hervormingen in het hoger onderwijs op de studieloopbanen
3.1 De impact op de participatie aan het hoger onderwijs
3.1.2 De beslissing om hogere studies aan te vangen
3.1.2.5 De toepassing van het conceptueel kader op de hervormingen in het hoger onderwijs
Zoals in het vorig hoofdstuk werd aangehaald, zijn er twee processen in het hogeronderwijsbeleid van de EHOR die de transitie van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs kunnen beïnvloeden: de diploma-‐ en curriculumhervorming en het beleid in het hogeronderwijssysteem (zie Figuur 3). Als we de hervormingen in het licht houden van het conceptueel kader van Figuur 6 dan merken we dat ze de houdingen tegenover het onderwijs en de succesverwachtingen voor het hoger onderwijs kunnen wijzigen, evenals de impact van de gezinsmiddelen en –omstandigheden en de individuele mogelijkheden op de ambities met betrekking tot het hoger onderwijs. Vereenvoudigd komen we tot de effecten die in Tabel 3 worden weergegeven. Volgens het conceptueel model zullen immers, net zoals in de relatieve-‐risico-‐aversietheorie, drie factoren meespelen in de beslissing om de studieloopbaan te verlengen tot een volgend niveau: de gepercipieerde kosten, de verwachte slaagkansen en de verwachte opbrengsten. De Bolognahervormingen en maatregelen in het hogeronderwijsbeleid kunnen op deze drie dimensies inspelen door het verkorten van de studieduur, het verlagen van de financiële kosten, het verminderen van de werklast of het verhogen van de opbrengsten uit de voltooide opleidingsonderdelen. Ook de attitudes tegenover het hoger onderwijs zouden volgens het conceptueel kader kunnen veranderen als deze factoren wijzigen.
Ten eerste heeft het invoeren van een nieuwe cyclus in sommige landen er toe geleid dat de tijd die nodig is om een eerste kwalificatie van het hoger onderwijs te behalen, is afgenomen. Voorheen hadden immers niet alle hogeronderwijssystemen een twee-‐cyclistructuur (Witte, 2010, pp. 24-‐25). Mensen die voor de hervormingen reeds hogere studies overwogen, maar 4 of 5 jaar voltijdse studies een te grote investering vonden, kunnen nu overtuigd worden om een tussenkwalificatie te behalen op kortere termijn. Een wijziging in de diplomastructuur zal in principe geen directe impact hebben op de financiële kosten van hoger onderwijs. Indirect zullen de financiële kosten wel afnemen door de kortere duur van de studies.
Veel van het effect van deze diplomahervorming zal echter nog afhangen van de verwachte meerwaarde van dit diploma van de eerste cyclus. Door een eerste cyclus te creëren die niet alleen waardevol is in het hoger onderwijs, maar ook op de arbeidsmarkt een meerwaarde heeft, zullen de verwachte opbrengsten van de voltooide opleidingsonderdelen verhogen; de reëele kosten van drie jaar voltijdse studie zullen hierdoor niet direct veranderen. Zo bestonden er reeds in sommige hogeronderwijssystemen professioneelgerichte opleidingen die korter duurden dan de klassieke, langdurende, academische opleidingen. Het invoeren van een eerste cyclus zal in dergelijke contexten vooral een effect hebben op de op korte termijn verwachte opbrengsten van de voltooide opleidingsonderdelen uit de academische opleidingen. Concreet zal men nu na drie jaar voltijdse studie meer opbrengsten halen uit de academische opleiding dan voorheen het geval was, waardoor het voordeliger wordt om deze te starten.
Tabel 3: De potentiële directe effecten van de hervormingen in het hoger onderwijs op de beslissing om hogere studies aan te vangen
Voorts kan het invoeren van het ECTS-‐creditsysteem inwerken op de studietijd, de werklast en de opbrengsten uit de voltooide opleidingsonderdelen. Zo kan de verwachte totale studietijd afnemen door het feit dat credits behaald worden voor voltooide opleidingsonderdelen in plaats van de vereiste om te moeten slagen voor een geheel jaarprogramma. Het kan gemakkelijker worden om opgelopen studieachterstand in te halen zonder de totale studietijd te moeten verlengen en bovendien wordt het mogelijk om meer opleidingsonderdelen op te nemen in het curriculum zodat de hogere studies vlugger voltooid kunnen worden.
