Hoofdstuk 2 De doelstellingen van het Bolognaproces
2.3 De mobiliteit van studenten en personeel binnen de EHOR
Hoewel in het communiqué van Leuven/Louvain-‐la-‐Neuve (2009) een duidelijke doelstelling omtrent studentenmobiliteit werd geformuleerd – 20 procent van de studenten zou een studieperiode in het buitenland moeten hebben gehad tegen 2020 – is het nog niet helemaal duidelijk over welk soort mobiliteit het gaat. Zo is het niet duidelijk of het over creditmobiliteit, waar op korte termijn credits worden behaald aan een buitenlandse instelling, of over diplomamobiliteit gaat, waar een diploma wordt behaald in het buitenland, en is het niet duidelijk op welke studiecyclus deze doelstellingen betrekking hebben (Beerkens, 2010b, p. 65).
Ook is het concept van mobiliteit van personeel binnen de EHOR nog niet duidelijk (Crosier e.a., 2012, p. 171). Toch behoort het verhogen van deze mobiliteit ook tot de doelstellingen van het Bolognaproces.
Tussen 1999 en 2007 is het percentage EHOR-‐studenten dat een diploma behaalde in een ander EHOR-‐land van de totale populatie afgestudeerden gegroeid van 1,9 tot 2,0 procent. Dit is een lichte toename in diplomamobiliteit. In Figuur 4 worden EHOR-‐landen ingedeeld naargelang de groei van buitenlandse afgestudeerden afkomstig uit de EHOR tussen 1999 en 2007 en hun aandeel in de totale populatie afgestudeerden in het land. Voor heel wat landen merken we dat het aantal buitenlandse EHOR-‐studenten minstens verdubbeld is (Beerkens, 2010b, pp. 69-‐70). Kroatië (> 500 %), Tsjechië (> 400 %) en Litouwen (> 300 %) hebben de grootste groei gekend tussen 1999 en 2007. In Figuur 4 kunnen vier landenclusters onderscheiden worden. Ten eerste merken we dat er landen zijn die én met een afname van de buitenlandse studenten geconfronteerd worden én over het algemeen weinig buitenlandse EHOR-‐studenten aantrekken (bijvoorbeeld Turkije, Roemenië of Albanië). Een tweede cluster bestaat uit landen die een groei in het aandeel buitenlandse EHOR-‐ studenten hebben gekend, maar nog steeds relatief weinig buitenlandse EHOR-‐studenten tellen in hun totale populatie afgestudeerden (bijvoorbeeld in Macedonië, Italië of Finland). Een derde type
bestaat uit landen die én groeien met betrekking tot het aandeel buitenlandse EHOR-‐studenten én over het algemeen veel buitenlandse studenten aantrekken (bijvoorbeeld in Nederland, Luxemburg of Denemarken). Tenslotte zijn er nog landen die reeds een groot aandeel buitenlandse EHOR-‐ studenten aantrokken en over een stabiele proportie buitenlandse EHOR-‐studenten beschikken (bijvoorbeeld in Zwitserland, België of Zweden).
Figuur 4: De aantrekkelijkheid van de verschillende EHOR-‐landen voor buitenlandse EHOR-‐ studenten (overgenomen uit: Beerkens, 2010b, p. 69)
Zoals Beerkens (2010b, p. 70) concludeert, ziet het ernaar uit dat de kloof tussen West-‐ en Oost-‐ Europa toeneemt. De West-‐Europese landen blijven de belangrijkste trekpleisters voor buitenlandse studenten uit de EHOR. Wel is er een toename is in de studentenmobiliteit onder de Centraal-‐, Oost-‐ en Zuidoost-‐Europese landen.
Bovendien is er een kloof tussen de instroom en uitstroom van studenten in de EHOR-‐landen. Zo zijn het Oostenrijk, Tsjechië, Duitsland, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en de andere Noordwest-‐ Europese landen die vooral buitenlandse EHOR-‐studenten aantrekken, terwijl ze zelf heel wat minder studenten tellen die naar het buitenland trekken (Beerkens, 2010b, p. 70). Het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk trekken bijvoorbeeld samen al 54 procent van de totale populatie mobiele EHOR-‐studenten aan, terwijl het Duitsland, Frankrijk, Rusland, Oekraïne, Italië, Polen,
Slowakije en Griekenland zijn die voor 48 procent van de uitstroom van studenten verantwoordelijk zijn (Crosier e.a., 2012, pp. 156-‐159).5
Creditmobiliteit is een tweede manier om naar de studentenmobiliteit te kijken. Hoewel creditmobiliteit op het Europees, of op bi-‐ of multilateraal niveau mogelijk gemaakt wordt door georganiseerde programma’s, waarvan het Erasmusprogramma een bekend voorbeeld is, verloopt het grootste aandeel van de creditmobiliteit op een ongeorganiseerde manier, op initiatief van individuele studenten (Beerkens, 2010b, p. 65).
De groei in creditmobiliteit door het Erasmusprogramma, dat in 2012 zijn 25e verjaardag afsloot (European Commission, 2013), zou vooral te wijten zijn aan de nieuwe landen die eraan participeren (Beerkens, 2010, p. 70). Er is vooralsnog geen evidentie dat het Bolognaproces de mobiliteit ontstaan door het Erasmusprogramma zou hebben bevorderd. De groei van de deelnemers aan Erasmus situeert zich hoofdzakelijk in de landen die aan het Erasmusprogramma begonnen deel te nemen rond de tijd dat het Bolognaverdrag werd ondertekend en kan dus eigenlijk gewoon als een natuurlijke groei ten gevolge van de uitbreiding van het aantal deelnemende landen beschouwd worden (Beerkens, 2010b, p. 71).
Ook in het Erasmusprogramma is het oost-‐westpatroon aanwezig. Het zijn vooral studenten uit landen zoals Polen, Roemenië, Bulgarije en Turkije die naar EHOR-‐landen in het Westen trekken, terwijl in landen zoals Zweden, Spanje en het Verenigd Koninkrijk veel meer instroom is aan Erasmusdeelnemers dan uitstroom (Beerkens, 2010b, p. 71).
Uit de Eurostudentsurveys, waarin informatie over meerdere vormen van studentenmobiliteit verzameld wordt, blijkt dat het percentage studenten die een buitenlandse studie-‐ervaring gehad hebben overal minder dan 20 procent was in 2008 (Beerkens, 2010b, p. 71). Voorts werd voor studenten uit sommige landen zelfs een grote afname vastgesteld tussen 2000 en 2008. Studenten uit Noorwegen komen volgens de cijfers van de survey het dichtst in de buurt van de doelstelling van Leuven/Louvain-‐la-‐Neuve (2009). Naast Noorwegen, lag in 2008 enkel in Duitsland en Finland het percentage studenten met een buitenlandse studie-‐ervaring boven de 15 procent. Met de huidige stand van zaken van de ontwikkelingen binnen het Bolognaproces kan de haalbaarheid van de Leuven/Louvain-‐la-‐Neuve-‐doelstelling (20 %) in twijfel getrokken worden. Het ziet er vooralsnog niet naar uit dat er ernstig nagedacht wordt over manieren om deze doelstelling te behalen.
Over de mobiliteit van personeel in het Europees hoger onderwijs is maar zeer weinig data voorhanden (Crosier e.a., 2012, p. 171). Volgens gegevens afkomstig uit het Erasmusprogramma gaat het vooralsnog om zeer geringe aantallen (Crosier e.a., 2012, p. 173).