Hoofdstuk 2 De doelstellingen van het Bolognaproces
2.4 De participatie aan het Europees hoger onderwijs
Het aantal inschrijvingen in het hoger onderwijs van Europa steeg globaal genomen tussen 1999 en 2009 (Crosier e.a., 2012, pp. 19-‐22). Zo nam tussen 2003 en 2009 de studentenpopulatie in het hoger onderwijs van België toe met 10 procent. België is met dit cijfer een doorsnee EHOR-‐land. De landen met de grootste groei zijn Albanië, Roemenië, Cyprus en Turkije. Niet alle EHOR-‐landen ondervonden echter een groei. Zo is in Finland, Zweden, Litouwen, Spanje, Portugal en Hongarije de participatie
5 Duitsland (85.326 vs. 76.717) en Frankrijk (54.725 vs. 35.428) staan hier in beide groepen maar hebben wel degelijk een
recentelijk afgenomen (Crosier e.a., 2012, p. 20). Toch merken we binnen de groep landen die tot de EU-‐27 behoren dat de participatie tussen 2000 en 2008 met 20 procent gestegen is (Crosier e.a., 2010, p. 32). Voor Vlaanderen zou de participatie over dezelfde tijdsperiode slechts met 15,3 procent zijn toegenomen.
Hoewel er duidelijk een Europese trend aanwezig is, valt deze groei nog steeds in het niets vergeleken met de expansie in andere werelddelen (Altbach, Reisberg & Rumbley, 2009 in: Crosier e.a., 2010). Dit toont ook aan waarom men er belang bij heeft om de positie van het Europees hoger onderwijs te verstevigen. De wereldwijde markt van het hoger onderwijs is immers aan het groeien. Zeker als we ervan uitgaan dat de kenniseconomie in Europa zal moeten primeren om als regio nog relevant te blijven in de wereldeconomie, wint het Europees hoger onderwijs aan belang. Bovendien wijzen demografische projecties uit dat het aantal personen tussen 18 en 34 jaar in de periode tussen 2010 en 2025 in de EU-‐27 zal afnemen met bijna 11 procent (Crosier e.a., 2010, p. 34). België zou van deze trend bespaard blijven en nog steeds een kleine groei van rond de twee procent meemaken voor deze leeftijdscategorie. De Europese afname in de potentiële studentenpopulatie zou vooral te wijten zijn aan demografische ontwikkelingen in Centraal-‐, Oost-‐ en Zuid-‐Europa. Maar het is dus duidelijk dat de problematiek van de populatieafname en vergrijzing in Europa meespelen in de doelstelling om de participatiegraad te verhogen.
In de meeste EHOR-‐landen zijn er meer hoogopgeleide personen onder de jongere generaties dan in de oudere (Crosier e.a., 2012, p. 104-‐105). De groei vertelt uiteraard maar een deel van het verhaal. Zo is de participatiegraad onder personen tussen 18 en 34 jaar in België (16,4 % in 2008) al redelijk hoog vergeleken met deze van de EU-‐27 (14,9 % in 2008) (Crosier e.a., 2010, pp. 32-‐33). En er zijn heel wat factoren die deze cijfers kunnen beïnvloeden: het toelatingsbeleid, de aanwezigheid van financiële ondersteuning, de vraag naar hooggeschoolde werknemers op de arbeidsmarkt, de demografische samenstelling van een land en de algemene economische situatie (Crosier e.a., 2010, p. 33).
Wat men in het Bolognaproces veronderstelt, is dat het aantal hoogopgeleide Europeanen moet blijven groeien zodat de kenniseconomie zich kan blijven verder ontwikkelen. Men wil bijgevolg de Europese burgers maximaal mobiliseren om deel te nemen aan deze economische transitie en goede niet-‐Europese studenten aantrekken zodat ze in Europa kennis opdoen om nadien in de Europese arbeidsmarkt toe te treden.
Het is interessant om hier even stil te staan bij de rol van de sociale dimensie van het hoger onderwijs voor de participatie. Naargelang het nationaal hogeronderwijsbeleid is het voor sommige studenten gemakkelijker dan voor andere om zich in het hoger onderwijs in te schrijven. Door de Bolognahervormingen is studentenmobiliteit echter vergemakkelijkt. Dit kan ervoor zorgen dat studenten uit een bepaald land in de nieuwe Europese hogeronderwijscontext aangemoedigd zullen worden om naar het hoger onderwijs van een ander EHOR-‐land te trekken.6 Hoewel er geen gemeenschappelijke, Europese, financiering van hogere studies is, is het wel de bedoeling om de mobiliteit van studenten tussen de EHOR-‐landen te vergemakkelijken en de totale participatie in de EHOR te verhogen. Het resultaat hiervan zou kunnen zijn dat sommige EHOR-‐landen moeten instaan voor de financiering van de hogere studies van studenten uit andere EHOR-‐landen en dat deze mobiele studenten na het beëindigen van de studies met hun erkende Europese kwalificatie weer kunnen wegtrekken naar landen die geen geld geïnvesteerd hebben in hun opleiding. Dergelijke
6 Een voorbeeld is de recent toegenomen studentenmobiliteit uit Nederland naar de Vlaamse Gemeenschap door een
evoluties kunnen vragen doen rijzen over de rechtvaardigheid van de mobiliteit en bijgevolg nationale tegenmaatregelen veroorzaken die het behalen van de doelstellingen van het Bolognaproces weer zullen bemoeilijken.
Voorts voltooien niet alle studenten de door hen aangevangen studies. In alle onderzochte hogeronderwijssystemen, behalve in Zweden en Hongarije, behaalden in 2008 meer dan 60 procent van de studenten die aan een bacheloropleiding of een equivalent begonnen uiteindelijk wel een kwalificatie van dit niveau (Crosier e.a., 2012, pp. 105-‐106). Voor de Vlaamse Gemeenschap bedroeg dit percentage 72 procent. Meerdere factoren spelen mee in de keuze om de studies te beëindigen: de onmogelijkheid om aan de eisen van de opleiding te beantwoorden, een foute keuze van opleidingsonderdelen, weinig studeerervaring en ontevredenheid over bepaalde aspecten van de institutionele voorzieningen (Yorke & Longden, 2008). Het is duidelijk dat het voor het behalen van de Bolognadoelstellingen belangrijk wordt dat iedereen een goede kans krijgt om niet alleen hogere studies aan te vangen, maar ook om deze te voltooien.
Tenslotte kan het feit dat de meeste hogeronderwijsinstellingen op een of andere manier afhankelijk zijn van de studenten voor de financiering van het onderwijs gevolgen hebben voor de kwaliteit van de aangeboden opleidingen. Het is immers mogelijk dat sommige hogeronderwijsinstellingen de kwaliteit van de opleidingen zullen moeten compromitteren om aan de noden van de groeiende studentenpopulatie te voldoen. De overheden spelen hier een belangrijke regulerende rol in. Er lijkt in het Bolognaproces echter te weinig aandacht besteed te worden aan de mogelijke gevolgen van een toegenomen participatie voor de kwaliteit van het Europees hoger onderwijs.