De verandering van de focus op het slagen voor een jaarprogramma naar de aparte opleidingsonderdelen kan ook de werklast van hogere studies doen afnemen omdat het dan in principe ook gemakkelijker zou moeten worden om de werklast uit te spreiden over meerdere academiejaren zonder de gemaakte studievoortgang te verliezen. Studenten kunnen bijvoorbeeld minder examens afleggen in een enkele examenperiode.
Tenslotte kunnen de opbrengsten van de voltooide opleidingsonderdelen vergroten door het invoeren van een creditsysteem. Met een creditsysteem wordt het immers gemakkelijker om de voltooide opleidingsonderdelen over te brengen naar andere opleidingen of hogeronderwijsinstellingen waardoor de reeds gemaakte voortgang in het hoger onderwijs potentieel meer kan opbrengen.
De impact van modularisering en van het aanbieden van keuzevakken op de beslissing om te participeren aan het hoger onderwijs, zullen gelijkaardig zijn. De toevoeging van nieuwe modules of keuzevakken aan het curriculum kan resulteren in een meer uitgebreid programma waardoor de studietijd voor het voltooien van een opleiding kan toenemen. Opleidingen die voor de hervormingen bijvoorbeeld vier jaar voltijdse studie in beslag namen, kunnen omgevormd worden tot vijfjarige opleidingen. Dergelijke evoluties zullen de gepercipieerde kosten van het volgen van de opleiding verhogen en bijgevolg minder voordelig maken voor studenten.
De mogelijkheid tot het maken van keuzes in het curriculum kan wel de verwachte slaagkans doen toenemen. Als studenten immers opleidingsonderdelen kunnen kiezen die aansluiten bij hun interesses en vaardigheden kan de gepercipieerde werklast dalen.
De mogelijkheid om een aantal vakken van een andere opleiding te kiezen kan er ook voor zorgen dat studenten vrijstellingen kunnen behalen voor een eventuele vervolgopleiding. Hiermee kunnen de verwachte opbrengsten van de investering in hogere studies toenemen.
Verhogen(verwachte(slaagkansen Vehogen(verwachte(opbrengsten
Hervormingen Verkorten-studietijd Verlagen-financiële-kost Verminderen-werklast Verhogen-opbrengst-uit- voltooide-opleidingsonderdelen Diploma<-en- curriculumhervormignen 3Invoeren(structuur(drie(cycli + + 3Invoeren(ECTS3creditsysteem + + + 3Modularisering 3 + + 3Aanbieden(keuzevakken 3 + + Beleidsmaatregelen 3Verhogen(transparantie(en( flexibiliteit(van( toelatingsvoorwaarden + 3Verhogen(flexibiliteit(van( studietrajecten + + 3Aanbieden(van(voldoende( studentenvoorzieningen + + 3Aanbieden(van(financiële(hulp + Verlagen(gepercipieerde(kosten
Het verhogen van de transparantie en flexibiliteit van de toelatingsvoorwaarden kan er toe leiden dat bepaalde personen nu minder lang zullen moeten studeren om een kwalificatie van het hoger onderwijs te behalen dan voorheen. Door verworven competenties te erkennen uit een niet-‐formele of informele context zal de verwachte studieduur afnemen waardoor het volgen van hogere studies aantrekkelijker wordt.
Voorts maakt een hogere flexibiliteit van de studietrajecten in het hoger onderwijs het mogelijk om halftijds te studeren, lessen te volgen op niet-‐traditionele tijdstippen en biedt het de mogelijkheid tot afstandsleren. Door dergelijke ingrepen zullen studenten de onderwijsactiviteiten van het studieprogramma beter te spreiden over de tijd waardoor ze minder tijd moeten verliezen in de voor hun baatvolle alternatieve activiteiten.
