesverwachtingen van de personen die over relatief veel cultureel kapitaal beschikken binnen hun sociale klasse in de nieuwe context de drempel om aan het hoger onderwijs deel te nemen gepasseerd zijn. Op dezelfde manier kunnen veranderingen in de objectieve slaagkansen van de sociale klassen meer personen met een positieve houding tegenover het onderwijs teweegbrengen. Bovendien kunnen klassespecifieke attitudes – zoals het hechten van belang aan het behalen van kwalificaties in plaats van zelfbepaling en leerprestaties – ertoe leiden dat in de nieuwe onderwijscontext waar een tussenkwalificatie kan behaald worden op kortere termijn meer personen van lagere sociale klassen geneigd zullen zijn om het hoger onderwijs binnen te stromen.
De sociale en culturele reproductietheorie bevat zeker concepten die we als kader kunnen gebruiken om veranderingen in de participatie aan het hoger onderwijs ten gevolge van onderwijshervormingen te kaderen. Bovendien biedt het een verklaring voor het fenomeen van de
persistent inequality. Toch kan de sociale en culturele reproductietheorie als te statisch beschouwd
worden. Goldthorpe (1996, p. 489) schreef bijvoorbeeld het volgende over culturele reproductietheorieën: ‘It is simply not the case that children from less advantaged class backgrounds
have been excluded from, or have themselves rejected, the educational system to anything like the extent that these theories would suggest’. De sociale en culturele reproductietheorie situeert zich op
het macroniveau om verschillen tussen sociale groepen te verklaren, maar onderschat hierdoor de impact van individuele mogelijkheden en keuzes. Terwijl de human capital theory te atomistisch was,
kan de sociale en culturele reproductietheorie als een te deterministisch perspectief beschouwd worden. Personen en hun gezinnen beschikken nochtans wel over een bepaalde mate van agency waarmee ze hun positie in de samenleving kunnen wijzigen. Zo suggereert het onderzoek van De Graaf, De Graaf en Kraaykamp (2000) dat, omdat cultureel kapitaal in hun studie voor de lagere onderwijsklassen een groter effect had op het behaald opleidingsniveau, het juist een middel kan zijn om opwaartse sociale mobiliteit te bewerkstelligen.
Voorts is er vooralsnog niet veel empirische evidentie voor de culturele en sociale reproductietheorie. Zo gaat deze ervan uit dat sociale verschillen in steeds grotere mate of reeds grotendeels verklaard kunnen worden door verschillen in cultureel kapitaal tussen gezinnen. Het ouderlijk cultureel kapitaal verklaart echter maar een deel van de verschillen in opleidingsniveau tussen de sociale klassen (Jæger & Holm, 2007; Sullivan, 2001, 2002; Tzanakis, 2011; Van de Werfhorst & Hofstede, 2007). Van de Werfhorst en Hofstede (2007) vonden dat het ouderlijk cultureel kapitaal enkel de sociale verschillen in studieprestaties wegverklaart, terwijl andere mechanismen de sociale verschillen in de ambities met betrekking tot het onderwijs kunnen verklaren. Ook sociaal kapitaal – een ander concept van Bourdieu (1986) – blijkt bovendien een rol te spelen in de verklaring van het behaald opleidingsniveau (Jæger & Holm, 2007).
De culturele en sociale reproductietheorie schiet dus nog tekort om als overkoepelend raamwerk de veranderingen in participatie aan het hoger onderwijs te verklaren. Toch biedt dit perspectief bruikbare concepten en levert het mechanismen aan die kunnen meespelen in de beslissing om hogere studies te volgen.