Bovendien kan flexibilisering ervoor zorgen dat de werklast minder zwaar wordt ingeschat dan voorheen. Studenten zouden dan immers de mogelijkheid krijgen om de onderwijsactiviteiten en examens beter kunnen spreiden over de tijd waardoor de periodieke werklast ook zal verminderen en ze zo meer tijd hebben om elk afzonderlijk opleidingsonderdeel te voltooien.
Het aanbieden van voldoende studentenvoorzieningen kan personen die ver van de onderwijsinstelling wonen, overtuigen om toch te participeren aan het hoger onderwijs. Studentenhomes kunnnen bijvoorbeeld goedkoper worden aangeboden dan studio’s waardoor de financiële kosten van het volgen van hogere studies lager worden en/of er kunnen campussen gebouwd worden in de regio’s waar niet veel hogeronderwijsinstellingen aanwezig zijn. Zo is er evidentie voor het feit dat het lokaal aanbieden van hoger onderwijs de participatie kan doen toenemen voor personen uit lagere sociale klassen. Het oprichten van community colleges in de V.S. zou er bijvoorbeeld voor gezorgd hebben dat de drempel voor personen van lagere sociale klassen om hogere studies aan te vatten, verkleind is (Baker & Vélez, 1996). Oppedisano (2011) heeft een gelijkaardig effect aangetoond in Italië. De creatie van nieuwe campussen in Italië heeft volgens haar onderzoek tot meer inschrijvingen aan het hoger onderwijs geleid en dit voor de groep studenten van lagere socio-‐economische status. Volgens het onderzoek van Reay, Davies, David & Ball (2001) schrijven studenten uit de Londense arbeidersklasse zich vaak in aan lokale hogeronderwijsinstellingen om te besparen op de reis-‐ en woonkosten (aangehaald in: Pennell & West, 2005, p. 133).
Bovendien kunnen studentenfaciliteiten het gemakkelijker maken voor studenten met speciale behoeften om deel te nemen aan het hoger onderwijs. Door bijkomende begeleiding en diensten aan te bieden, kan de werklast voor dergelijke studenten afnemen.
Tenslotte kan het aanbieden van financiële hulp de financiële kosten van hogere studies verminderen. Het hoger onderwijs wordt zo attractiever voor studenten die over weinig financiële middelen beschikken. De evidentie voor een positieve impact van het aanbieden van studietoelagen op de participatie aan het hoger onderwijs van de sociaal achtergestelde groepen groeit in de wetenschappelijke literatuur. De impact van studietoelagen is vooral duidelijk in de Angelsaksische landen waar de kosten voor het volgen van hoger onderwijs hoog zijn. Uit het literatuuroverzicht van Baker en Vélez (1996) blijkt bijvoorbeeld dat er voor alle sociale groepen een hogere participatie aan het hoger onderwijs van de Verenigde Staten werd vastgesteld in periodes waar meer studietoelagen verleend werden. Wanneer de federale steun afnam, nam enkel het aantal inschrijvingen van de economisch zwakkere groepen af.
Op eenzelfde manier zou elke andere maatregel die de financiële kosten van hogere studies verlaagt, meer personen kunnen overtuigen om deze transitie te maken. Zo vonden McCoy en Smyth (2011) dat de afschaffing van het inschrijvingsgeld voor het hoger onderwijs in Ierland en het feit dat studietoelagen enkel gebaseerd waren op het gezinsinkomen en niet op (grond)bezit, de participatie van personen uit de landbouwerklasse deed toenemen. Maar een maatregel die slechts een deel van de kosten verlaagt, zoals het verlagen van het inschrijvingsgeld of het vergroten van het aantal studentenleningen, zal niet altijd een impact hebben op de beslissing om de studieloopbaan te verlengen. Als de totale kosten van de studies voor economisch zwakkere groepen te hoog liggen en de negatieve consequenties van het falen in het hoger onderwijs te groot zijn, zullen dergelijke ingrepen hun doel missen. McCoy en Smyth (2011) vonden bijvoorbeeld dat personen uit de arbeidersklasse niet geprofiteerd hebben van de afschaffing van het inschrijvingsgeld in het hoger onderwijs van Ierland. Het is dus belangrijk om het totaal kostenplaatje te bekijken van het aanvangen van hogere studies voor een specifieke sociale groep.
3.1.2.6 Discussie
De Bolognahervormingen en het doorvoeren van sociale beleidsmaatregelen kunnen de gepercipieerde kosten verlagen, de attitudes tegenover het onderwijs verbeteren en de verwachte slaagkansen en opbrengsten verhogen waardoor de participatie aan het hoger onderwijs toeneemt. Meer bepaald kunnen personen die over minder middelen en tijd beschikken, zwakkere studieprestaties in het secundair onderwijs vertoonden en/of voor wie het hoger onderwijs in het verleden niet interessant genoeg was, in de nieuwe onderwijscontext beslissen om de studieloopbaan wel te verlengen. De vraag die we ons hier echter moeten stellen is of dergelijke structurele veranderingen de afweging tussen de kosten en de baten ook in het voordeel van een verlenging van de studieduur zullen wijzigen voor personen uit lagere sociale klassen, die reeds een veilige studieloopbaan hebben opgebouwd en dus een redelijke uitgangspositie op de arbeidsmarkt hebben bewerkstelligd en minder positief staan tegenover educatie. Zullen deze personen door de veranderingen in het hoger onderwijs genoeg gemotiveerd zijn om zich nog bijkomend te weerhouden van een intrede in de arbeidsmarkt en van betaald werk? Zal de verwachte meerwaarde van een paar jaar bijkomende studie wel groot genoeg zijn voor deze personen?
Indien er daadwerkelijk een toename is in de participatie aan het hoger onderwijs, zal het effect op de democratisering echter beperkt zijn. Zo zullen, net zoals Neugebauer en Schindler (2012) in hun simulatiestudie aantoonden, vooral beleidsingrepen die gericht zijn op het lager onderwijs en de transitie van lager naar secundair onderwijs de doorstroming van studenten uit lagere sociale klassen naar het hoger onderwijs vergroten. Bijgevolg kunnen we verwachten dat de recente hervormingen slechts in geringe mate het hoger onderwijs democratischer kunnen maken. Zo vonden Argentin en Triventi (2011) dat, hoewel de toegang tot het hoger onderwijs sinds de hervormingen in het Italiaans hoger onderwijs toenam voor personen met ouders die hoogstens het primair onderwijs voltooid hebben vergeleken met studenten die hoogopgeleide ouders hebben, de afname van deze afkomsteffecten niet groot is; het zijn nog steeds hoofdzakelijk kinderen van hoogopgeleide ouders die hogere studies aanvangen.
Ook kunnen de structurele veranderingen een effect hebben op de werking van het hogeronderwijssysteem. Zo is het gevaar van ingrepen die enkel focussen op de transitie van het secundair naar het hoger onderwijs dat studenten met slechtere studievaardigheden nu vaker zullen doorstromen naar het hoger onderwijs (Neugebauer & Schindler, 2012). Als we veronderstellen dat studenten hun slaagkansen steeds iets optimistischer inschatten dan de werkelijke slaagkansen,
zullen meer studenten met lagere slaagkansen het hoger onderwijs binnenstromen en zullen proportioneel minder studenten afstuderen. Het hogeronderwijssysteem zal hierdoor in de nieuwe context minder efficiënt functioneren. Nieuwe aanpassingen zullen hierdoor moeten plaatsvinden zodat het hoger onderwijs en de studenten weer op elkaar afgestemd zijn.
Met studierendement in het achterhoofd is het tenslotte belangrijk om na te gaan welke impact de Bolognahervormingen en het hogeronderwijsbeleid hebben gehad op de loopbanen van studenten binnen het hoger onderwijs. Wijzigingen in de participatie aan het hoger onderwijs zeggen ons nog niets over de efficiëntie van het hoger onderwijs in termen van drop-‐out en studieduur. Het is immers ook mogelijk dat de structurele veranderingen er toe geleid hebben dat het gemakkelijker is geworden om de hogere studies te voltooien en/of dat personen minder vlug hun studies zullen stopzetten dan voorheen. Zo is het noodzakelijk om te evalueren in welke mate de structurele veranderingen in het hoger onderwijs in hun opzet geslaagd zijn om de studieduur en de drop-‐out te verlagen en de werkelijke slaagkans te verhogen.